| |
| |
| |
[Deel XLIV]
| |
Toespraken
I.
Het is niet licht te ontkennen, dat wij allen, zonder uit-zondering, goed vertrouwd raken of zijn geraakt met de duden der kunstgenootschappen, met de tentoon-stellingen van plastische kunsten. Dat is natuurlijk een goede vertrouwdheid, zóó wij haar steeds bezitten van nil onze bezinning. Maar, het schijnt mij toe, dat niet altijd deze bezinning levendig genoeg bleef, en dat wij te dikwijls zonder ware spontaneïleit de tentoonstellingen beleven. En vooral niet, dat de kunstgenootschappen, zich steeds zuiver bewust zijn wat een tentoonstelling moet zijn, moet beteekenen. Want wat moet een tentoonstel-ling wezen? Meer dan een regelmatige weêrkeer van een eenmaal op zich genomen daad; meer dan een handeling, die berust op de hoop van een goede behandeling van anderen! Een tentoonstelling, vooral van vereenigingen als de Rotterdamsche Kunstkring en van de Hollandsche Kunstenaars-kring, moet en mag nooit zijn een daad zonder stoutmoedigheid! Het is geen bewijs van durf het werk van kunstenaars tentoon te stellen, wier roem werkelijk en zeker is, dat is een eenvoudige noodzakelijkheid, zonder welke men, aesthetisch gesproken, inderdaad niet fatsoenlijk is - maar het is een durf: schilderwerk en beeldhouwwerk te laten zien van onbekenden, onge-ëerden, maar in wie de tentoonstellende kring, talenten, nienwe talenten vermoedt, ziet of wil verwachten. Ik behoef u niet te zeggen, dat in zulke daden een gevaar niet schuilt, maar is openbaar. De bekijkers, de beschou-wers, zeker de groote massa daarvan, kunnen in deze nieuwe schilders en beeldhouwers een gemaklijk voorwerp vinden voor hun ironie, voor hun onwilligheid, voor hun kwaadspraak. En dal zulke ironie, onwilligheid en kwade tong niet zonder nadeelen kan zijn - wie, die rond zich zag, weet dat niet? Met dat nieuwe, dat onbekende, zal men het bekende trachten stuk te slaan,
want ook in de kringen der kunstenaars is het niet boter-tot-aan-den-. boôm. Maar - kan het daar gelaten worden! Zeker niel door een lichaam als de Hollandsche Kunstenaarskring, die den dikwijls zwaren last niet hoort te kennen van eenmaal-verkeerdelijk aangenomen leden; die geen schip gelijken mag, dat traag werd niets-batende ballast. En dan, is de werkelijke kunste-
| |
| |
HILDO KROP: Aarde.
J. RAEDECKER: Tors.
| |
| |
naar niet hij, die steeds opnieuw al het verworvene moet wagen, wanneer de daimoon, de innerlijke stem, hem zegt, dat zijn leven dan slechts eerbaar is, wanneer te elken tijde zijn kunst is overeenkomstig zijn werkelijk wezen, zijn werkelijke lust, en dat alle andere overwegingen schennis zijn van die eeuwige eerbaarheid, een versmalling zijn, van wat alleen betreurd moet worden door zijn lust tot harmonische vertolking. En nog eens dan - bleek het niet door de heele geschiedenis heen der kunst, - dat de wagers de winners zijn, en de maatschappelijken, de blooden hier, de schamele en zekere verliezers, ten slotte! Ook hier bleef de uitdrukking waar: ge kunt geen twee goden dienen, non Deo et Mammonae! Daarom zou ik willen zeg-gen: laten wij, zoolang wij kunnen en kennis des onderscheids bezitten, wagers blijven! En niet wagers om de winst (want zulk wagen is maatschap-pelijk vooruitzien!) maar wagers omdat wij innerlijk gedwongen zijn, hen te aanvaarden in wie dezelfde eerbied openbaar is als in ons; om hen dus, die evenals wij, onophoudelijk met al hun wezen en met al hun talent, dat willen, op een hun eigen manier, wat wij niet aflieten te willen op onze eigen wijs. En ik vraag u: waarom zouden wij dat niet durven bestaan, ik vraag u nogmaals waarom zouden wij hier zijn: weigerachtig! Gaan wij uit van deze waarheid, worden wij gedwongen door dezen dwang, dan zal een tentoon-stelling blijven, wat zij altijd moet zijn: niet een serie vriendediensten van den eenen zwakkeling aan den anderen slappeling, niet een do-ut-des, ik geef op dat gij gevet - maar, meer en beter, een daad van rijken durf gedeeltelijk, gedeeltelijk een daad van werkelijk fatsoen, vrij van smeur en smet, een daad die alleen tevredenheid kan brengen, omdat zij verzadigt wat nooit zich laat bepraten en nooit zich leiden om den tuin: ons geweten als kunstenaar, ons edelste waaglust, onzen vrijen en franken geest!
Febr. 1926.
| |
II.
Opening van de tentoonstelling van Hollandsch beeldhouwwerk, October 1925
Het is mij een genoegen, X, op verzoek van den Kring van Beeldhouwers deze, hunne, tentoonstelling te openen. Want niets is aangenamer dan het levende werk, het kunstwerk, te kunnen eeren, te begroeten, en getuigenis te kunnen afleggen van onzen eerbied voor den waren kunstenaar, maar ook voor hem alleen. En natuurlijk rijst, na deze betuiging van eerbied de vraag: bezitten wij de beeldhouwers, wien het gegeven is den steen te doen leven, 't brons te bezielen; bezitten wij beeldhouwers, die modelleurs zijn van wezens; die een innerlijke gestalte bezitten, en die vertolken; die leven met den diepsten hartslag van ons leven, en die geheimen openbaren, vermoed, maar vóór hen nog niet geopenbaard? Bezitten wij met andere woorden
| |
| |
makers in steen en makers in brons, die een durende beteekenis kunnen geven aan wat vóór hen was dood of verspreid liggend materiaal, noodelooze steen dus, noodeloos hout, noodeloos hrons?...
Ik moet u rond-uit zeggen, zóó ik niet dacht, en wist, dat wij deze beza-ten, het mij niet mogelijk zijn zou hier te staan, en het genoegen te genieten, dat me werd gehoden... Maar wij bezitten deze beeldhouwers; we zijn aan hen en door hen rijk. Het is lang-geleden, dat het zóó was, maar het is nu zóó. Holland kent nu een periode van beeldhouwkunst zoowel van de vrije als van de sierend-dienende, van de toegepaste. Wij hehhen nu beeldhouwers, wier beeiden vrij staan in de open ruimle, zooals wij menschen vrij kunnen staan in die ruimle, en wij hehhen beeldhouwers, die hun kunst geven om den muur te verinnigen en te schakeeren; om dien muur op enkle plaatsen te geven een maximum van heteekenis, een maximum van uitdruk. En het spreekt van zelf, dat in een tijd, zoozeer zoekend als de onze lijkt te zijn, wij pogingen zien van de verschillende juistheid en van verschillend punt van uitgang. Er is een gewoon-realistische beeldhouwkunst te erkennen, en een gestijlde. De grootste zal zij zijn, die de andere als on willekeurig dwingl. Zij, die dwingt, is de gestijlde, de stijlvolle. Niemand kan dat ontkennen, die zonder vooroordeel t werk na-gaat, dat ontslaat, en die de kracht kent, die van de bouwkunst onzer dagen uitgaat in die richting. De beeldhouwkunst van dezen tijd zoekt, als de schilderkunst, het gebouwde, het haaksche, het geslootne, het groot-gehoudene; niet het ijl-uitstaande, niet het gratieus-verteederde; zij is zwaar, traag, blok en klomp, zij zoekl de diepe innigheid, en zij is langzaam naar wezen; zij heeft de langzaamheid gemeen met het werkelijk-groote kunstwerk uit velerlei tijd; zij zoekt de verwondering, die een ander teeken is van diepzinnigheid. Het was een heele tocht, voordal zij vond wat zij te zoeken had, en nog is die tocht niet geheel-en-al afgeloopen; dat ziet ge hier.
Nog is er zoeken, en nog wordt er misschien niet overeen-komstig onzen aard altijd gezochl, en wordt dus het Hollandsch wezen geweld aangedaan. Want - behalve de grootsten onder ons - zijn wij, zelfs als wij stijlvol zijn, realisten, eenvoudigen. Holland is geen land, aangelegd om dupe te zijn van een ijdele uitbundigheid; wij staan le stug en te steil op onze voeten om wat niet echt is lang te dulden. Wij zijn realisten, (en soms eedle romantici), maar hoe grool ook, wij zijn eenvoudig en zooveel mogelijk stellig. Wij kunnen en wij moeten het daaglijksche vereedlen en wij moeten zoo mijden het alledaagsche. Wij moeten dat daaglijksche alle innigheid en grootheid geven, die wij geven kunnen; wij geven het dan onze eeuwigheid. En daarvoor - ik heb het meer gezegd - is het nu de tijd! Nimmer werden de gevoelens grootscher aangegrepen, en nimmer moeslen wij ons meer verzinken in d'innigheid, die een stille is, om staande te blijven, en 't zuiver inzicht en uitzicht te houden. En wat kan daarmee niet gemaakt worden, als wij, zóó doend, werken overeenkomstig onzes landes aard? Het zal ons dan mogelijk zijn die gestalten te formeeren, die koppen te scheppen, die in hun
| |
| |
eenvoud een statig-gestolde ontroering lijken te zijn, of een verstild denken, een verstilde gedachte; die in hun sobere gebondenheid dieper leven betee-kenen, dan veel ander werk, dat plotselinger het oog trekt, maar waarvan snel het vermoeide oog zich afwendt. De beeldhouwers van dezen tijd zullen dan het gebouw kunnen tooien met een nauwelijks zich heffende, nauwelijks zinkende voorstelling, die den muur een' muur laat, maar welke voorstelling werkt als een doordringend, altijd-doordringend hoewel zachl-uitgezeid woord. En niet alleen zouden onze beeldhouwers dat kunnen, maar er zijn er onder hen, die dat kunnen, wat wij wenschen. En dààrom is deze lentoon-stelling uwe moeiten waard; daarom zou ik u willen zeggen: ‘zoek wie het diepste maakten tot een werkelijkheid’, en als gij ze gevonden zult hebben, - ze zijn er - dan zult ge begrijpen, dat het niet enkel een genoegen was deze woorden ter inleiding te zeggen, maar een eer.
| |
III.
Toon Kelder en W. Schuhmacher
woord ter opening, 7 Nov. 1925.
Het wordt langzamerhand zeker, al is deze zekerheid nog niet geheel-en-al bereikt, dat we den tijd der proefnemingen in de schilderkunst voorbij raken, en dal de schilderkunst in Holland tot een natuurlijken staat opnieuw geraakt. Maar al zijn we deze proefnemingen grootendeels voorbij (ge kunt dal aan de beste zien, zoo ge scherp rond ziet) - zij waren niet noodeloos. Het is toch steeds onmogelijk geweesl, en het is dat nog! van de eene kunstuiting te komen tot de andere, met één stap. Zelts zou gezegd kunnen worden, dal de kunstuiting, die op een oogenblik de revolutionnaire is, dat zij haar gansche toeleg zelf nog niet overziet, en dat zij daardoor te keer kan gaan legen din-gen, die der schilderkunst of het ras noodzakelijk eigen zijn. Een nieuwe kunstuiting overdrijft (als iedere revolu tie) want zij moet niet alleen 't werk maken, dat zij zich voorstelt; zij moet ook opruimen wat haar hindert; zij overdrijft dus van nature de haar eigen kant. Maar langzamerhand, ik herhaal het, komen de eigenschappen van het ras en de onomgaanbare noodzakelijk-heden der schilderkunst openbaar en eenvoudig weer naar voren - en wij kunnen de nieuwe kunstuiting overzien, en baren aard, hare baten consta-teeren en bepalen. En dan is onmiddellijk hier te zeggen, dat de baten der nieuwe kunst ons gansch klaar zijn, eer dat deze nieuwe kunst (hoezeer is zij soms naar het vroegre gericht!) een karakter heeft, dat haar Scheidt van de voorafgaande, van de Hagenaars en van de Amsterdammers van Allebé.
De ‘nieuwe kunst’ (zij is al niet jong meer!) is meer uit op het groote, op het samenvattende van de twee vroegere. Het détail, zelfs het geestige détail, wordt door haar veel minder of niet gezocht. Integendeel: zij is gaarne synthetisch; zij maakt geheele of groote deelen, waarin de détails zijn opge-
| |
| |
TOON KELDER: Portret van Jan Toorop.
W. SCHUMACHER: Oud Man.
| |
| |
slorpt. Ten tweede bouwt zij het schilderij meer dan die vroegeren. Ook dit gaat gemakkelijk tesaam met het synthetische; het geeft loch een noodzake-lijke hechtheid aan het tesaam gevatte; het verhindert het anders-gemaklijke uiteenvallen van het werk- en dat is tegen onzen tijd. Het tegenwoordige schilderij is dus in het algemeen grootscher door saamvatting dan de Hagenaars en Allebéërs; het doet tevens aan als steviger bouwsel; er is meer constructie, meer overweging in. Maar, er is nog een verschil met de voor-gaande perioden. Dat is niet alleen, dat al het werk lijkt voort te komen uit een donkerder aard, voller van strijd en moeiten, met andere woorden, en opnieuw, dat wij tragischer zijn en van dieper roering bevangen, maar met deze bevangenis, met dit bevangen-zijn, is (en hoe kon dat anders?) gepaard gekomen, een grootere psychologische dracht. En tot wien zouden we ons wenden, zoo we van deze zielszucht, deze lust de ziel en den geest te ervaren en te doorgronden vervuld zijn, dan tot de schildering van den mensch in hoofdzaak, zij het ook niet uitsluitend: wij leven in een tijd, dat de schilderkunst ons tragisch wezen weerspiegeld ziel ten eerste in de figuur, maar zelfs in het landschap en in het stilleven.
Twee der jonge schilders van die schilderschool ziet ge nu hier, vertegen-woordigd door werken, die hun kunst, hun kunnen en hun verschil u duide-lijk zullen maken; die u vertoonen wat ik in de laatste schilderkunst vond en in hen persoonlijk herschapen hervind. Ge ziet, dat de tijd der proefnemingen voorbij is; ge ziet ze allebei bezig het diepste van zichzelf te ontdekken. Om immer rijker, immer bepaalder, immer zekerder hun psychische Verlangens uit te drukken. Ge ziet, dat voor hen de waereld geen vroolijk spel is maar een tragische ernst; ge ziet den eenen dat verwerkelijken in een volle en durvende schildering, den andere dat beproeven in soberder kleur, met neiging tot den straksten vorm; den eenen dus gul en breed-uit, den anderen bedachtsaam en hardnekkig schilderend...
Ge ziet, ten slotte, twee schilders met verschilfende mooglijkheên, die op den weg ter ontplooiïng zijn - en is het geen genot de waarde van een werk te genieten, en op rijker, eedler loekomst gemaklijk le kunnen hopen?
Het is inderdaad een genot, en deze genieting vindt ge hier.
Plasschaert.
|
|