| |
| |
| |
| |
De houtgravuur in België
De oorlog, welke overgrooten weerslag had op het cultuurleven van België, was noodig om er een wezenlijke omwenteling in de houtgravuur te verwekken. Wedergeboorte eigenlijk meer dan omwenteling, daar die kunst in onbruik was geraakt. Niet dat ze niet meer beoefend werd: er waren boekversierders en ook enkele beoefenaars van de afzonderlijke gravuur. Voor het meerendeel bestaan ze nog, zonder dat men kan zeggen dat ze leven. Handige werklieden maar middelmatige kunstenaars, gaan ze slaafs voort met een traditie die ze verraden omdat ze er den zin van verloren hebben. Omdat het gegraverde hout gedurende eeuwen een der meest in voege zijnde middelen van nadruk was, en van een veel meer universeele praktijk dan de onafkankelijke gravuur, dachten ze hun kunst te dienen met de techniek te bezigen der beoefenaars welke het reproductiehout graveerden.
Maar ze vergeten dat het onpersoonlijk karakter dezer werken - groote hoedanigheid in dit geval - een ontzaglijk gebrek werd, als het toegepast werd op werken die geen trouwe reproducties waren, maar wel op zich zelf staande kunstwerken.
De wedergeboorte van het gegraveerde hout is in 't algemeen bepaald geworden door esthetische factors, namelijk door reactie tegen het anti-artistieke karakter van de industrieele plaat. In België hebben de economische toestanden er toe bijgedragen. Kort na den wapenstilstand hebben vooral de jonge kunstenaars, na die jaren van stilte, doorgebracht tijdens de bezetting of in ballingschap, zich koortsachtig en geestdriftig in 't gedrang geworpen. Het scheen of er geen middelen genoeg waren om den verloren tijd in te winnen. Ongelukkig verslonden de duurte der materialen, en de hooge prijs van het handwerk, de magere budgetten van de kunsttijdschriften. Om al deze moeilijkheden te overwinnen, zochten vele schilders naar nieuwe middelen van uitdrukking. Was niet de eenvoudigste oplossing zelf zijn werkman te worden? Het hout was gansch aangewezen, met zijn surrogaat het lino-
| |
| |
EDGAR TYTGAT: De processie van Watermael.
| |
| |
leum. In het begin verkoos men het linoleum. Niet zonder reden: minder duur dan hout, heeft het dit voordeel, gemakkelijker bewerkt te kunnen worden. Die laatste eigenschap was kostbaar voor kunstenaars die, enkelen uitgezonderd, geen technische kennis van den graveerstiel bezaten. Wanneer zij hun eerste wezenlijke sneden uitvoerden, leerden ze de moeilijkheden van dien stiel kennen. Dan, zonder het eigenlijk zelf te weten, hebben sommigen het doel voorbijgestreefd en alzoo de beteeknis van die edele en machtige kunst weder ontdekt.
EDGAR TYTGAT: De Schilder (houtsnede).
* * *
De twee jaren na den wapenstilstand bevestigden den triomf van het linoleum. Een oproerige voorwacht pratikeerde deze gravuur met een hartstochtelijke toewijding... Ze verscheen in alle nieuwe tijdschriften, in boeken en op plakkaarten. Talrijke albums met ‘linos’ overstroomden de boekhandels. Bewogen periode tijdens dewelke op al de plans van de menschelijke activiteit met elkaar in botsing kwamen, ongelijke concepties, geboren uit de verschillende manieren waarop het individu reageerde tegenover dezelfde collectieve gebeurtenissen. Tijdperk van aanvallende kunst, en van brandende theorieën: haastig afgeranselde maar uitdagende werken, systema- | |
| |
tische werken vol vooroordeel, maar zwaar van esthetische en zelfs sociale inzichten.
MARCEL CARON: Verliefden (houtsnede).
Stilaan verzwakte die koorts. Alles schikte zich. Eenerzijds paste men zich aan bij de nieuwe economische voorwaarden, anderzijds gevoelde men den sterken drang om, na den hevigen strijd der leuzen, werken voort te brengen. De schilders, die slechts aan de graveerkunst begonnen waren omdat ze niets beters vonden, keeren naar het doek terug. Degenen die, bekoord door de oppervlakkige gemakkelijkheid van het procédé, er de gewenschte voldoening niet in vonden, geven het op. Blijven slechts over, zij die wezenlijke graveurs geworden zijn. De een na den ander verlaten zij het linoleum. Die stof is te malsch om die nieuwe beoefenaars, begaafd met een juiste techniek, te voldoen. Voortaan zeker van de mogelijkheden van een
| |
| |
kunst welke zij hielpen vernieuwen, zullen zij in het hout alleen werken. De gravuur in direkte snede heeft opgehouden uitvlucht of een strijdwerktuig te zijn, en is doel geworden.
ALEXANDER LALLEMAND: Lino.
* * *
Vooraleer een overzicht te maken van de levendige krachten, is het noodig twee groepen te noemen, welke buiten die sterke vernieuwingsstrooming zijn gebleven. De eerste bevat al de oude stielgraveurs. Tusschen hen en de nieuwgekomenen, is de scheiding volledig. Zij hebben, zonder er iets
| |
| |
van te begrijpen, de nieuwe beweging der jongeren zich zien ontwikkelen en zijn volhardend trouw gebleven aan de techniek van het hout als reproductiemiddel, die namelijk welke het verval veroorzaakte van het gegraveerde hout, overwonnen in de xixe eeuw door de volmaaktheid van de industrieele wijze van nadruk. Zij hebben een karaktertrek gemeen: hun gravuren zijn altijd gecamoufleerde teekeningen. Zij hebben een groote voorliefde voor het landschap, waarvan ze trachten de photographische juistheid weer te geven. Ze hebben geen persoonlijk karakter, noch zorg voor compositie. De voornaamste zijn: Albert van Holsbeeck, A.J. Delstanche, Adhémar F. Cosyns, Léon Perrin, Edward Pellens, Em.H. Tielemans, P.A. Masui-Castrique, Ryb. A. Dobois, P. Collet.
ROGER VAN GINDERTAEL: Houtsnede. (Uit ‘Horeajo’ van Mercėdes-Legrand). (Uitgave ‘La Vache rose’).
De andere groep is ontstaan uit de vernieuwingsbeweging. Maar onder voorwendsel van modernisme, maken haar aanhangers meetkundige of abstracte gravuur. Dit toont een totale onwetendheid van de wetten der houtgravure aan (of van het linoleum, waaraan die groep, weinig gevend om schoone techniek, is trouw gebleven). Inderdaad, de meetkundige teekening heeft voor gevolg een onpersoonlijkheid, daar de ‘menschelijke’ lijn vervangen is door de lat en den passer; voor hen is het derhalve een dwaasheid terug te keeren naar het hout (of het linoleum) vermits de huidige wedergeboorte haar reden van bestaan juist vindt in het persoonlijk karakter, in de ‘poot’ van den kunstenaar-werkman die zelf in de stof snijdt. Tot die groep, waarvan het niet noodig is meer te zeggen, behooren: K. Maes, J. Peeters, E. van Dooren, J. Cockx, P. Flouquet.
De levendige krachten? Slechts diegene welke een persoonlijke noot, iets levends in hun manier van werken brengen, hebben recht op dien naam. Dat wil niet zeggen dat hun werken onberispelijk zijn, zelfs niet dat ze altijd tot gelukkige uitslagen komen, maar eenvoudig dat zij een verdienstelijke poging wagen welke uiting is van een temperament niet gebonden aan verouderde formules.
Alzoo verraden de gravuren van een Felix Timmermans onbetwistbaar onhandigheid, maar ze zijn geteekend met een oprechtheid die hen sympa- | |
| |
thiek maakt (zie het album ‘Vrome Dogen’). Hetzelfde voor een Edgar Tytgat: de pittige teekening vergoedt een zeer betwistbare xylographische opvatting. Zeer eigenaardige persoonlijkheid, kan Tytgat bij geen enkele klasse worden ondergebracht. Hij munt uit in naïve onderwerpen. Hij gaf veel albums uit: ‘Le lendemain de la Saint Nicolas’, ‘Quelques images de la vie d'un artiste’, ‘Carroussels et Barraques’, ‘Promenades foraines’. Het zijn werken, zeer scherp en frisch, onhandig voorzeker maar onweerstaanbaar boeiend. De dichter Max Elskamp stelt zich tevreden met zuiver dekoratieve effekten. De gravuur van J.J. Gaillard, onhandig uitgevoerd, doet denken aan tapijtwerk. Een ander dichter: Jean de Bosschère, brengt houtsneden voort van een zeer beperkte compositie, maar die getuigen van een eigenaardige fantastische vizie. Dit zijn allen tamelijk uiteenloopende pogingen, waarvan de techniek soms te kort schiet omdat de schrijvers slechts gelegenheidsgraveurs zijn. Wat hun werken waarde bijzet, is de persoonlijkheid van hun teekening. Wat hun gedachten over de houtgravuur ook moge zijn, en niettegenstaande betreurenswaardige technische fouten, overtreffen zij de traditioneele beroepsxylografen, omdat ze niet de slachtoffers zijn geworden van een uitdrogenden stiel.
EDWARD MOREELS: Houtsnede.
Na deze groep, welke men die der teekenaars zou kunnen noemen, komt de groep der schilders. De kunstenaars welke wij groepeeren onder dezen algemeenen naam, zijn ook gelegenheidsgraveurs. We noemen ze schilders, omdat ze gravuren verwezenlijken met het oog van een schilder, zonder zich rekenschap te geven, dat, als de houtgravuur een onafhankelijke kunst wil zijn, zij slechts aan haar eigen wetten moet gehoorzamen, wetten die niets gemeen hebben met die der andere kunsten. Bij hen domineert het temperament. Het zijn geen versierders die zich plooien naar de tucht van een kleine te versieren oppervlakte. Zij maken onafhankelijke gravuren, die zij opvatten als een schilderij: stillevens, landschappen, portretten. De gravuren van Jean Brusselmans, Géo Navez, Marcel Caron, Mambour, Fernand Wéry, W.
| |
| |
M. Paerels, G. De Beer lijken niet op elkaar, maar ze zijn volgens dezelfde formule opgevat. Het hout is ruw besneden. De onstuimigheid vult aan waar de stijl te kort schiet. De samenstelling blijft impressionistisch, zoekt voordeel te trekken uit lichteffecten. Diezelfde impressionistische herinneringen vinden we terug bij vele andere kunstenaars, die zich vast meer rekenschap geven der noodzakelijkheden van het gegraveerde hout, maar die soms niet aan de verleiding weerstaan van het spel van schaduw en licht. Het zonderlingste geval is dat van Lempereur-Haut. Werkende met breede vlakken van wit en zwart, voert hij zijn zin voor synthese zoo ver, dat hij vervalt in een eenvoudigheid, die bijna onmacht wordt. Die sterke wil, dien wij te sterk vinden, wordt verzwakt door picturale effecten, zeer verbazend soms. (Zie zijn vijf platen in album uitgegeven.) Dezelfde opmerkingen zijn toepasselijk, in mindere mate, op Lallemand. Zijn teekening is minder schetsmatig, alhoewel systematisch neigend naar een zekere stijfheid, welke niet altijd stijl beteekent. De verdeeling van wit-en-zwart-partijen getuigt van een realistische opvatting. Tamelijk ongelijk, heeft Walter Sauer eenige goede houtsneden gemaakt, welke doen denken aan Hermann-Paul, naast andere van zeer betwistbare techniek (zie ‘La Danse Macabre’ van Raymond Limbosch). Een zeer jonge, Victor Delhez, die bij zich zelf het houtsnijden leerde, na het linoleum te hebben bewerkt, geeft zich goed rekenschap van de eischen der stof, alhoewel hij zich soms nog vergist, vooral in de samenstelling welke meestal te photographisch is; de aanwezigheid van enkele lichteffecten is eveneens af te keuren. Meer traditioneeler in de uitvoering, maar meer ordelijk in de compositie, hebben de werken van René Leclercq evenwichtseigenschappen.
Wat van Uytvanck betreft, zeker heeft hij kloek evenwichtige houtsneden voortgebracht, zonder eenig verdorrend systeem. Ware het niet dat hij soms gebruik maakt van breede plans in vorm van vlekken, hij ware verder te citeeren te zamen met het kleine groepje zuivere graveurs.
Eenigszins aarzelend temperament, heeft Roger van Gindertael, na gravuren te hebben gemaakt van het arme realistische genre, zich bekend gemaakt als een der verdienstelijkste jongeren, als in een reeks kleine houtsneden ter illustratie van ‘Horcajo’ door Mercédès Legrand. Zonder twijfel is zijn kunst nog eenigszins gewild, maar de richting is voortreffelijk. Al is de teekening niet van de beste, toch moet men bekennen dat het evenwicht der zwart-en-wit-partijen volkomen geslaagd is, volgens de wetten der xylographie.
Edward Moreels, al is hij een armzalig teekenaar, en daardoor zeer belemmerd, weel zijn plans uitmuntend te verdeelen. Zijn gravuur is zeer verdienstelijk. Jammer echter staat hij te veel onder den invloed van Jan Fr. Cantré.
| |
| |
PIERRE de VAUCLEROY: Badende Vrouwen.
Houtsnede in 2 kleuren).
| |
| |
PIERRE de VAUCLEROY Landschap.
| |
| |
JOZEF CANTRÉ: Houtsnede, uit ‘De Historie van Grisòstomo en Marcela’ van Cervantes. (Uitgave ‘De Sikkel’).
En nu komen we aan de laatste vertegenwoordigers van den schildersgroep.
De gravuur van Pierre de Vaucleroy is zonder twijfel de meest decoratieve van de jonge Belgische xylographie. De techniek is meer lijnvormig, wat haar een weinig doet lijken op de krachtigste Fransche graveurs; de verlichting is soms te realistisch, maar de samenstelling is uitnemend, degelijk, volkomen in evenwicht. Gedurende een zekeren tijd werd de kunstenaar in verschillende richtingen aangetrokken, maar zoodra hij een hoek te illustreeren kreeg, kon hij de volle maat van zijn kunnen geven. De houtsneden welke hij maakte voor ‘Marthe et le Perroquet’ van Léon Werth, beteekenen een beslissende evolutie van zijn talent Geen aarzelingen meer en het spel van wit en zwart is kundig verdeeld.
Charles Counhaye, machtig teekenaar, weet zijn gravuren kundig samen te stellen. Hij kent de eischen van het gegraveerde hout en past ze toe zonder aarzeling. Maar het is te betreuren dat bij hem de ambachtsman niet op dezelfde hoogte als de kunstenaar staat. Zijn wijze van houtsnijden is eenigszins onhandig. Hij zou de ongedwongenheid van sommige zijner confraters moeten bezitten om een der beste hedendaagsche graveurs te worden. Gansch anders zijn Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe die - zoowel in graveeren als in schilderen - met elkaar zeer verwant zijn. Om de compositie zijn ze niet bezorgd. De juiste verdeeling van wit en zwart bestudeeren zij niet. Er is daar alleen een gelijk vlak, een stuk hout waarop de kunstenaar een teekening gekrabbeld heeft en in hetwelk die kunstenaar deze teekening gesneden heeft. Geen enkele decoratieve betrachting. Alles is opgeofferd aan de expressie. De teekening is vereenvoudigd en vervormd, wat aan dit werk het primitief en quasi-barbaarsch uitzicht geeft, een der hoofdtrekken van het Duitsche expressionisme, waarvan de invloed zich ontegenzeggelijk in
| |
| |
JAN FR. CANTRÉ: Lente.
| |
| |
deze platen doet gevoelen. De snede is beperkt: eenige witte vlakken en ruwe arceeringen in het overheerschende zwart. Dit bewijst een gezonde opvatting, welke echter niet tot een voldoende verwezenlijking komt, ten gevolge van de al te brutale factuur en van de romantieke verachting welke deze graveurs koesteren ten opzichte van de schoone stof. Naast het voorbeeld der Duitsche graveurs zijn ze niet afgeschrikt door hout van onmogelijke hoedanigheid. Ofschoon hij de gravuur op dezelfde wijze uitoefent schijnt het dat Fritz van den Berghe Gustaaf de Smet nog overtroeft wat betreft de wrangheid der factuur en het primitieve der teekening.
Het is tamelijk moeilijk het algemeene karakter van al deze werken te bepalen. Elk kunstenaar zoekt zelf zooals hij kan zijn middelen tot uitdrukking. Niettegenstaande dit meer oppervlakkig dan wezenlijk anarchisme, stellen wij vast, dat de invloed der Vlaamsche houtsnijders overwegend is. En als gevolg daarvan: de afwezigheid van vreemde invloeden. Wij hebben reeds gesproken over de Duitsche influencie bij Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe.
De Fransche invloed, altijd zeer sterk bij de Belgische kunstenaars, bestaat hier heelemaal niet. Slechts bij een enkelen talentvollen kunstenaar vinden we ze terug: bij Victor Stuyvaert. Zijn houtsneden zijn scherp en zuiver geteekend, ietwat precieus in een vaste maar eenigszins magere uitvoering. Zelfs de Waalsche kunstenaars, zoo verschillend van de anderen, blijven trouw aan de xylographische opvatting der Vlamingen.
Die opvatting is zeer zuiver: het hout in zijn rechthoekigen of vierkanten vorm is de juiste oppervlakte voor de samenstelling. Het hout moet de bazis van de gravuur blijven. Op zijn zwarte vlakte teekenen zich de witte trekken en plannen, maar ze mogen den vorm van het hout niet veranderen. Kortom, het gegraveerd hout is de tegenstelling van de teekening: wit op zwart tegenover zwart op wit. Het is daarom dat een houtsnede gelijkend op een teekening, een ketterij is. Eveneens zijn al de geduldig uitgevoerde sneden dienend om het gansche gamma van grijzen weer te geven, verbannen als behoorend tot de schilderkunst. Geen schakeeringen. Alleen, met scherpe contrasten, blijven de wit-en-zwart-partijen tegenover elkaar geplaatst. Geen licht meer ontleend aan de buitenwereld. De witte en de zwarte vlakken zijn verdeeld volgens de wetten van evenwicht en harmonie. Dit rhythme van wit en zwart, vrank toegepast, heeft den enkele kunstenaars toegelaten een lyrische expressie te bereiken welke men te vergeefs zou zoeken bij de getrouwen der oude technieken. Het zwart, prachtige kleur maar ongekend door traditioneele houtsnijders, vrij van zijn netwerk van arceeringen, heeft dingen van machtige schoonheid voortgebracht.
Met die opvatting is de houtgravuur niet de zaak van een theorie of van
| |
| |
een groep. Ze heeft zich langzaam opgedrongen aan zeer verschillende kunstenaars en bijna op hetzelfde oogenblik. Masereel te Genève, Jan Fr. Cantré te Gent, Jozef Cantré te Blaricum in Holland, van Straten en Minne te Antwerpen, hebben bijna samen hun doel bereikt. Zeker heeft Masereel, de machtigste van allen, den weg gewezen. Hij heeft van Straten en Minne sterk beïnvloed, zonder de anderen, van minder belang, te rekenen. Maar de broers Cantré, die steeds het hoofd boden aan Masereel's invloed, zijn niettemin tot hetzelfde resultaat gekomen. Het moet overigens gezegd worden dat onmiddellijk na den wapenstilstand, die opvatting zich niet met zulke juistheid bepaalde. Bij den Masereel van dit tijdstip, hadden de houtsneden dikwijls uitzicht van teekeningen in Oost-Indischen inkt. Van Straten, verbazend knap, gebruikte een goed halfdozijn verschillende manieren. En Minne bestond nog niet. Op dit oogenblik toonden de gebroeders Cantré zich de getrouwsten aan wat men later zou noemen: ‘de’ opvatting der Vlaamsche graveurs.
* * *
We vernoemden reeds de vijf voornaamste Belgische houtsnijders: Frans Masereel, Jan en Jozef Cantré, Henri van Straten en Joris Minne. Meest allen zijn ook schilders, behalve Jozef Cantré die beeldhouwer is, maar ze zijn vóór alles houtsnijders. Dat merkt men in vele dingen op. Ze brutalizeeren de stof niet, ze bewerken ze met liefde. Ze hebben zorg voor de technische volmaaktheid. Ze houden van mooi papier en illustreeren met lust, met de vreugde van den werkman die zijn ambacht lief heeft en gelukkig is te kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van een fraai werk.
Het vizioen van Jozef Cantré is verwant aan dit der neo-primitieven Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe. In de houtsneden die hij maakte voor ‘La Lumière’ van Duhamel, drukt hij zich uit met een soms wat linksche frischheid, maar met een minder barbaarschen stijl dan dien van de kunstenaars met wie hij verwant is. In latere werken, is de afstand meer in het voordeel van Jozef Cantré. De houtsneden voor den bundel ‘Opgangen’ van den dichter Wies Moens en die voor ‘De historie van Grisostomo en Marcela’ (fragment uit Don Quichotte) getuigen van een vrankere vaardigheid, een tegelijk strengere en harmonieuzere schikking. Zijn eerste gravuren leken soms teekeningen in Oost-Indischen inkt, doordien de kanten der zwartpartijen niet stram genoeg waren. Dit gebrek is verdwenen in de laatste werken. Jozef Cantré maakt gebruik van tamelijk groote zwarte vlakken, van breede trekken waarmee hij decoratieve effecten bereikt, zonder te trachten de vormen in diepte te modeleeren. Het hout bewaart duidelijk zijn twee afmetingen met een zeer merkbare overheersching der zwarte vlakken. Zij die gewend zijn aan de liflafferijen der gewone graveurs zullen door deze illus-
| |
| |
JAN FR. CANTRÉ: Naakt (houtsnede)
| |
| |
traties zeker worden afgeschrikt, maar voor hen die zonder vooroordeel kunnen toekijken, gaat er van die platen een tegelijk zachte en sterke poëzie uit. Ze zijn van een kunstenaar die de wereld heeft bekeken met de heldere oogen van een kind en die er in slaagt zijn vizioen aan u mede te deelen. Uit dit oogpunt beschouwd is de manier waarop hij de zoo bekende figuur van Don Quichotte heeft weergegeven, waarlijk typisch.
JAN FR. CANTRÉ: Het Dorp.
Jan Fr. Cantré, broer van den voorgaande, is zonder twijfel de man die de zuiverste gravuren verwezenlijkt heeft, volgens de wet van het rhythme der plans. Alle gebruik van arceeringen verwerpend, zoekt hij vooreerst een harmonie van wit en zwart te verwezenlijken. Die harmonie moet ontstaan uit het evenwicht der plans van tegenovergestelde kleur. Hij verwerpt met kracht elk effect van diepte. De samenstelling bestaat steeds uit twee afmetingen.
Van dit tijdstip dateeren zijn ‘Narinnenspiegel’ welke onuitgegeven
| |
| |
bleef en de ‘Cinq chansons païennes’, vijf houtsneden in album uitgegeven.
JAN FR. CANTRÉ: Uit ‘Le Pol de fleurs’ van André Baillon. (Uitgave ‘Lumière’).
Rusteloos zoeker, drijft hij zijn proefnemingen verder om te komen tot zijn meest doctrinaire manier, maar die - in tegenstelling met alle gewoonte - een der merkwaardigste is. Hij verwerpt de lijn al evenzeer als de afzonderlijke trek. De lijn moet bepaald worden door een plan, waarvan zij de natuurlijke grens uitmaakt. Men beseft hoe moeilijk het is een rechthoek, een samenstelling te verwezenlijken waarvan de witte en zwarte vlakken verdeeld zijn op een zoodanige wijze dat de kunstenaar geen enkele afzonderlijke lijn moet gebruiken. Jan Fr. Cantré voert dit kunststuk uit al spelend, zonder dat het werk een teeken van inspanning of van formule draagt. Gravuren zooals zijn ‘Fruitvrouw’ zijn verbazend goed gelukt. Van ditzelfde tijdstip dagteekenen groote muurplaten, ook gebaseerd op het volmaakt evenwicht der witte en zwarte plans. Maar dit geeft hem geen voldoening. Spoedig verbreekt hij dit evenwicht in het voordeel van het zwart dat overheerschend wordt. De ‘Tuinier’, een zijner beste gravuren, is grootsch als een wandtapijt, waaraan ze verwant is door een minder stijve, zachtere, sensueelere teekening. Van denzelfden aard zijn de houtgravuren voor de versiering van ‘L'abdication des pauvres’ een boekje van Louis Emié. Van dan af verliest Jan Fr. Cantré veel van zijn strengheid. Hij is teruggekomen tot een meer realistische opvatting. Hij modeleen in diepte, derhalve aanvaardend deze derde
| |
| |
afmeting welke destijds als oogbedriegend werd verworpen. Hij heeft zelfs eenigszins afgezien van de gerangschikte compositie, zich beperkend tot het behandelen van eenvoudige voorwerpen, die in overeenstemming zijn met moeder natuur. De zwarte vlakken zijn verscheurd en verdrongen. Zijn gravuur wordt meer lineair en hij gebruikt arceeringen waaruit hij soms impressionistische effecten trekt. Maar een zoeker als Jan Fr. Cantré kon op dat punt niet blijven stilstaan. In zijn laatste houtsneden, voornamelijk in die welke dienden om ‘Le pot de fleurs’ van André Baillon te versieren, heeft zijn realisme zich ten dienste gesteld van een opmerkenswaardige compositie, de arceeringen zijn verdwenen, de wit-en-zwart-partijen zegevieren om beurt, de plans worden grooter, of verdeelen zich volgens den zin dien hij aan zijn houtsneden wil geven. Het evocatievermogen van zijn werken is zeer groot, daar de kunstenaar, buiten het onderwerp, een vizueel effect zoekt van kalmte, afzondering of gedrang, door een techniek eigen aan elke plaat. Er bestaat, meenen we, geen edeler manier van tekst-illustratie. Het talent van Jan Fr. Cantré heeft diepe en vele veranderingen ondergaan, maar hij bleef steeds buiten elken vreemden invloed. Er moet nadruk worden gelegd op de eenheid van zijn inspiratie. Jan Fr. Cantré is de dichter der landlieden. Roept hij ons soms dorpjes voor den geest, toch bezingt hij voornamelijk de boeren. Vlaamsche boeren, ruw en eenvoudig, grijsaards, oude vrouwen, kinderen. Markten en feesten. Hij bekijkt de dingen niet op kinderlijke manier, zooals zijn broer Jozef. Hij is mannelijker. Hij beziet zijn onderwerpen met een openhartige klaarheid. Hij schept met liefde tronies die geen verdichtsels zijn, maar trillen van werkelijk leven. Als ware Vlaming, houdt hij van kracht en gezondheid.
Joris Minne is het wonder in de Vlaamsche gravuur. In 1919 dacht hij er nog niet aan om het even wat te graveeren. Hij had geen vaag idee van dit ambacht. In 1925 is hij een der karakteristiekste houtsnijders van België en heeft hij een aanzienlijk werk achter zich. Hoe is dit gebeurd? Het psychologisch feit, de levenwekkende vonk was het ontstaan te Antwerpen, korts na den oorlog, van de groep ‘Lumière’ waarvan Joris Minne, onbekend schilder in dien tijd, van den beginne af deel uitmaakte. Daar die groep een tijdschrift uitgaf dat linos en houtsneden publiceerde begon Joris Minne moedig in het eerste het beste stuk linoleum te kerven. Na eenige maanden van slechte proeven, nam het bestuur van het tijdschrift, zijn eerste ‘lino’ aan en publiceerde ze. Niet schitterend! Maar men had er hem al zooveel geweigerd en deze scheen, op dit oogenblik, oneindig beter dan de andere.
Gesteund door een geestdriftige vlijt en door het geloof in de kunst (dit geloof dat bergen kan verplaatsen) is zijn leven niets anders meer dan een reusachtige inspanning, onophoudelijk hernieuwd. Op het linoleum leert hij
| |
| |
JAN FR. CANTRÉ: Grijsaard (Houtsnede).
| |
| |
zijn ambacht dat hij zal volmaken op het hout. Eerst beproeft hij alleen de illustratie. Het zijn houtsneden voor ‘De derde Nacht’ van Frank van den Wijngaert en voor ‘La Conjuration des chats’ van den ondergeteekende. Hij verlaat het impressionisme en maakt zich vrij van die lastige formule door zich hals over kop in een overdreven verward en ultra-litterair expressionisme te werpen. Hij is zichtbaar bevreesd niet oorspronkelijk te zijn. Dus: te veel. Die eerste gravuren zijn zeer verschillend, maar de boekillustratie legt hem een gezonde tucht op. In ‘Cornemuse’, een reeks houtsneden voor oude Vlaamsche liederen, is er een zekere vooruitgang, welke men ook terugvindt in de houtsneden voor ‘Belijdenis’ van Frank van den Wijngaert. Harmonieën van wit en zwart beginnen zich te toonen, verwezenlijken zich soms, maar de teekening is onvoldoende en de techniek te arm. Het zijn de houtsneden gemaakt voor ‘Comédiens en tournee’ die een beslissend moment in zijn loopbaan aanduiden. Landschappen zonder personen. Joris Minne vond een gansch persoonlijke wijze om die landschappen weer te geven. Breede zwarte vlakken tegenover breede witte vlakken. Een teekening in enkele hoofdzakelijke details. Van dit thema uitgaande, verwezenlijkte hij zijn eerste groote houtsneden, waarin hij zich voordoet als een echt lyricus van het landschap. Hier zegeviert, wat zoolang de eigenaardige trek van zijn manier was, namelijk: de gebogen lijn. Uit die krullen zijn wolken en rook, riolen en fabrieken, booten en treinen ontstaan. Hij maakt de illustraties voor ‘Le Miracle de vivre’ van L. Charles Bandon in, voor ‘De Schuld’ van Frank van den Wijngaert, voor ‘Een Model-Echtgenoote’ van schrijver dezes, eindelijk nog voor ‘L'Enfant de Margueline’ van Gaston Picard. Elk boek beteekent een vooruitgang op zijn voorganger,
zoowel in de compositie als in de uitvoering. In de laatste werken is zijn techniek verbazend lenig geworden. De rechte lijn vereenigt zich met de gebogen. Menschelijke figuren bevolken de landschappen. Kalm, volkomen evenwichtig, munten die gravuren uit door hun over weelderige zwarten. Joris Minne, die, niettegenstaande zijn inspanningen, zich in den beginne niet kon onttrekken aan de tyrannieke invloed van Masereel, heeft nu zijn eigen stijl, welke hem gansch afzonderlijk plaatst in de huidige xylographie. Hij geeft vooral in zijn werk het moderne leven in zijn materieele vormen, hooge gebouwen, transat lantiekers, kranen, fabrieken en bruggen, al die indrukwekkende dingen door den mensch vervaardigd, door den mensch gebruikt, maar naast dewelke hij verdwijnt als een onnoodige bijzaak.
Henri van Straten heeft een regelmatige ontwikkeling gehad, maar het schoolonderwijs bekommerde hem niet lang. Hij publiceerde in 1919 zijn eerste album: ‘L'après-midi d'un faune’, een reeks van 8 lino's opgehoogd met waterverf. Van een zeer lijnige techniek, waren die gravuren bijna
| |
| |
JAN FR. CANTRÉ: Bedelares.
(Houtsnede).
| |
| |
JORIS MINNE: Stoomscnıp.
JORIS MINNE: Madona.
| |
| |
JORIS MINNE: Houtsnede. (Uit ‘Een voorbeeldige Vrouw’ van Roger Avermaete). (Uitgave ‘Prometheus’).
JORIS MINNE: Houtsnede, uit ‘L'enfant de Margueline’ van Gaston Picard. (Uitgave ‘Lumière’).
| |
| |
JORIS MINNE: Houtsnede uit de reeks ‘Synthèse d'Anvers’ (In voorbereiding).
gecamoufleerde teekeningen. Het volgend jaar, geeft hij ‘La Tentation de Saint-Antoine’, een reeks in den expressionistischen smaak, waarin eenige prachtig evenwichtige gravuren voorkomen, naast andere welke onleesbaar zijn. De abstracte kunst trekt hem voor eenigen tijd aan, maar daar komt de onthulling van Masereel: Van Straten staat er als begeesterd voor. Langen tijd kan hij zich niet aan het juk van dien invloed onttrekken. Zuiver technische invloed overigens. De twee mannen hebben een te zeer verschillend temperament, opdat een inspiratieinvloed mogelijk zij. Van Straten die een verbluffend technieker is, van een kunde op zijn minst gelijk aan die van Masereel, kan ondanks zichzelve aan de verleiding niet weerstaan, sommige vondsten van zijn collega na te bootsen. Het type ervan is de man met het jasje, zoo geliefd door Masereel. Van Straten heeft alles beproefd om niet te komen tot deze oplossing welke hem innerlijk de meest rationeele voorkwam. Het album ‘La Dormeuse’ is een typisch voorbeeld van dit tijd-
| |
| |
JORIS MINNE: De Onderwijzer,
| |
| |
HENRI VAN STRATEN: Zonzon Pepette. (Linoleumsnede).
| |
| |
HENRI VAN STRATEN: Houtsnede uit de reeks ‘Foires et Dimanches’.
HENRI VAN STRATEN: (Houtsnede uit de reeks ‘Foires et Dimanches’).
| |
| |
perk. Om Masereel te ontvluchten, onderging hij andere invloeden: de Dufy van de ‘Bestiaire’ en de Duitscher Hans Orlowski. De vrijmaking kon niet ui blijven. Een reeks groote platen, welke voor het meerendeel een erotisch karakter hebben, zooals: ‘Les Assassinées’ en ‘Les raffinées et le soûlard sarcastique’ bood daartoe de gelegenheid. Hij bezigt er, onder andere, een vereenvoudigden kop - welke in gansch zijn werk terugkomt - met een zeer intense uitdrukking. Hij maakt gemoderniseerdarchaïstische, zeer sappige houtsneden voor ‘De Gulsigheit’ stuk van den Vlaamschen klassieker Willem Ogier. Hij versiert ‘Europa Hotel’ van Lode Baekelmans, ‘Het Gesprek in Tractoria’ van F.V. Toussaint van Boelaere, ‘De Pastoor uit den Bloeyenden Wyngaert’ van Felix Timmermans, ‘Voyage’ van Bob Claessens, ‘Doppelschnsucht’ van F.M. Huebner, ‘Quand les enfants se battent’ van uw dienaar. Dit vormt een werk van grooten omvang. Blijft hij steeds herkenbaar door zekere kleinigheden - zijn koppen, een bloem, een kolom - toch heeft hij het middel gevonden om in zijn manier verscheidenheid te brengen. Zijn techniek doet vooreerst zijn teekening, waarvan de man en de vrouw de uitverkoren onderwerpen zijn, waarde krijgen. De stad schenkt hem slechts het decor en heeft minder belang - dat voelt men aan die kat die hij op het dak geplaatst heeft. Het overheerschend karakter van die kunst is de bevalligheid. Henri van Straten is gracieus zonder week te zijn, zooals het dikwijls voorkomt. Hij heeft kracht zonder de scherpte van een Masereel. Deze laatste is tragisch en kan op gothische afkomst wijzen. Van Straten is van de Renaissance. De Jezuieten zijn daar langsheen gegaan. Hij is verfijnd, ietwat satanisch en pervers, met een licht canailleuse ondergrond.
Hij is een libertijn van wie Beaudelaire zeker zou gehouden hebben. Hij bezit een onuitputtelijke fantazie, zeer zeldzame deugd bij een Vlaming, welke gesteund wordt door bewonderenswaardig teekentalent.
HENRI VAN STRATEN: De vrouw met den spiegel.
Er blijft ons nog over te spreken over Frans Masereel, den meester-graveur bij uitnemendheid. Met een wonderlijke werkkracht begaafd, heeft hij in enkele jaren een reusachtigen arbeid verwezenlijkt.
Hij heeft veel en belangrijk illustratiewerk geleverd, namelijk voor de
| |
| |
uitgaven van ‘Le Sablier’, hij heeft romans zonder woorden samengesteld, reeksen en albums van groote afmetingen, in overweldigend aantal. En alhoewel graveur in de eerste plaats, is hij niet uitsluitend graveur. In dit overvloedig werk is er geen zwakheid. De lijn van zijn zeer zuivere evolutie ontwikkelt zich harmonisch in een stijgende beweging. Vooreerst komt zijn manier voort van zijn teekeningen in Oost-indischen inkt. Er zijn scherpe tegenstellingen van wit en zwart, de vlakken als vlekken behandeld. De visie blijft realistisch. De teekening is bondig, zelfs brutaal (illustraties voor ‘Hôtel Dieu’ van Jouve, ‘Zwang’ van Stefan Zweig, ‘Lilluli’ van Romain Rolland). Langzamerhand verandert zijn manier van uitvoering. Zijn witten en zwarten zijn volkomen evenwichtig in scherp afgebakende plans. De teekening krijgt een meer gestyleerd karakter. Terzelfdertijd wordt de vizie vrijer; de perspectief is gebroken. Kort daarna, door een mooie synthese worden vele gebeurtenissen naast elkander geplaatst en vermengd in de omlijsting van een enkele plaat (b.v. ‘Calamus’ van Walt Whitman). Onvergelijkbaar technieker, verlevendigt Frans Masereel kleine stukjes hout door een krielende menschheid, zonder echter peuterig of verward te worden.
HENRI VAN STRATEN: Houtsnede, uit ‘Quand les enfants se battent’ van Roger Avermaete. (Uitgave ‘Lumière’).
Masereel is een groot dichter, niet alleen door persoonlijke opvatting van zijn illustraties - die soms wonderlijke grafische herscheppingen zijn van het geschrevene - maar vooral door zijn persoonlijk werk, door al die houtsneden welke zijn eigen gedachten illustreeren. Het is altijd als dichter dat hij het leven van wezens en dingen weergeeft: in ‘Vingt-cinq images de la passion d'un homme’, in ‘Mon livre d'heures’, ‘Le Soleil’, ‘Histoire sans paroles’, ‘Idée’, of in ‘Souvenir de mon pays’ - om slechts de voornaamste te noemen - vertelt hij een eenvoudig dagelijksch leven of in een schitterende droom wekt hij de gedachte van een mensch op of het uitzicht van een gansch land.
Dichter met helderziende oogen, dichter doordrongen van het moderne leven, wordt hij nooit verteederd noch declamatorisch.
| |
| |
FRANS MASEREEL: Houtsnede. (Uit ‘Dwang’ van Stefan Zweig). (Uitgave ‘Prometheus’).
Hij is voor alles, een getuige. Een getuige die dikwijls partij kiest. Hij voelt zich trillen van verontwaardiging, doch beheerscht zich. Hij zal er zich op toe leggen te ‘getuigen’ in den meest scherpen zin zonder, zooals een George Grosz, in een wanhopige wreedheid te vervallen, maar ook zonder iets te verliezen van dit diepe evenwicht dat een wapen is voor degenen, die sterk zijn doordien zij niets van de menschen verwachten en die er toe komen het leven lief te hebben, met al het grootsche en het lage dat het vereenigt. Alhoewel de herinnering aan het klokkenspel hem doet droomen, toch detailleert hij als een detectief al de wederwaardigheden van een gebeurtenis, en maakt een geschiedenis met de juistheid van een primitief. Hij heeft een frischheid en terzelfdertijd een lyrisme dat doet denken aan de oude bouw- | |
| |
meesters van kathedralen. Hij is geen decadent zooals van Straten, hij is alleen een opbouwer. Zijn werk is een monument dat al het pathetische van de zwoegende menschheid der groote steden bevat. Niemand heeft, zooals hij, de eenzaamheid van den mensch naast de ontzagwekkende wolkenkrabbers geschilderd, noch de jacht van den man achter de onschuldige vrouw, noch de monumentale buiken van de machtigen dezer aarde, noch de groote mierenhoopen van druk doende menigten. Door dit diep menschelijk karakter in gansch zijn werk voelbaar, is Frans Masereel meer dan een groot graveur, hij is een groot kunstenaar, een van de zeldzamen die de synthese van inhoud en vorm verwezenlijken.
FRANS MASEREEL: De Redenaar.
* * *
Men maakt dikwijls misbruik van het woord ‘school’ door de beteekenis van dit woord met opzet te verkleinen, te meer nog daar het een zeer
| |
| |
FRANS MASEREEL: Houtsnede. (Uit het album ‘Visions’, (Uitgave ‘Lumière’).
FRANS MASEREEL: Houtsnede. Uit het album ‘Visions’ Uitgave ‘Lumière’).
| |
| |
juiste beteekenis heeft in de kunstgeschiedenis. De school heeft niet gemeens met de kapelletjes die zich gaarne deftige benamingen toeëigenen. Men maakt geen school op het enge plan van een esthetische formule. De school wil een eenheid van opvatting, eenzelfde houding tegenover sommige voorname vraagstukken, met als gevolg, een zelfde stijl. Het is zeker dat België op dit oogenblik een Vlaamsche graveursschool bezit. Zij is ontstaan zonder voorafgaande overeenkomst, zonder vooropgezet idee, zonder manifesten en zonder theorieën, maar logisch, onvermijdelijk omdat een groepje kunstenaars zijn begonnen het hout te bewerken, elk volgens zijn eigen gedachte met een gelijkloopende krachtinspanning en dat daaruit een breede strooming is ontstaan. Om ervan overtuigd te zijn, hoeft men slechts een reeks houtsneden te overzien. De Vlamingen toonen duidelijk hun zelfden oorsprong niettegenstaande de verscheidenheid der technieken en de verschillende onderwerpen. Het is niet mogelijk de Vlaamsche graveurs met hun Fransche, Duitsche of Hollandsche confraters te verwarren. Ze zijn zeer duidelijk van eenzelfde school.
FRANS MASEREEL: Houtsnede uit ‘Mon Livre d'Heures’.
De Vlaamsche gravuur onderscheidt zich door haar mannelijk ongekunsteld karakter. Van Straten, de fijnste der Vlaamsche graveurs, moet hard schijnen aan de Franschen. De houtsneden zijn sterk gebouwd met groote zwarten en de witten schitteren er aıs zonnestralen. Het is een machtige, ge- | |
| |
zonde en goed geordende kunst. Geen enkele van die brutaliteiten waarvan de Duitsche graveurs zooveel houden en welke een onevenwichtige compositie geven, met een terugstootend uiterlijk, niettegenstaande de vele hoedanigheden. Bevrijd van alle banden met gelijksoortige kunsten als de schildering en de teekening, herbouwt de Vlaamsche gravuur de werkelijkheid der wezens en der dingen, niet volgens vreemde wetten van perspectief en schaduw, maar volgens eigen harmonieuze noodzakelijkheden. Vandaar haar stijl die zich vestigt in de meest overtuigende manier op de platen van groote afmetingen. Er zijn houtsneden van Masereel, Jan Cantré, Joris Minne die rijker zijn aan kleur dan vele schilderijen.
Het is nog niet lang dat de houtgravuur, welke altijd als een mindere kunst beschouwd werd - en met reden, daar zij haar uitdrukkingsmiddelen aan andere kunsten ontleende - den naam van onafhankelijke kunst verdient. De Belgische school kan er zich op beroemen er voor haar deel veel toe bijgedragen te hebben.
Roger Avermaete.
|
|