Onze Kunst. Jaargang 22
(1925)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Boeken & tijdschriftenMax Dvorak, Kunstgeschichte. als Geistesgeschichte. Studien zur abendlaendischen Kunstentwicklung. (xv..276 pp.; met portret van den schrijver en 54 platen; R. Piper & Co, München, 1924; 14 goudmark).Onder den algemeenen titel ‘Kunstgeschichte als Geistesgeschichte’ is te München het eerste deel verschenen van de nagelaten geschriften van den bekenden Weenschen kunsthistoricus Prof. Max Dvorák, door den dood zoo plotseling uit zijn werk weggerukt. De bezorgers van deze uitgave, Dvorák's leerlingen Swoboda en Wilde, leggen in een kort voorwoord rekenschap af van de beginselen, die hen bij de keuze der geschriften en van den algemeenen titel hebben geleid. Ook voor Dvorák zelf beteekenden de zeven artikelen en voordrachten, die hier vereenigd zijn. meer dan de opzichzelf staande behandeling van losse onderwerpen: hij zag ze in een grooter verband en wilde door dieper gaande studie van periode's en persoonlijkheden, die hij als keerpunten in de ontwikkeling der kunst meende te mogen beschouwen, de fundamenten leggen voor een nieuwe opvatting der kunstgeschiedenis. Dvorak breekt daarin met de vroeger ook door hem gehuldigde methode van kunsthistorisch onderzoek, waarbij het probleem in de eerste plaats en vaak uitsluitend formaal gesteld wordt, en als einddoel een ‘in sich beruhende, formale Stilgeschichte’ voor oogen zweeft. Hij beschouwt - en hij staat daarin tegenwoordig geenszins alleen! - de kunstgeschiedenis als een deel der cultuurgeschiedenis, beter nog, der geschiedenis van den menschelijken geest en aanvaardt dus in vollen omvang de noodzakelijkheid, de beeldende kunst als een der vele uitingen van den menschelijken geest naast en in verband met de andere te bestudeeren. Daarbij moest hij tot het inzicht komen, dat de ontwikkeling der kun-t geenszins een zich geleidelijk, in ononderbroken lijn voltrekkend proces is, maar dat het historisch gebeuren steeds weer nieuwe voorwaarden voor den scheppenden kunstenaar kan stellen en zich verdichten kan tot een uitgangspunt voor een nieuwe ontwikkeling. Deze leidende gedachten vindt men in Dvorák's werk van de laatste jaren overal terug. De opstellen, die hier thans gebundeld verschijnen, waren door den schrijver niet definitief bedoeld als de hoeksteenen van het nieuwe gebouw der kunstgeschiedenis, dat hij in zijn geest wilde optrekken. Voor een deel - zooals IV, Dürers Apokalypse en VI, Pieter Bruegel d. A. - danken zij zelfs hun ontstaan aan toevallige omstandigheden. Andere gedeelten waren in hun vorm te fragmentarisch gebleven om voor publicatie in aanmerking te komen. Houdt men dit bij de lectuur in het oog, dan zal men verwonderd zijn over de eenheid van opvatting en het doelbewuste streven, die in dit boek, als geheel genomen, aan den dag komen. Nieuw is het eerste opstel, Katakombenmalereien, die Anfänge der christlichen Kunst. Tegenover de heerschende meeningen, die van formaal standpunt de grenslijn tusschen antieke en vroeg-christelijke kunst niet of ternauwernood trekken, ofwel, aan het voorgestelde klevend, het christelijk element bij uitstek in de voorstellingen herkennen, stelt Dvorák de zijne. Hij gaat daarbij uit van de nieuwe | |
[pagina 141]
| |
ideeën, die het Christendom in de Heidensche wereld bracht en toont aan, hoe de nieuwe geest een nieuwen, eigen vorm wist te scheppen. De sterke paganiseering van de christelijke kunst laat Dvorak eerst na Constantijn beginnen - gelijk ook de versmelting van christelijke en heidensche elementen op religieus gebied eerst toen tot stand kwam - en hij meent, dat de catacombenschilderingen uit den tijd vóor Constantijn, die men tot dusver over de geheele iie (zelfs ie)en iiie eeuw placht te verdeelen. in een betrekkelijk korte spanne tijds, van het eind van de iie tot het eind der iiie eeuw zijn ontstaan. De christelijke archeologen en niet minder zij, die zich met laat-antieke kunst bezighouden, zullen met deze opvatting rekening moeten houden. Welke stelling zij ook zullen innemen, het is ook voor hen een verblijdend verschijnsel, dat een kunsthistoricus - en gelijk Wickhoff en Riegl wederom van de ‘Weensche school’ - hier ingrijpt, en de onderzoekingen, die zich tot nu toe voornamelijk op formaal-stilistisch en iconographisch gebied bewogen, in nieuwe banen leidt. De volgende verhandeling over Idealismus und Naturalismus in der gotischen Skulptur und Malerei, in 1918 reeds verschenen in de Historische Zeitschrift (119), is, hoewel eerder ontstaan, te beschouwen als de onmiddellijke voortzetting van de juistgenoemde. De plaatsruimte verbiedt ook slechts te pogen in groote lijnen den inhoud van dit fundamenteele, magistrale werk, waaruit voor den archeoloog niet minder dan voor den kunsthistoricus te leeren valt, weer te geven. De hoofdstukken Schongauer und die niederländische Malerei en de voordracht over Dürer's Apokalypse, beide voor het eerst gedrukt, vervolgen den ingeslagen weg, die naar het Noorden leidde in groote etappe's: de Duitsche mystiek en de Reformatie, - wanneer wij den rijkdom aan gedachten, die ook hier geboden wordt, met deze alles- en nietszeggende kenwoorden mogen samenvatten. Den weg naar het Zuiden ten einde te gaan, was Dvorâk niet vergund. Zijn Patres der Renaissance, gewijd aan de Italiaansche kunst van het Quattrocento, kon in den nagelaten vorm niet gepubliceerd worden. Maar de verhouding tusschen Noord en Zuid behandelt hij in de studie Ueber die geschichtlichen Voraussetzungen des niederländischen RomanismusGa naar voetnoot(1), die samen met Pieter Bruegel der Aeltere, reeds bekend als tekst bij de voortreffelijke Weensche kleuren-lichtdrukpublicatie van Brueghel's werken te Weenen, en de voordracht Ueber Greco und den Manierismus, bestemd was opgenomen te worden in een samenvattend werk over het ‘Manierisme’. Naast enkele bekende, maar moeilijk toegankelijke, geschriften dus veel nieuws, en een openbaring zal voor velen de sterke, veelomvattende persoonlijkheid zijn van den Dvorák der latere jaren, die uit dit volledige boek duidelijker en krachtiger tot ons spreekt dan door de enkele, onderling minder verbonden en materieel reeds zoo verstrooide tijdschriftartikelen. Het voorname en eenvoudige uiterlijk van dit werk, dat ook typographisch uitstekend verzorgd is, beantwoordt aan den ernstigen inhoud en de bezorgers van de uitgave hebben den tekst door een reeks van welgekozen platen verduidelijkt. Voor het goed gelijkend portret zullen zij, die het voorrecht hadden Dvorák persoonlijk te kennen, hun in het bijzonder dankbaar zijn. Wij eindigen met de hoop uit te spreken, dat het Dvorák's leerlingen, aan wie wij dit begin danken, mogelijk zal zijn in deze moeilijke tijden, het in dit deel begonnen monument van zijn Gesammelte Schriften tot het einde te voltooien. Dr. G.A.S. Snijder. |
|