Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Tentoonstellingen
Parijs
In ‘Nouvel essor’. - de vlaamsche graveurs van de groep ‘lumiere’.
- De kunstzaal ‘Nouvel Essor’, rue des Saints-Pères, biedt aan de graveurs een bescheiden gastvrijheid, aan de wandelaars van den linkeroever, die prentenliefhebbers zijn, een gelegenheid om Laboureur met Marie Laurencin, Goërg met Le Breton, Galanis met Morin-Jean te vergelijken. Ziedaar de voornaamste waarden van haar portefeuille.
In de maand November bracht een kleine tentoonstelling van Hollandsche houtsnijders tegenover elkaar Eekmann en Fokko Mees, D. Nijland en Veldheer, enz. Wij meenen dat vele van die volmaakte techniekers veel te danken hebben aan George Minne (die van de illustraties voor ‘Les villages illusoires’) en aan Franz Masereel.
Zelfde opmerking voor sommige Vlamingen van de groep ‘Lumière’, die ‘Nouvel Essor’ heden ontvangt. Er bestaat dus, in Holland en in België, een schitterende ‘school’ van graveurs die, - opmerkenswaardig feit - slechts toevallig den invloed van de rijke, Fransche school hebben ondergaan.
Maar bij de richting Minne-Masereel, voegt zich in Vlaanderen de richting Ensor - De Bruycker. De meester van Oostende is te Parijs slechts vertegenwoordigd door een exemplaar van zijn Tooneelen uit het Leven van Christus, doch het is genoeg om ons de fijnheid, de geestigheid, de bekoorlijkheid en de zenuwachtigheid in de minste teekening van den uitnemenden kolorist te herinneren. De Parijzenaars, die Ensor niet goed kennen, hadden kunnen wenschen dat men wat meer nadruk op zijn talent zou hebben gelegd.
Masereel heeft slechts twee gravuren. Het geeft niet: we kennen hem beter. Jules de Bruycker daarentegen, is heel goed vertegenwoordigd: het Gravenkasteel, het Huis Palfijn, de Schouwburg, en zijn typen van oude kwezelaars.
Verder is het Joris Minne die de aandacht trekt. Een zeer verstandig kunstenaar. Vindingrijk en zeker van zijn stijl, vermengt hij in zijn werk noordelijke en Fransche elementen. Hij hanteert de graveerstift, zooals Laboureur (Synthese van Antwerpen) en bevolkt zijn kleine samenstellingen met silhouetten, sterk gelijkend op die van Ensor (Kermis). Wat betreft zijn groote houtsneden (De Jager, de Onderwijzer, de Torens) zij onderscheiden zich door het stoutmoedig evenwicht van de plans, de schoone beweging van de arabesken, het relief, bekomen door sterke tegenstellingen van open witte en breede zwarte vlakken.
Al de overigen zijn slechts houtsnijders. De grijsaards en de jonge meisjes van Moreels hebben spieren als gevilden. De vrouwelijke figuren van Jan Cantré lijken op die, welke Rik Wouters schilderde: zelfde van boven geziene perspectief en zelfde afgeronde gebaren.
Van Straten bezoekt vaak de bars, en uit veel wildheid ontstaat een indruk van ordelijkheid. Een meer statieke orde heerscht in het werk van Lallemand en van Charles Counhaye. Deze laatsten behandelen eenvoudige onderwerpen, zon-