Onze Kunst. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenTentoonstellingenAmsterdamArti et Amicitiae teekeningen en beeldhouwwerken Oct. en Nov. '19Vergelijkt men deze tentoonstelling, die in de lange reeks van Arti's vertooningen lang niet de minste is, met de paradigmatische voorstelling, die men zich heeft gevormd van de Hollandsche kunst, dan baart zij bijna niets dan teleurstelling. Na den hoogen vloed, bovenal in den impressionistisch-romantischen geest der Haagsche meesters, ebde het kunstleven langs de kusten van het dagelijksch bestaan. Wel botst het en klotst het weer aan vele zijden, grillig als een nieuw opkomend getij; hier en daar spat het schuim hooger op alsof er dichtbij een branding is en schijnt er soms zelfs iets als een springvloed in 't zicht, - maar de krachten zijn zoo verspreid, er is zoo weinig drang naar eenheid, dat er geen groote golf ontstaat. De verspreide krachten zoeken hun weg, en wellicht zullen de nieuwe stroomingen, die men met ‘modernisme’ aanduidt, hun eigen bedding vormen; doch tot nu toe is dat nog niet gelukt, ten minste niet in dien zin, dat wij met vertrouwen op een hoogere opleving der kunst, zoowel in de kunstcentra als in de algemeene volksziel, de toekomst te gemoet gaan. Eer is er veel twijfel, en schijnt het wel, dat men, behalve met enkele geniale vernieuwers - als b.v. Toorop, die intusschen een machtige traditie handhaaft, - met de meeste modernen op een dwaalweg is. Ik wil niet zeggen, dat al dit dwalen verkeerd is en tot niets leidt; het kan reden zijn tot sombere gedachten, maar ook aanleiding vormen tot heviger verlangen, krachtiger inspanning, menige verrassende vondst en verlokkende uitzichten. Als maar het besef levendig is, in zuiver critischen zin, dat er bij al het zoeken naar het Nieuwe gedwaald wordt en moet worden; omdat nu wel duidelijk is gebleken, dat men wat anders verlangt dan de schoonheden die langs de bekende wegen werden gevonden. Daarom past een moedig Voorwaarts gaan en geen terugkeer naar het oude ‘toonbeeld’ der Haagsche School, hoe verheffend en schoon ook. Het diende slechts ter vergelijking en tot troost voor de teleurstelling op Arti's zalen. Wat heeft Arti er mee te maken? Oppervlakkig bezien weinig, doch dieper doorschouwd zeer veel. Want is b.v. Ernst Leyden's Naakt met Aronskelken niet een erge dwaling van een toch ernstig talent: de misteekening van borst en hals vormt een toegift op een wanstaltigheid, die onbehagelijk is, omdat zelfs de aesthetische categorie van het ‘belangwekkende’ (interessante, karakteristieke) er geheel vreemd aan is. - En zijn G.H. Grass' Zigeuners iets anders dan brute verschijningen, waaraan het picturale ontbreekt en waarbij het bevreemt, dat de schilder zijn niet geringen natuurlijken aanleg door zijn grillig pogen zoo verkracht, dat er weinig anders van het verbeelde overblijft dan ziellooze vormsels, | |
[pagina 111]
| |
die ook in decoratief of monumentaal opzicht zonder beteekenis zijn. Wát zijn Zigeuners zonder romantiek, ja zonder ziel, zonder menschelijkheid en levenswerkelijkbeid? Daarin is Jan Sluyters hem nu toch wel ver de baas. In natuurlijkheid van aanleg en forschheid van opzet behoeft de eerste niet onder te doen, maar in psychische doordringendheid laat Sluyters hem ver achter zich, in het bijzonder in deze zeer belangwekkende PortretgroepGa naar voetnoot(1). Het psychische is in helkleurige realiteit tot picturale verschijning gebracht, een realiteit die zich nochtans hinderlijk opdringt, te zeer nog aan verf gebonden (niet ‘uit’ de verf), te weinig vergeestelijkt en, helaas, in zuiver picturaal opzicht onvolmaakt (zie b.v. de twee boven de tafel zwevende kopjes-enschoteltjes en het verloop der beenen van het kind naar den ondergrond). Toch lijkt bijna alles ná het zien van zijn portretten nog suffer en slapper dan te voren. De niet onverdienstelijke portrettist, Rueter met name, zon men meer frischheid en spontaneïteit toewenschen, Prof. Van der Waay in zijn Elburgsche boerin wat meer ongedwongens en minder professoraals en S. Garf in het naaktfiguurtje wat meer leven en ziel in een knapheid, die in dit opzicht haast tot het verleden behoort. Oude techniek vertoonen ook Garjeanne's Schaapskooitje en Winterlandschapje, die knap maar niet oorspronkelijk zijn, het tegendeel van Colnot's groot Landschap, dat even wel bij al zijn grove breedheid van vormen een verfijning van kleur toont. Oorspronkelijk, verfijnd en knap wilde Jan de Boer in zijn romantische Voorhal zijn, maar die wil verwerkelijkte nog niet die volkomen overtuigende schoonheid, die hij in zijn droom betracht. Ik noteerde nog Ed. Gerdes, Leo Gestel, H. Heyenbrock, Anna Kerling. G.W. Knap, Josina Knap, Edzard Koning, A.M. Krabbé, Johan Meyer, W.O.J. Niewenkamp. A.M. Savrij, Mej. Surie, M.W. v.d. Valk, Mej. M.M. Wandscheer, Mevr. Westendorp-Osiek, Mej. C.A. v.d. Willigen en J.H. Wysmuller. | |
Piet van Wijngaebdt in ‘bouwkunst’, Marnixstraat, 402Een impressionist, die in droom schildert.. Een dichter, die in kleuren droomt.. Een droomer dus is deze kunstenaar geworden, die vroeger den dag en het zonlicht zoo lief had. Er hangt hier een zelfportret van 1919, waarin een breedgerande stroohoed een slagschaduw over de oogen dekt, terwijl het door zonnegloed gebrande gelaat, rossige baard en blankglanzende boord, een vreemd en onwaarschijnlijk licht terugkaatsen, dat ook palet, hand en penseel omgloort. Daarachter een grillig kruiende wolkenlicht. - Het is een getransformeerd zonlicht, zou men kunnen vermoeden. Het is in allen gevalle geen natuurlijk licht, het schijnt psychisch, - in allen gevalle is het picturaal schijnsel. Waarschijnlijk heeft de schilder, zoekend en tastend naar licht en synthese van licht en duister in een eigen kleurengamma, onbewust den psychischen toon gevonden, waarin zoowel zonlicht als maan- en sterrenlicht hem op hun schoonst verschijnen. Toch gelijken enkele stukken (b.v. Schuur en Geboomte uit de Verzameling K.A.) Landschap met Stroohopen, (uit de Verz. J.v.d.B.) op maanlichtlandschappen. Het schijnt mij toe, dat het meer de herinnering van lichtschijn dan natuurlijk licht wil zijn. Daarom sprak ik van droomen, - die intusschen in het volle licht hun psychisch spel kunnen vertoonen: dagdroomen van een dichterlijk gestemd schilder. Dit is de kunst van Van Wijngaerdt op haar schoonst gezien. Daarin verschijnt zijn tegenwoordig ideaal. Of hij daaraan steeds beantwoordt in zijn zoo ongelijk werk? - Dit is een pijnlijke vraag, en wij willen den prachtigen strijd van dezen kunstenaar niet verzwaren. Hij heeft de vroegere kracht en breedheid van schilderen behouden, en is toch inniger geworden, fijner van toon, gevoeliger in de overgangen, dichterlijker in zijn opvatting. Deze zoeker heeft nu blijkbaar gevonden: zijn eigen palet en... zichzelf in een eigen aanschouwen van het landschap. D.B. | |
[pagina 112]
| |
AntwerpenE.M. GastemansEen belangwekkende persoonlijkheid is deze schilder wel altijd geweest. Hij had zich getoond als een die het typische volk der Antwerpsche haven met een scherp analyseerend oog bekeken en bestudeerd had, en hetgeen hij zag, trachtte hij weer te geven met de middelen waarover zijn eerlijk en spontaan talent beschikte. Een werker was hij, die met onverdroten wil en taaie koppigheid naar zijn doel streefde, en zich door de soms moeilijke levensomstandigheden niet van zijn ideaal liet afleiden. Technische qualiteiten schoten wel dikwijls in zijn vroeger werk te kort. Niet altijd was de indruk, die men scherp wist bij hem, door picturale vaardigheid tot volle expressie gekomen, en het gemis aan kracht, aan vormbeheersching, soms wel aan delicaat kleurgevoel, was oorzaak dat men het vooroorlogsche werk van Gastemans niet altijd onvoorwaardelijk prijzen mocht. Maar dat er een temperament aan 't woord was, moest steeds ook de strengste beoordeelaar toegeven, en althans éen groote hoedanigheid, moed, doorzettingsvermogen, werkkracht, kon men dezen artist niet ontkennen. Dit heeft hij ten volle bewezen door een tentoonstelling van het werk, dat een product is van een slechts kort verblijf in Spanje. Gastemans deed ineens, schijnbaar zonder merkbaren overgang, een enormen sprong voorwaarts. Hij schijnt zichzelf eensklaps te hebben ontdekt, en ontplooide nu een technische kracht, een beheerschen van kleur en teekening, die toelaten te verhopen dat hij nu te wege is de volle ontwikkeling van zijn zeker niet arm aangelegd temperament te benaderen. Spanje, met zijn zondoorgloeide steden en dorpen, zijne schitterend blanke huizen en van gulden licht overpoeierde landen, met zijn schilderachtige verscheidenheid van kleurige typen, superbe volk, tragisch schoon in zijn aangeboren adellijke fierheid, was hem een veropenbaring. En zijn verrukking heeft hij uitgezongen als in een roes, waarbij zijn jonge virtuoziteit ongebreidelde triomfen viert. Toch lijkt mij die soms verbluffende knapheid niet zonder gevaar, indien de schilder ze niet weet te dwingen, zoodanig dat ze hem een middel worde en niet ontaarde tot een doel, indien hij zich niet weet te hoeden voor de bekoring van gemakkelijk bereikbare, doch ten slotte slechts oppervlakkige effecten. Hoe gaarne zagen we dezen kunstenaar, die zich reeds ontwikkelde tot een sensueel kolorist en tot een handig teekenaar, zijn aandacht gaan wijden aan de problema's welke de laatste richtingen der moderne kunst gesteld hebben en gedeeltelijk ook opgelost. Wanneer Gastemans zijn middelen zal vereenvoudigen, zich aan de strenge tucht der beperking zal onderwerpen, en zich meer zal toeleggen op de betrachting van die bedachtzame synthese, van die stijlvolle gebondenheid die grootschheid baart, dan zijn van hem gewis nog vele verrassingen te verwachten. En dat hij daar ten slotte, wellicht al heel spoedig, toe komen zal, is niet alleen mijn hoop, maar ook mijn persoonlijke en hartgrondige overtuiging. A.D. | |
Den HaagPulchri studio verzameling GoudstikkerIn geen maanden is er kunst te te zien geweest als thans. Middelmatige tentoonstellingen hebben elkaar in de zalen der Haagsche kunsthandelaren afgewisseld. Toen kwam de verzameling Goudstikker, waarin de collectie van wijlen den philantroop August Janssen is opgelost. De Pulchrizalen schijnen herleefd, druk bezoek is er den ganschen dag. Het groote publiek heeft ditmaal gelijk. De zeldzame kunstschatten zijn een tocht waard. Is er | |
[pagina 113]
| |
veel bezoek of bevindt zich een erkend kunkenner onder de kijkers, dan wordt bijwijze van verrassing een landschap van Rembrandt voor den dag gehaald, dat niet is gecatalogiseerd en bestemd is de clou te vormen van een te Amsterdam te honden tentoonstelling. Behalve dit prachtige landschap van Rembrandt, waar wel de geest van een Hercules Seghers en Matthijs Maris schijnen vereenigd, is er nog een studie van Rembrandt voorstellend: David met het hoofd van Goliath voor Saul. Bij het landschap vergeleken dat een voldongen kunststaal is, is dit laatste schilderij een schets weliswaar vol kenmerkende Rembrandt-eigenschappen, geurig, kleurig doch zonder de majestueuze kracht van het landschap. Aan zeer bizonders is de tentoonstelling rijk. Een mansportret van van Dijck is van superieure qualiteit, een kleine Vermeer van Delft heelt volop diens diepbloeiende coloristische eigenschappen. Van Jan Steen is er de bekende Bruiloft uit de vroegere verzameling van Koning Leopold van België, een paar minder belangrijke doeken en de kostelijke Pannenkoekbakster. Hoe dof van uitdrukking, haast levenloos is de Bruiloft door Joos van Craesbeek vergeleken bij dien van Jan Steen! Een paar sublieme van der Neers, een Ochtend en een Avond zien we; voorts drie kleine doekjes van Adriaen Brouwer, een Dronkemanstafreel waarin vier drinkers even zoo vele fazen van dronkenschap personifieeren en waarin een tragische vroolijkheid als van een Goya-tafreel heerscht. Stillevens van de Heem, en van van Beyeren; van Ferdinand Bol het portret van Vondel. Albert Cuyp is merkwaardig vertegenwoordigd door verschillende schilderwerken van de meest uiteenloopende onderwerpen. Een prachtige winter van grauwe luchtlagen, een stuk als uit de Haagsche school, een figuurstuk, een vrouwenportret en dan een verrukkelijk groepje kippen en een haan met een onvergelijkelijk mooi landschap op den achtergrond. Een schilderijtje van Dujardin is met dit doek van Cuyp te vergelijken. Ook daarin die heerlijke, rijp doorwerkte achtergrond, die majestueus afsteekt tegen een kleurig groepje op den voorgrond, bij Dujardin, een op den rug liggenden spelenden knaap. Dit gave prachtwerkje werd door den eigenaar der verzameling ten geschenke gegeven aan het Mauritshuis. Eenige Jan van Goyens zijn vol luister, een portret van Thomas de Keyser treft doof groote waarheidszin. Een onbeduidend schilderij is er van Lastman, merkwaardig om de duidelijke eigenschappen, die later Rembrandt vervolmaken zou. Van den weinig bekenden Mancadan - van wien ook Dr. Bredius een stuk bezit - is er een Ruïne. Het eigenaardig moderne treft in dit talent. Jacob van Ruysdael en van Ostade zijn uitstekend vertegenwoordigd evenals Wouwermans, van wien een: devant la croix, van verrukkelijke atmosfeer en uitdrukking is. Albertine Draayer-de Haas. | |
Musea & verzamelingenAntwerpenMuseum Plantin-MoretusDe verzameling teekeningen van moderne Antwerpsche meesters, welke in dit museum wordt bewaard, is door een hoogst belangrijke aanwinst verrijkt geworden. De kartons van Hendrik Leys voor zijne muurschilderingen in het Antwerpsche stadhuis, waren grootendeels het eigendom geworden van wijlen den heer Paul Huybrechts, in leven secretaris van de Koninklijke Maatschappij voor Schoone Kunsten. Enkele dezer teekeningen waren door den eigenaar geschonken aan het Museum Vleeschhuis, waar ze - ten onrechte! - moeten doorgaan als voorbeelden van deco ratieve kunst. Want nog steeds is er geen eenheid in het beheer der Antwerpsche musea en bibliotheken, die voortgaan zonder onderlinge verstandhouding ieder op eigen | |
[pagina 114]
| |
hand verzamelingen aan te leggen, hetgeen onvermijdelijk voor gevolg heeft, dat ze elkaar in den weg loopen, en zaken welke in éen zelfde inrichting thuis hooren, nu verspreid zijn in twee of drie. Daar valt bij gelegenheid nog wel meer over te zeggen. In afwachting dat deze zoo gewenschte eenheid bereikt worde, kon het Museum Plantin, waar het Antwerpsche Prentenkabinet aan toegevoegd is, de overblijvende kartons in de veiling der nalatenschap Huybrechts aankoopen. Het voornaamste stuk is de prachtige houtskoolteekening op uitvoeringsgrootte van de fresco voorstellende Lanceloot van Ursel, buitenburgemeester, geeft aan Cornelis van Spangen, schepen, het bewind over de Burgerlijke Wacht tijdens de belegering van Antwerpen door Marten van Rossem. Vervolgens vier teekeningen voor de portretten van vorsten en prinsen in de Antwerpsche Leyszaal. Daarbij nog een groot karton voor het schilderij: Uitvaardiging der Edicten van Keizer Karel, een werk dat zich in een Amerikaansche verzameling schijnt te bevinden. Tevens werden aangekocht talrijke teekeningen van Antwerpsche kunstenaars, waaronder eenige uit de bloeiperiode van Leys, een drietal karakteristieke potloodschetsen van Henri de Braekeleer, en een heele reeks figuurstudies van Henri Schaefels. Een zaaltje van het Plantin-Museum, nl. dit waar vroeger waren uitgestald de aquarellen van Jos. Linnig voorstellend oude stadsgezichten van Antwerpen, werd ontruimd. Deze aquarellen, welke alleen een documentair belang bezitten, werden overgebracht naar de geschiedkundige verzamelingen van het Oudheidkundig Museum (Steen). En eerstdaags zal de beschikbaar gekomen ruimte worden ingenomen door een tentoonstelling van teekeningen en etsen van H. Leys en zijn school. Het Museumbeheer hoopt te zijner tijd deze tentoonstelling te doen volgen door andere, ten einde aldus een volledig overzicht te kunnen geven van de geschiedenis der graphische kunsten te Antwerpen.
A.D. | |
Doodsberichten† L.J. VeenMET diepen weemoed schrijven wij den naam van den Heer Veen boven deze regelen. Met hem ging een medewerker heen, waaraan deze uitgave groote verplichtingen heeft. Bijna twintig jaar is het geleden, dat de leider van Onze Kunst met den Heer Veen in betrekking kwam. Het tijdschrift heette toen nog De Vlaamsche School, en had tot dan toe bijna uitsluitend in Vlaamsch-België belangstelling gevonden. De Heer Veen verklaarde zich bereid het tijdschrift in ruimere mate te helpen verspreiden, en met 1 Januari 1901 trad hij dan ook als exploitant voor Nederland op. De besprekingen welke hieromtrent met hem werden gevoerd waren van grooten invloed op de algeheele hervorming der uitgave, welke van 1902 af ten uitvoer werd gebracht. Zijne frissche kijk, zijn gezond oordeel, zijn onvermoeibare werkkracht en dienstvaardigheid kwamen de vernieuwde uitgave in niet geringe mate ten goede. Hij was, uiteraard, in de eerste plaats een zakenman - maar een zakenman die iets over had voor een ideaal en dit in meer dan een omstandigheid bewees. Het was trouwens niet mogelijk om zich met den Heer Veen lang tot vormelijke zaken-relaties te beperken. Zijn open, innemend karakter, leidde heel spoedig tot vriendschapsbetrekkingen, welke gedurende die lange reeks van jaren steeds nauwer werden toegehaald. Toen in 1909 de onderneming in een Naamlooze Vennootschap werd omgezet, trad de Heer Veen als lid van den Beheerraad op. Gedurende de oorlogsjaren was het in ruime mate aan hem te danken, dat de uit- | |
[pagina 115]
| |
gave, ondanks duizend moeilijkheden en bezwaren, kon worden voortgezet. Dubbel pijnlijk is zijn heengaan op het oogenblik, dat de Vrede eindelijk een beter tijdperk mag laten verhopen. Lambertus Jacobus Veen was geboren te Sneek, op 7 Januari 1863; hij overleed te Amsterdam, waar zijne uitgeverszaak sedert 1887 gevestigd was, op 20 September 1919. Behalve voor Onze Kunst toonde hij bijzondere belangstelling voor het werk van Vlamingen als Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach e.m.a. dat door hem werd uitgegeven of heruitgegeven, en in Nederland ruime verspreiding vond. Door de smaakvolle inkleeding zijner uitgaven, waarvoor hij gaarne door kunstenaars als Berlage, Toorop, de Praetere. e.m.a. banden liet teekenen, heeft hij krachtig bijgedragen tot de verheffing der kunst van het boek op Nederlandsch taalgebied. | |
† P. Haverkorn van RijsewijkOp 8 November 1919 overleed te Renkum, waar bij zich niet lang geleden om gezondheidsredenen bad gevestigd, onze tachtigjarige medewerker P. Haverkorn van Rijsewijk, Oud-Directeur van het Museum Boymans te Rotterdam. In 1883 was hij Obreen opgevolgd in dit ambt, dat volgens de te dien tijde nog geldende opvattingen min of meer als een bijbaantje werd beschouwd. Hij bleef dan ook zijn werkzaamheid als tooneelreferent en redacteur der rubriek letteren en kunst. aan de nieuwe Rotterdamsche Courant voortzetten. Niettemin wist hij op het Museum goed werk te verrichten, en gaf er de eerste wetenschappelijke catalogi in het licht, o.a. de uitvoerige Fransche uitgave van 1892, welke niet minder dan 364 blz. groot is. Ondanks het lijdelijk verzet eener weinig vooruitstrevende commisie, wist hij den aankoop van een aantal werken uit de Haagsche school door te zetten. Aan zijn voorliefde voor grafische kunst dankt het Museum ook een vrij uitgebreide verzameling modern etswerk. In het Rotterdamsche archief, dat vroeger gedeeltelijk in de benedenzalen van het Museumgebouw was opgeborgen, deed hij ijverige opsporingen over Rotterdamsche schilders; zijne vondsten publiceerde hij hoofdzakelijk in Oud-Holland, nl. over Buytewech, Pieter de Bloot. Maerten Sorgh, Joost van Geel, en vooral over Jan Porcellis en Simon de Vlieger. In Onze Kunst gaf hij een uitvoerige bijdrage over Jan Porcellis (Deel IX en X, 1900), en een studie over Matthijs Maris te Wolfhezen en Lausanne Deel XXII, 1912). Matthijs Maris was overigens zijn stokpaardje geworden. Met eindeloos geduld verzamelde hij gegevens voor een biografie van den kunstenaar, en afbeeldingen zijner werken, en onderhield te dien einde een uitgebreide correspondentie met allerlei menschen, die den schilder van verre of van nabij hadden gekend; ook met Thijs zelf; dat hij daarvan niet steeds veel plezier beleefde, kan men zich voorstellen. Toch had hij de voldoening om in 1900 de leekening Meisjeshoofd, of Extase voor zijn Museum te doen aankoopen. In 1908 trad hij af als Directeur van het Museum Boymans. In 1909 gaf hij een boek uit over de geschiedenis van het Museum. Zijne laatste levensjaren wijdde bij echter hoofdzakelijk aan het redigeeren zijner studie over M. Maris welke sedert Februari 1918 in Onze Kunst verschijnt. In April 1918 schreef bij aan den redacteur van dit tijdschrift: ‘Ik ben 78 jaar, nog gezond in alle opzichten, en heb slechts één wensch, dit werk te voltooien’. Die wensch werd helaas niet geheel vervuld. Einde October had hij het handschrift van Hoofdstuk VII ingezonden, loopende tot het jaar 1888; de dood verraste hem vóór hij de proef kon corrigeeren. Wij hopen echter het slot zijner studie - zij het ook fragmentarisch - uit zijne nagelaten papieren te kunnen publiceeren. | |
† G.H. MariusEen gevoelig verlies leed Onze Kunst ook met het heengaan van Mejuffrouw Gerharda Hermine Marius, geboren te Hengelo op 7 | |
[pagina 116]
| |
Juni 1854 en overleden te 's Gravenhage den 8 November 1919. Mej. Marius was hare loopbaan begonnen als schilderes; zij bezocht een tijd lang de Amsterdamsche Academie, en volgde de lessen van Allebé; zij schilderde figuren en bloemen, voornamelijk in aquarel. Men schilder als H.J. Haverman mocht het in de hulde, welke hij bij hare begrafenis bracht, betreuren, dat de afgestorvene zich niet meer uitsluitend op de beoefening der schilderkunst had toegelegd. Want Mej. Marius had zich vooral aan de kunstcritiek gewijd. Jarenlang was zij werkzaam als recensente van ‘het Vaderland’, van 1906 af van ‘Het Nieuws van den Dag’. In 1899 verscheen van haar John Ruskin. Een inleiding tot zijn werken; in 1905 Rembrandt Harmensz van Rijn, uit het leven van een groot kunstenaar; in 1917, in samenwerking met Prof. W. Martin, de fraaie en belangrijke monografie over Johannes Bosboom. Haar hoofdwerk is echter hare Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw, dat het eerst in 1904 verscheen en dal ook in het Engelsen vertaald werd; hare laatste krachten wijdde zij aan het voorbereiden eener nieuwe uitgave van dit omvangrijk werk; op 1 Augustus 1919 schreef zij ons: ‘Aldoor heb ik de handen vol met de bewerking van de tweede druk van mijn Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw. Een heele kluif, te meer zoo omdat ik in een eindeloos gesukkel vervallen ben; ik verwacht alles van de zomerwarmte, die zich laat wachten’... Van den eersten jaargang af was zij een trouwe medewerkster aan Onze Kunst, en zij is dit tot het laatst gebleven; in 1902 publiceerde zij er een studie over H.J. Haverman; in 1906 over Suze Bisschop-Robertson; in 1908 over M. Maris (naar aanleiding van zijn Souvenir d' Amsterdam); in 1910 over Willem de Zwart; in 1913 over Alexander van Rappard; in 1915 over de Brieven van Vincent van Gogh; in 1916 over Isaac Israels en over Alb. Neuhuys (naar aanleiding van Martin's boek); in 1917 een in Memoriam M. Maris; in 1918 over W. van Konijnenburg. Onze lezers hebben dus ruim gelegenheid gehad haar fijn gevoel, haar juisten blik en gezonde geestdrift te waardeeren; wat zij schreef was steeds zoo frisch, zoo spontaan en ráák, zoo oprecht bij het naïeve af, dat men er gaarne om vergat wat er soms aan rationeelen opzet en logische doorvoering mocht aan ontbreken. Hare kwaliteiten waren - gelukkig! - bij uitstek vrouwelijk, en zoo neemt zij in de ontwikkeling der Nederlandsche kunstcritiek een zeer bijzonder plaats in. Het doet ons innig leed hare medewerking te moeten derven. B. | |
† Eug. de MolderDe groote Belgische schrijver uit degeneratie van La Jeune Belgique en Le Coq Rouge overleed te Parijs na een langdurige ziekte. Het past hem hier te gedenken als een der bizonderste kunstcritici der moderne Belgische school. In talrijke tijdschriften publiceerde hij merkwaardige artikels over de kunst van zijnen tijd, waarin hij de beweging van de jaren '80 met de kracht van zijn woord, de oprechtheid zijner overtuiging en de onfeilbaarheid van zijn ontwikkelden smaak verdedigde. Zijn boek Trois Contemporains (studies over Henri de Braekeleer, Félicien Rops en Constantin Meunier) is niet alleen door het talent van den krachtigen prozaschrijver, maar tevens door de superieure helderziendheid van den criticus, een merkwaardig kunstwerk. En zijn opstel over De Braekeleer blijft tot nu toe het beste wat over die reuzenfiguur onzer moderne kunst geschreven is. Maar ook zijn zuiver litterair werk is van beteekenis voor hen die belang stellen in beeldende kunsten. Zijn roman La Route d'Emeraude, waarin Rembrandt een der hoofd personages is, blijkt geheel geïnspireerd door de werken der Oud-Hollandsche schilders, die hij in zijn verhaal doet herleven door de suggestieve kracht van zijn proza. Hetgeen iemand kon toelaten te zeggen dat La Route d'Emeraude een in literairen vorm opgevatten beschrijvenden catalogus is van het Amsterdamsche Rijksmuseum. Maar niet alleen in dezen roman, ook in al zijn andere werken toonde De Molder op dezelfde wijze te zijn te werk gegaan. Reeds in zijn Contes | |
[pagina 117]
| |
d'Yperdamme had hij de Breughelsche visie op treffende wijze weergegeven. En later in zijn kleurige verhalen als La Fortune de Pieter de Delft, en de verrukkelijke schetsen in L'Arche de Monsieur Cheunus, toonde hij de kunst van zijn land en zijn ras uitnemend begrepen en doorvoeld te hebben. In dit andere meesterwerk Le Jardinier de la Pompadour gaf hij een niet minder gelukte evocatie der Fransche 18de eeuwsche kunst. Met dezen kloeken maar fijnzinnigen Vlaming is een groot kunstenaar heengegaan. A.D. | |
† Octave MausEen zeer gevoelig verlies leed de moderne Belgische kunstbeweging door het overlijden van dezen man, die zijn leven en zijn middelen aan haar gewijd had. Begaafd met een zeldzamen critischen zin, en een delicaten esthetischen smaak, ging zijn aandacht vooral naar de jongste en meest vernieuwende elementen. Hij slichtte te Brussel La Libre Esthétique, die hij met de hulp van een groep vermogende kunstliefhebbers gedurende lange jaren geheel alleen bestuurde en staande hield. Jaar aan jaar vereenigde hij in zijn tentoonstellingen het beste werk der moderne kunstenaars van hier en elders, en het gelukte hem salons in te richten waarvan de herinnering bijblijft als van de meest schitterende kunstmanifestaties. De jongeren van talent steunde hij met zedelijke en materieele aanmoediging, en om alles wat hij deed hing een sympathieke atmosfeer van adellijke verfijning en verlicht eclectisme. Gedurende jaren ook bestuurde hij het door hem gestichte weekblad L'Art Moderne, waarin hij, te midden van een staf schitterende medewerkers, den strijd voerde ter verdediging der kunst die hij liefhad tegen botten onwil en plompe miskenning. Zijn heengaan laat een leemte na, welke wij helaas niet spoedig zien aangevuld.
A.D. |