| |
Novelle.
Zacht ruischte het morgenwindje door de kruinen der hooge populieren, die den zandweg bezoomden. De zon prijkte aan den eindeloos blauwen hemel en goot hare kwistige stralen over het lachende landschap uit. Het goudgele, rijpe koren golfde sierlijk onder den adem van het frissche koeltje. De lucht was bezwangerd met welriekende geuren, welke de duizenden bloemen uitwasemden.
Het was zondag.
Het klokje klepte de hoogmis. De heldere klanken stroomden den plompen kerktoren uit en verkondden alom de plechtigheid. Haastig sloegen de vrouwen in hunne bonte kleedijen gehuld den kerkwegel in. In ‘De Kroon’ ledigden de mannen hun ochtendborreltje en spoedden zich insgelijks ter hoogmis.
Het hield op met kleppen en de stilte herstelde zich wederom in het vreedzaam dorpje. Slechts nu en dan stoorden de heldere tonen van eenen stijgenden leeuwerik, of het harmonisch ruischen van de uit de kerk stroomende orgelklanken, die eerbiedige stilte.
Aan den rand van het hazelboschje, een boogscheut van het
| |
| |
dorp verwijderd, aanschouwde een jongeling dit schoone natuurtafereel.
Zijne rijzige gestalte, zijn hoog blank voorhoofd, zijne mooie blauwe oogen en het lichtblond kneveltje, dit alles mocht hem schoon heeten. Zijne rechterhand omklemde een gesloten boek.
Hij mijmerde. In één blik, overzag hij de bonte velden en het lieve dorpje. Hij hoorde des leeuweriks wegstervende gorgelklanken, en zijne ziel smolt weg met die betooverende muziek.
Hij vervolgde langzaam den muilen zandweg en opende zijn boek; doch zijne gedachten zweefden elders... ginds in de kerk bij zijne geliefde.
Hij wist haar zoo goed zitten tusschen de andere vrouwen en maagden. Straks zou ze hier voorbijkomen, langs hetzelfde pad. Hij werd onrustig; nu en dan sloeg hij het boek toe en liet zijn blik zalig over het blonde koren dwalen.
De mis was ten einde; de menigte stroomde de wijdgeopende poort uit en geraakte op de baan, om zich wijd en zijd, in alle richtingen, huiswaarts te begeven.
Enkelen, die den jongen man voorbijgingen, riepen een ‘goeden dag’ toe, of zegden eenvoudig ‘mooi weertje, hé! schoolmeester!’ waarop hij hartelijk de groeten zijner mededorpers beantwoordde.
De zandweg was reeds verlaten, en de jongeling, dien wij schoolmeester hoorden noemen, en die inderdaad die betrekking op het dorpje bekleedde, wanhoopte reeds, het meisje te zien, dat hij opwachtte. Doch, daar verscheen zij plots in den zandwegel. Haastig sloeg hij opnieuw het boek open, en met geveinsde aandacht lezende, wandelde hij met gemeten stappen voort.
‘Zoo verdiept in uwe lezing, mijnheer!’ riep het meisje hem toe, als zij genoegzaam genaderd was.
‘Verschooning mejuffer, ik had u waarlijk niet opgemerkt’ loog de schoolmeester.
‘Uwe lezing moet dan wel aantrekkelijk zijn, meester!’
‘Jawel, mejuffer; het zijn eenige schoone verzen. Ik houd mij
| |
| |
daarin graag onledig, vooral des zondags, als ik mij zoo vrij en vrank in die milde natuur kan bewegen.’
Intusschen wandelden zij onoplettend voort, zij aan zij.
‘Zie, mijnheer, om u de waarheid te zeggen, ik houd niet yan dichters en gedichten.’
‘Nochtans zou een dichter wel van u houden; uwe schoonheid zou hem wel verrukken en in treffende verzen zou hij u als het beeld der schoonheid bezingen.’
Het meisje was inderdaad onuitsprekelijk schoon. Hare slanke leest verried onmiddellijk het nuffige stadsmeisje. Zij had blonde lokken, blonder nog dan het rijpe koren, dat daarnaast stond te wiegelen. Op hare fluweelen wangen had de natuur een licht blosje getooverd, en uit hare helderblauwe oogen straalden levensgenot en blijheid.
‘Mijnheer wil mij vleien’ antwoordde zij bedeesd.
‘Ik zeg u enkel de waarheid, mejuffer; doch ik bid u, noem mij toch Walter.’
‘Maar, meester, iedereen op het dorp noemt u mijnheer, waarom zou ik het ook niet doen?’
‘Zeg het om mij genoegen te doen, mejuffer.’
‘Maar ge zult mij voortaan ook Lena noemen?’
‘Ik durf bijna niet, doch ingezien gij het zoo verlangt, zal ik u ook zoo aanspreken.’
Het sloeg twaalf uur op den kerktoren.
‘Ik moet mij haasten’ sprak Lena ‘het is reeds middag, en ik moet nog een heel eindje afleggen.’
Stilzwijgend liepen zij nu nevens elkander voort. Het scheen, alsof zij niets meer te zeegen hadden, en die stilzwijgendheid maakte hen schuchter. Lena bloosde en wist eigenlijk niet waarom. De schoolmeester was insgelijks niet op zijn gemak. Hij wilde iets vragen, maar vreesde iets kinderachtigs te vertellen. Dan beschuldigde hij zich inwendig van lafheid, wilde oogenblik-kelijk zijne liefde bekend maken, doch het kon er niet uit.
Zij waren intusschen aan de mooie villa gekomen waar Lena met hare ouders verbleef.
‘Wat woont gij hier toch prachtig te midden dier geurige
| |
| |
bloemen’ bracht Walter eindelijk uit.
‘Wij wonen hier inderdaad aangenaam’ antwoordde Lena. ‘Zie, meester, ik neem afscheid van u, mijne ouders zullen ongeduldig op mij wachten; tot later dan, Walter.’
‘Ja, beste Lena’ ontviel het den onthutsten onderwijzer.
Het meisje verdween in het huis en Walter keerde terug den zandweg in.
‘Wat schoone bloem’ murmelde hij. ‘Hoe graag zou ik dit roosje van den rozelaar willen afplukken... En welke oogen! Ik smacht onder die blikken’.
Dan borrelde eensklaps eene hevige gramschap in hem op.
‘Waarom heb ik ook die schoone gelegenheid laten voorbijgaan, juist geschikt om mijne liefde te bekennen!’ merkte hij zich zelven op.
Middelerwijl had hij het dorp bereikt. De drinkebroers verlieten haastig de herbergen en spoedden zich naar huis.
‘Hij droomt weder’ mompelden eenige mannen den schoolmeester achterna.
‘Toch een beste jongen’ werd er geantwoord.
Walter's vlaag van gramschap was wederom voorbij en met een stralend gezicht stapte hij zijne woning binnen, waar de tafel reeds gedekt stond. De oude keukenmeid, die iets had willen grommelen van ‘lang uitblijven’ of ‘eten koud worden’ wederhield zich bij het zien van 's meesters gelukglan-zend gelaat.
* * *
Het was vier uur en de schooljongens stonden op de speelplaats in rij geschaard. Het was een ongeduldig horten en stampen tot eindelijk de poort ontsloten werd, en de wilde bende in onstuimige uitgelatenheid naar buiten vloog. Nog langen tijd, staarde Walter die frisch opgeschotene buitenknapen na en verheugde zich in hun eenvoudig spel. Hij dacht ook aan zijne kinderjaren, aan zijne vroegere speelmakkers, aan zijne studie- | |
| |
jaren in die enge normaalschool, aan de studiezaal, waar hij zich afmartelde voor zijn laatste examen en eindelijk aan den dag, waarop hij het gebouw voor goed verliet, om stil en vreedzaam, het onderwijzersambt uit te oefenen op dit dorpje.
Langzaam trad hij in huis en ging in zijn hofje. Hier te midden van die geurige bloemen, sleet hij de meeste zijner vrije uren. Een prieeltje, met slingerend geiteblad omzet, was aan het einde aangebracht; daar liet Walter zich op eene bank nederzijgen. ‘Hij droomde’ zooals men het in het dorp noemde.
Hij dacht aan zijn eigen dorpje, aan zijne oude moeder, aan den ouden schoolmeester, die nog altijd hoopte zijn ‘primus’ zoo noemde hij Walter, eenmaal als zijn opvolger te zien. Aan dat alles lagen zijne gedachten gebonden.
Dan zag hij wederom de mooie oogen van Lena, en het lieve beeld van het meisje schemerde gedurig voor zijne dwalende blikken.
Hem kwelden nu die moeilijke vragen: bemint zij mij? Heeft zij reeds mijne liefde opgemerkt? Zijne ziel zonk weg in het gelukzalige; hij droomde van liefde en geluk; het was een mooie zomeravond. Duizenden sterren prijkten aan den donkeren hemel. Het avondwindje kwijnde weg in het ritselend loover. Hij wandelde met haar langs het hazelboschje. In milde, volle tonen liet de nachtegaal zijn lied hooren, en de heldere gorgelklanken weergalmden harmonisch in den stil- zoeten avond. Zij dwaalden stil voort, zij aan zij, en genoten al het schoone dat hen omringde. Hij sloeg zijn arm om haar slanke leest en drukte een kus op haar blank voorhoofd.
Nog lang bleef hij in die zoete mijmering weggezonken; dan stond hij op en wandelde gelukkig door de bloemenperken, blikte nog eens in de vaag donkere lucht en trad het huisje binnen.
* * *
Op een paar boogschoten van het dorp, stond eene fraaie villa in modernen vlaamschen bouwstijl opgetrokken. Zij lag ver- | |
| |
scholen achter een dichtgroen gordijn van bloeiende linden, die hunne schaduw over den fraaien gevel uitspreidden. Van uit de verte zag men enkel de donkerblauwe dakschaliën met den vergulden kozak boven het geboomte verschijnen. Langs den westkant, was een welverzorgd tuintje aangebracht, waar ontelbare rozen en dahlia's vrij geurden en kleurden.
Het was op dit aangenaam buitenverblijf, dat Lena met hare ouders woonde. Haar vader was koopman geweest, en de handel had hem een aanzienlijk fortuin aangebracht. Voor de gezondheid zijner dochter en ook wel om zijn eigen stil karakter te bevredigen, had hij het koopmansleven vaarwel gezegd en was het buitengoed komen betrekken, niettegenstaande de tegenkantingen zijner vrouw.
Zóo verbleef de familie reeds drie jaren in het dorpje.
Toch scheen het dat Lena's vader wederom, om aan 't verlangen zijner vrouw te voldoen, naar de stad zou te ugkeeren, vóór den winter.
In de rijk gemeubelde eetzaal van het lusthof, zaten de bewoners nog aan het middagmaal. Het nagerecht was reeds afgeloopen, toen de meid eenen brief aan mevrouw overhandigde, dien de postbode zooeven bracht.
Zij scheurde ongeduldig den omslag open en las zenuwachtig den inhoud. Lena en haar vader aanschouwden haar nieuwsgierig, toen zij plots met weemoed zegde: Weeral eene uitnoodiging uit de stad.
‘Altijd hetzelfde’ mompelde de vader met kwalijk verborgen spijt.
‘Wij slijten hier ons leven in verveling te midden dier lompe boeren, terwijl mijne vriendinnen zich vermaken naar hartelust’ wedervoer mama.
Lena, gewoon zulke redenen te hooren vanwege hare trotsche moeder, trachtte haar te bedaren en zegde:
‘Maar, moeder, de dorpelingen hebben toch den grootsten eerbied voor u.’
‘Zwijg kind, gij zijt ongevoelig en verdient uwen stand niet.’
Allo, allo, allo, geen twist ‘riep de vader gram wordende.
| |
| |
Dit spel moet eindigen. Wij zullen den aanstaanden winter in de stad doorbrengen, er is hier dan toch geen vermaak, daarbij, ik zou ook wederom eens graag met mijne oude vrienden vereenigd willen zijn,’
Het arme meisje ontstelde hevig op dit gezegde. Zij wist wel, dat, toen zij eenmaal in de stad zouden zijn, hare moeder zou weten te bewerken, dat er van terugkomen naar 't lieve dorpje geen spraak meer zou zijn.
‘Maar waarom staat ge daar zoo te droomen, lieve Lena?’ hernam de vader die zijn eenig kind innig lief had; ‘gij schijnt niet ingenomen met dit voorstel.’
‘Neen, volstrekt niet’ stotterde zij. ‘Ik zou niet gaarn vertrekken van de plaats waar ik de drie schoonste jaren mijns levens doorgebracht heb.’
‘Maar het is slechts tijdelijk, lief kind’ hernam de vader.
‘Sla maar geen acht op die kindergrillen’ onderbrak haastig de moeder, die nog kans zag, het voornemen in duigen te zien vallen.
Lena verliet de kamer; nog nooit had zij hare moeder zoo hooren spreken. Zij liep achteloos den tuin in en weende in stilte te midden der bloeiende bloemen.
Zou zij waarlijk door eene bijzondere reden aan dit dorpje verbonden zijn?
* * *
De herfst naderde.
Het koren was reeds in de schuur geborgen, en de landbouwer had het nu druk op het aardappelveld. De bladeren der boomen waren bruingeel getint en hier en daar dwarrelde schoon een dor blad.
De zon was in 't westen verdwenen en de duisternis verjoeg als 't ware de avondschemering.
Op dit uur stapte Walter met rasse schreden langs het hazelboschje. Zijn gang toonde genoegzaam aan, dat hij van
| |
| |
eene verre wandeling kwam. Naarmate hij den zandweg naderde, die naar de villa liep, dacht hij meer en meer aan Lena.
Reeds was hij het pad voorbij, toen hij in tegenovergestelde richting iemand zag naderen. Al spoedig had hij Lena herkend. Zij was het waarlijk, die van het dorp kwam.
‘Goeden avond, Lena’, riep de uitgelatene schoolmeester haar tegemoet gaande, ‘wat verheugt het mij u te ontmoeten, het is reeds zoolang dat ik u niet meer zag.’
Het meisje beantwoordde den groet en sprak vervolgens: ‘Vergeef mij, Waller, dat ik niet langer blijven kan, het is reeds laat en ik ben bang alleen, op dit uur.’
‘Wil ik u een eindje vergezellen’ hernam Walter.
‘O neen, dat niet!’ viel Lena hem haastig in de rede. ‘'t Is avond en de menschen zouden wel denken dat wij samen... dat wij ons...’ Zij kon het niet verder uitbrengen en bloosde sterk.
‘Och, nu zullen wij geene menschen meer tegenkomen’ zegde Walter, hare verlegenheid bemerkende.
Middelerwijl stapten zij met regelmatigen stap voort.
‘Ge schijnt eene groote wandeling gemaakt te hebben; gij zijt vermoeid, Walter’ hernam Lena, aan het gesprek eene andere wending gevende.
‘Ik kom inderdaad van mijn geboortedorp, op twee mijlen afstand van hier; ik ben dezen morgen reeds vroeg vertrokken en heb er den ganschen dag bij mijne oude moeder doorgebracht.’
Dit is heel lief van u, Walter, uwe moeder was zeker verheugd, u te zien? vraagde Lena.
‘Zooals altijd ontving zij mij met opene armen’ antwoordde Walter.
‘Beste moeder...’ murmelde het ontroerde meisje. Nu volgde eene poos stilte. Zij hadden middelerwijl het pad ingeslagen, dat naar de villa voerde.
Walter dacht aan zijn droom in het hofje. Zou die droom zich verwezenlijken? Wandelde hij niet aan Lena's zijde, langs het hazelboschje? Pinkten de sterren aan den hemel niet? Had
| |
| |
hij daar straks den nachtegaal niet gehoord?... Lena onderbrak het eerst die drukkende stilte.
‘Walter, hebt gij het reeds vernomen? wij verlaten het dorp toekomende week!’
De onderwijzer ontstelde. Dit nieuws sloeg hem zoo plots, dat hij voor eenige oogenblikken als versuft was; hij wilde spreken, doch de woorden bleven hem steken in de keel.
Waar was nu zijn droom?...
Lena bemerkte zijne ontroering en deelde vertrouwelijk haars vader's besluit mede.
‘En zijt gij met dit vertrek ingenomen, Lena?’ waagde Walter te vragen.
‘Volstrekt niet, meester, ik had hier willen blijven in het dorpje.’
‘Wat zal het hier doodsch zijn voor mij na uw vertrek’ mompelde Walter, ‘achtereenvolgens zag ik den lieven zomer heenvlieden, de bloemen verwelken, de vogels onze streken verlaten en nu moet ik ook uwe lieve blauwe oogen missen...’
‘Gij houdt dus veel van mij, beste Walter?’
‘O, oneindig veel, Lena’ murmelde hij.
Zij waren aan het hekken gekomen. Het meisje wenschte den meester goeden nacht en wilde vertrekken, doch Walter greep hare hand en omknelde haar eene poos. Wat deed het hem goed, dit handje in zijn greep te voelen! Lena bloosde hevig en trok het stil terug. Nog een weemoedigen groet, en zij vertrok. Walter blikte haar na en nog lang bleef hij staan op die plaats waar hij zooveel genot en tevens zooveel smart ondervonden had...
* * *
Twee jaren zijn sinds verloopen en wat veranderingen heeft die tijd niet medegebracht... De oude schoolmeester in Walter's geboortedorpje was drie maanden na Lena's vertrek gestorven en Walter voelde zich gelukkig, dezes betrekking te kunnen aan- | |
| |
vaarden. Hij verliet dus zijne school, nam afscheid van zijne mededorpers en ging met zijne treurige en aangename herinneringen zijn eigen dorpje bewonen. Hij leefde daar eenzaam en afgetrokken met zijne oude moeder, te midden zijner boeken en bloemen.
Nogmaals was het koren in de schuur geborgen, nogmaals bewerkte de landman vlijtig zijn aardappelveld, en de boomen prijkten wederom in hunne laatste bladerenpracht. Welhaast zouden de zonnige dagen verzwinden, om plaats te maken voor het killige en nevelige winterweer.
Het was avond.
De zon zat in het vuurroode westen en goot hare laatste stralen op de kruinen der boomen.
Niets stoorde de stilte van dien plechtigen herfstavond. Walter zat in zijn hofje roerloos in diepe gedachten verzonken. Hoe lang hij reeds zat te mijmeren zou hij moeilijk kunnen zeggen. Hij leek wel een steenen beeld te midden dier late bloemen.
Zijn hoofd rustte op zijne handen.
Was dit de jeugdige en opgewekte schoolmeester van vóór twee jaren?
Zijn voorhoofd was nog bleeker dan vroeger, maar de rimpels, welke er in gegroefd waren, getuigden van zielewee.
Zijne wangen waren bleek en hol, en in zijne oogen was het levensvuur gebluscht.
Hij loosde een diepen zucht en hief het hoofd op.
‘Eindelijk avond’ murmelde hij.
Hij staarde nog een oogenblik voor zich uit en mompelde dan verdrietig:
‘Twee jaren zijn heengevlogen, en nog altijd komt haar beeld in mij op. Zal het mij dan altijd vervolgen en pijnigen en mij uit den slaap wakker houden!... Groote God! wat was zij toch schoon en wat heb ik haar lief gehad... Wat heeft mij alles koel en doodsch geschenen, na haar vertrek... Ach! kon ik haar slechts vergeten, de ontrouwe... Zij verheugt zich terwijl ik hier lijd... Zij werpt zich gewillig in de armen van pracht en vermaak. Walter heeft in haar hart plaats gemaakt voor een wuften, praalzuchtigen jongeling...
| |
| |
Hij liet het hoofd op de borst vallen en slaakte opnieuw een droeven zucht.
‘Wreede wereld’ murmelde hij zachtjes.
Intusschen was de zon ondergegaan en eene heimelijke duisternis verspreidde zich alom. Duizenden sterren pinkten aan den donkeren hemel. Langzaam richtte hij zich op en stapte het eenzame schoolhuisje binnen.
Hij leed, maar 't was geen lichamelijk leed, 't was zielewee... Chimay-Oostende
Ary Sleeks.
|
|