Onze Stam. Jaargang 1907(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Alleen zijn. De fletsche kalken muren van m'n kamer in het blauw geflikker van m'n keerslicht, lachen mij zoo spottend, koud en spokig tegen; en, als spetterend onder hamer- slagen, 't gloeiend ijzer op het aambeeld, gaat het in m'n kop; m'n oogen gensteren... 't Licht uit! 'k blijf alléen, alléen in 't dumster. Ai dat koudwit laken op m'n bedde, en die grimmige mane, met heur lange tanden, die door 't venster, bachten grauwe wolken, sprietoogt, narrig monkellacht... Laat me alléen, alléen met mijn gedacht! 'k Voel m'n boezem op en neder stooten; 'k Voel 'n drang uit 't hert naar d'hersens wringen - 't hert dat in 'n zee van heimwee zwemt; - 'k Voel m'n leden huiveren van het doodstil duister, dat mij om de wangen klemt. 'k Zit hier, hurkend op de bedsponde, als 'n zwerver, die alvoor de doodsche wouden in te trekken, 't valsche menschdom schuwend, moederziel alléen, bij nachte, nog eens neer gaat zitten op z'n moeders graf. Ai, de tranen persen uit m'n oogen, En waarom? 'k en weet niet... 'k ben alléen! [pagina 108] [p. 108] Zij, die zoon of broêr mij moesten noemen, allen, allen zijn gegaan... en ik... ik bleef alléene staan! En nu! m'n boezem jaagt; m'n armen zoeken: ik zoek het liefdrijk hert, da' 't mijn wil prangen, dat luisteren wil naar mijne weegezangen. M'n hoofde brandt, ik zoek de frissche borst, waar 't rusten mag, wi 't kind bij zijne moeder, en rustig laven mag z'n heeten dorst! Of is er niemand, die m'n klacht verstaat! - Ai diep geheimnisvolle duister, Uw klam omarmen mijn gesnak verslaat! Leuven, 1907. Jul. Krekel. Vorige Volgende