Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenTentoonstellingenAmsterdamMaatschappij voor beeldende kunsten de schilderkunst der Amsterdamsche vrouwen.Er is eene psychologie der vrouw - er worden zelfs boeken over geschreven, b.v. door niemand minder dan Heymans, - doch is er ook eene aesthetica der vrouw? In het bijzonder eene pictureele schoonheid, die typisch vrouwelijk is? - Stellig! Wie deze tentoonstelling aandachtig beschouwd heeft, zal duidelijker dan ooit te voren hebben gemerkt, dat de vrouwelijke psychologie de aesthetica doordringt, van af de poppen van Lizzy Ansingh, die alphabetisch de rij der 31 Amsterdamsche kunstzusters opent, tot aan de miniaturen van Elsa Woutersen-Van Doesburgh, die de rij sluit. Zoo goed als van ál het tentoongestelde. Een ruiterstuk of stadsbrok in den geest van Breitner zal men er niet vinden, noch een zee van Mesdag of een landschap van Jacob Maris. Macht en verhevenheid van houding, diepte van psychologisch besef, breedheid van gebaar en grootheid van opvatting, - men zal ze tevergeefs zoeken... Maar liefelijkheid van gemoed, bekoorlijkheid van doen, verfijning van smaak in vormen en kleuren, tot zelfs een behaagzucht, die ook voor den meest critischen bijna onweerstaanbaar is, ze stralen u tegemoet van de wanden der zalen van dit patricische huis. Salonkunst? - Ja, in de beste beteekenis. Stel u slechts de pastelportretten voor van Therèse Van Duyl-Schwartze - door het stilleven van kop en zwaard, waarin weinig van de gruwelijke romantiek stak van Salome en Johannes in de grijze pasteltoon, is zij niet typisch vertegenwoordigd -; daarnaast kleurige poppen-allegorieën van Lizzy Ansingh, bloemstukken van A.C. van den Berg, stillevens van Coba Ritsema, J. Surie en B. Westendorp-Osieck, voorts (in een daarvoor beter geschikt milieu) enkele miniatuurportretten van E. Woutersen-Van Doesburgh en de fijne en geestige teekeningen van Nelly Bodenheim, - dan bevindt ge u tegenover een salonkunst van eersten rang èn van typisch vrouwelijken aard. Men ontmoet ze in onze huizen nog veel te weinig! De invloed van de Amsterdamsche Academie is onmiskenbaar; doch daarnaast ook de persoonlijke toon van mevr. Van Duyl-Schwartze. De meesten hebben zich echter min of meer van het academische weten te bevrijden, terwijl zelfs de directe leerlingen van de gevierde portretschilderes, of van Lizzy Ansingh, eigen wegen wisten te bewandelen. Het diepste werk acht ik dat van Coba Ritsema. Het groote Stilleven met Parasol heeft een pracht van kleur, die niet uitlaait, maar van bedwongen gloed is. Het Sojapotje is een vlotte en welgelukte studie van intiemen aard. Doch sterker en dieper, waarin het spontane van het eerste ontwerp in de doordringende uitvoering niet heeft geleden, maar nog aan wezenlijkheid heeft gewonnen, is het derde Stilleven (44). Kon zij ons nog meer dergelijke bezonken schoonheid geven! | |
[pagina 165]
| |
Arti et amicitiae groepententoonstellingWeer een nieuwe groep! Een elftal leden komen voor den dag elk met een reeks schilderijen, studies en schetsen in olieverf, die werkelijk een denkbeeld vermogen te geven van hun talent. Als aesthetische vertooning wint zulk een tentoonstelling onmiskenbaar aan waarde. Er zijn echter schilders, wier werk geen nieuw licht ontvangt en ook geen innerlijke vernieuwing toont. Heyl en Nakken blijven bij het oude. In het banale van Nakken's boerderijen en landschappen, waarin zijn paarden een zekere populariteit genieten, ziet men althans iets gemoedelijk romantisch. S. Garf komt moeilijk uit het academische los. Er is in zijn werk dikwijls iets van een modelstudie, een z.g. act, waarin geen ziel leeft. Baby (3) en Portret (4) leven het meest en beroeren het aesthetische bóven de realiteit. Dat bereikt hij nauwelijks in het Japansche Beeldje (7). Het beste is zijn stilleven met Doodskop (8). Hoynck van Papendrecht biedt aangename verrassingen in zijn vele studies. Er zit de romantiek van het reizen in. De uitheemsche natuurstemming is in de olieverfschetsen even genoteerd, in 't bijzonder in Bergstudies (28), Winter in Pontresina (27). Geestig en fijn zijn de kleur- en stemmings-notities uit het Park van Versailles (in 't bijzonder 32, 35-38). Als Ter Meulen eens den kunsthandel en het daardoor gekweekte publiek kon vergeten! Als hij eens de groote vlucht van zijn geest in dat prachtige natuurmoment, houthakkerij (45) genaamd, kon voortzetten! Wat zouden wij hem bewonderend nastaren, waar hij de hoogte van Mauve en Jacob Maris nadert. Wij denken ook aanzijn stemmigen Avond (46). Veel van zijne grazende schapen en ander maakwerk vergeten wij liever. H. Meyer vercenigt moderne gevoeligheid met ouderwetsche degelijkheid van schildering, zoowel in portret als landschap. Er zit zelfs iets primitiefs in. Het portret van een beeldhouwer heeft in zijn vlakheid een nerveuze spanning die van ónzen tijd is. In een fijn uitgewerkte, analytische uiteenzetting, der plans van een landschap (47), vooral van den horizon, waast door de regenstemming moderne weemoed. Een stilleven van Tube en Fleschje is geestig en fijn. Maar daarnaast in veel ander werk hardheid en strakheid van kleur en lijn, iets kunstmatigs en ongevoeligs. Hij is nochtans een figuur van beteekenis. A.F. Beicher heeft bij hem vergeleken iets argeloos' en ongekunstelds, dat in 't bijzonder in een paar stillevens, die mooi van kleur zijn (92, 98), gunstig werkt. Intusschen is ook o.m. een stadsgezicht (90) een aardige notitie. Daarnaast veel minderwaardig werk. Georg Rueter heeft eene zekere reputatie als portretschilder. Er is een academisch knap Mansportret (102), dat evenwel weinig boven de realiteit uitgaat. Zelfs in portretten hebben we recht te vragen naar de persoonlijkheid van... den schilder. Andere portretten zijn in dat opzicht gevoeliger, maar missen spontaneïteit. Zij zijn door veel moe gepeuter eerder leeger dan voller geworden. E.R.D. Schaap werkt met onvermengde kleuren, die schril en verward aandoen, - terwijl de natuur en het zieleleven vol zijn van tusschenkleuren, tinten, schakeeringen, die vloeiend en harmonisch eene stemming verzinnelijken. Hij pointilleert niet, werkt zelfs op naïeve wijze in ouden trant, doch zonder schoolsche techniek. Soms straalt er uit zonnige stukken een blijde bekoring, maar over 't algemeen blijft iets hards en ongevoeligs over, dat eer beneden dan boven de natuur staat. Het eerlijke van dit werk zal misschien tot het hoogere voeren. Door het academische heen van N.v.d. Waay schijnt het leven, en dat is reeds een verdienste. De concertpauze (129) b.v. is vol levende caracteristiek. Hetzelfde geldt de universiteits-aula (127), al is dit werk veel gedwongener. En een Duinlandschap (133) is niet slechts mooi van kleur, maar ook zuiver gestemd op natuurgevoel. Het professorale, dat veel van zijn ander werk aankleeft, is dikwijls een beletsel tot spontaneïteit. Den zoo hoogstaanden etser Willem Witsen had men moeten waarschuwen zijn naaktfiguren niet aan den toets der rechtvaardige critiek bloot te stellen. Zijn grauwe kleur is door en door onaesthetisch en ook als peinture zijn deze proeven gebrekkig. Deze onbehagelijke kleur doortrekt ook enkele zijner | |
[pagina 166]
| |
bloemstukken, in stijve vazen stijf opgesteld; doch met genoegen zien wij de schoonheid der bloemen daarboven uitgaan. Er zit wel stijl in en karakter, en zelfs in enkele, b v. de Azalea (149) en Afrikanen (150) een fijnheid en bevalligheid, die aan bloemen psychische schoonheid verleenen. D.B. | |
Musea & verzamelingenAanwinsten Rijksmuseum de zeven werken van barmhartigheidDe uitbreiding der collectie in het Rijksmuseum door aankoop moest in de laatste jaren onder den druk der tijdsomstandigheden wel matig zijn. Het meest was de aanwinst dan ook op bruikleen of schenking aangewezen. Zoo kwam in het Rijksmuseum - 't is nu aldra twee jaar geleden - het bruikleen van N.N. met een twaalftal schilderijen en teekeningen, bevattende vier Van Gogh's, drie Toorop's twee Verster's, een Van Rysselberghe, twee Gestel's en een Mondriaan, de moderne afdeeling aanzienlijk verrijken. Want Toorop, Verster en Van Rysselberghe werden er tevoren nog voelbaar gemist - vooral de twee eerste, Hollanders - terwijl door de werken van Gestel en Mondriaan, als proeven van het tegenwoordige streven in onze schilderkunst, het overzicht der Modernen nog wat uitgebreid werd. Bovendien stond dezelfde bruikleengever (een scherpzinnig en geestdriftig kunstijveraar, in ons land welbekend) een merkwaardige collectie klein-plastiek af, die voor 't meerendeel bestond uit beeldjes van Mendes da Costa. Nadien kwamen van andere zijden nog binnen twee levensgroote meisjesportretten ten voeten uit, in waskrijt geteekend door Toorop, als bruikleen en, als geschenk: een Jacob Maris, van bijzondere kwaliteit.
Er is echter een aanwinst van meer recente datum, waarvan ik hier in 't bijzonder gewag wil maken - een aanwinst voor de afdeeling oude kunst, of nader nog, voor de verzameling Primitieven. En niet door schenking of bruikleen werd deze verkregen, maar, gelijk voor enkele jaren het mansportretje van Frans Hals, met steun der Vereeniging Rembrandt, door aankoop. Het is een schilderij, afkomstig uit de St. Laurentskerk te Alkmaar, waar het sinds eeuwen zijn plaats had gevonden, maar aan zijn oorspronkelijke bestemming reeds lang was vervreemd geraakt Eigenlijk bestaat het uit zeven schilderijen, die, onderling door omlijstingen afgesloten, samengevat werden tot een zeer langwerpig geheel. De zeven werken van barmhartigheid stellen ze voor in even zooveel afzonderlijke tafereelen. Het is kunst uit 1504, in gothische cijfers gejaarmerkt op 't basement van een zuil in het tweede stuk van de reeks, dat tot onderwerp heeft ‘de dorstigen lafenis brengen’. De zeven werken van barmhartigheid zijn veraanschouwelijkt in de onderscheidene praktische uitoefening dier christelijke deugden, dus naturalistisch verbeeld. Daarmee zijn die schilderijen reeds uit kunsthistorisch oogpunt belangwekkend, want ze kenteekenen de wending in de ontwikkeling van het gewijde naar het profane onderwerp in het zelfstandige schilderij. Omstreeks dien tijd toch van het begin der 16de eeuw, nog mèt en nà Quinten Massys, begonnen de schilders hun aandacht steeds meer te vestigen op het daadwerkelijke leven met zijn oneindigheid van karakteristieke bijzonderheden. En bij dat eerste opmerkzaam rondkijken trof hun uiteraard het meest wat sterk-saillant is in de uiterlijke verschijning, het fel-expressieve in gelaatswezen en gedaante van den mensch. De natuur werd hun een wereld van verrassingen. Alle onderdeden of bijzonderlijkheden waren hun gretig oog het beturen waard. Zoo is op de aanbidding der drie Koningen van Geertgen, in 't Rijks- | |
[pagina 167]
| |
museum (dat wel nà het Zoenoffer zal geschilderd zijn) reeds van bijzondere beteekenis de uiterste en kostelijke detailverzorging van voorwerpen, die alleen voor den stilleven-schilder zoozeer de opmerk zaamheid waard konden schijnen. Ook op dit Alkmaarsche schilderij ziet men een liefdevolle aandacht aan allerlei kleinigheden gewijd. Nà Quinten Massys, Marinus van Roemerswaele, die reeds in charges verviel bij het uitbeelden van woekeraars en geldwisselaars, met hun door hebzucht geteisterde gelaatsmaskcrs en hun spichtige graaihanden; dan Jeroen Bosch, die in zijn grillige verdichtselen wel de meest fantastische gedaanten van menschen en dieren doet rondspoken, maar deze toch altijd formeert als organische wezens, die werkelijk bestaanbaar kunnen lijken En daarna, al weer verder in de ontwikkeling van het profane schilderij: Breughel in Vlaanderen en nog wat verder, in de eer ste helft der 17de eeuw, Van de Venne in Holland. NEDERLANDSCH MEESTER 1504: De dorstigen laven
(uit de Zeven Werken van Barmhartigheid). Rijksmuseum, Amsterdam. Met dit Alkmaarsche schilderij hebben we dus een zeer vroeg verschijnsel van den groei uit de primitieve, gewijde kunst naar het genrestuk. Voor dezen onbekenden schilder, héél in het begin van 1500, was blijkbaar het stichtende onderwerp van de christelijke deugden reeds een welkome aanleiding om zijn naturalistischen zin in praktijk te brengen. Want het is duidelijk, dat hij ruimschoots heeft uitgepakt van zijn bevindingen uit de levende werkelijkheid onder zijn oogen. De schilderijen geven niet alleen een natuurgetrouw beeld van een hollandsch straatje of pleintje, van de huizen met hun trapgevels, luifels en pothuisjes, van de inwendige inrichting der woningen, maar ook van het dagelijksch gemeenschapsleven uit dien tijd, met al zijn bijzonderheden en opmerkelijke verschijningen. Wel blijft het onderwerp stichtelijk en is er zelfs een opvallende ingetogenheid in houding en gebaren der menschen, maar ze hebben niettemin allen den schijn uit het dagelijksch leven als 't ware te zijn geconterfeit. Al die vreedzame weldoende burgers met hun minzaam voorkomen en plechtig optreden, al die wanstaltigen en haveloozen, door de ellende van hun bestaan geabrutiseerd, ze lijken onmiddellijk uit de werkelijkheid gelicht. De laatsten vooral zijn merkwaardig straf getypeerd. Het moeten bekende straatfiguren zijn geweest uit dien tijd, die de algemeene opmerkzaamheid tot zich trokken, en ook den schilder voor zijn onderwerp bijzonder boeiden: de vrouw met haar water- | |
[pagina 168]
| |
hoofd en op krukken, de man met zijn vergroeide beenen en horrelvoeten schuifelend en kruipend over den straatvloer, de landlooper met zijn reusachtig maar verbogen lichaam en glad geschoren kop. Het zijn allen menschelijke wezens, zeer verschillend van stand, ieder met zijn afzonderlijk leven en die onder deze omstandigheden verschillende aandoeningen ondergaan. In het tafereel dat voorstelt ‘de vreemdelingen herbergen’ zijn de binnengehaalde gasten werkelijk vreemdelingen, door den schilder zich voorgesteld als menschen met een voor de omgeving uitheemsch gelaatstype, wat schuw onder de gastvrije bejegening van die brave burgers. Merkwaardig voor de opvattingen en zeden van dien tijd is het tafereel waar de gevangenen, die in het blok zitten of wel barbaarsch in boeien geklonken zijn, kunnen losgekocht worden - merkwaardig ook voor den geest van deze christelijke deugd, waarbij het gevangenwezen als een brute gewelddaad op de vrijheid van den mensch schijnt ondersteld te zijn. Maar al die weldoende menschen, die den schilder wellicht particulier bekend waren - want 't zijn zoovele portretjes - worden steeds begeleid door Christus met zijn traditioneel gebaard aangezicht; bij ‘de dooden begraven’ verschijnt hij in de wolken met den aardbol onder zijn voeten en geflankeerd door twee engelen. Ons kan die telkens weerkeerende figuur toeschijnen een gedwongen fraaiïgheid bij dit waarschijnlijk voor de kerk bestemde schilderij. Voor dien tijd echter had het goddelijk woord: ‘wat gij den minste mijner hebt aangedaan, dat hebt gij Mij aangedaan’ bij iedere daad van naastenliefde nog zijn ingrijpende beteekenisGa naar voetnoot(1). Zoo is dit een naturalistisch werk van kinderlijke innigheid en devoten zin. Het is primitief in de uitbeelding, die verhalend genoemd kan worden, maar dan tevens scherp karakteriseerend, al blijkt de schilder niet steeds een meester in de vormbeheersching. De teekening kan onbeholpen nog zijn, een houding is wel eens verwrongen, maar soms is in massale lijning een vorm, den stand van een figuur vastgesteld op eene wijze, die den Boeren Breughel reeds doet voorgevoelen. De schildering is dun als gemeenlijk in dien tijd, toen ze nog geen wijdere strekking had dan de beelden te kleuren. Maar hoe sober dan ook opgestreken, is de kleur toch niet schraal! Ze is kernachtig en rijp, klankrijk zelfs in het vaste steenrood en het broeierig olijfgroen, ze is rijk aan de teedere schakeeringen, die de specifiek hollandsch tonalistische kleur kenmerkt. Het is onwaarschijnlijk, dat de schilder al heeft gestreefd naar atmosferische uitdrukking, zooals zijn nakomelingen die verstonden; duidelijk echter is het, dat hij zich niet vergenoegde met het accuraat afteekenen van die huisjes, maar ze ook fijn observeerde als verschijningen van kleurigheid in de open lucht. En dezelfde rust en kalmte, die hier is uitgedrukt in het buitenlicht, vinden we terug in een binnenkamer, waar zieken verpleegd worden. Het straatje en het interieur, het is van denzelfden intimiteits-geest doortrokken; ook hierin is dit werk naturalistisch, dat de schilder het stadje, waar hij veel omwandelde, uitbeeldde van uit een persoonlijke genegenheid, dat hij een stemming van huiselijkheid verbond aan de properheid en orde van een binnenkamer. Daardoor heeft ook dit | |
[pagina 169]
| |
primitieve werk reeds het beminnelijke, dat we vinden bij de hollandsche binnenhuisschilders ruim honderd jaren later. Wat nu den meester betreft - de geleerden moeten daarnaar nog aan 't zoeken blijven. Jacob Cornelisz. van Oostsanen werd daarvoor al eens genoemd, en ook Cornelis Buys. Beide attributie's zijn echter niet houdbaarGa naar voetnoot(1). Zeker evengoed kan dit werk in de omgeving worden gebracht van Jan Mostaert, en er zijn in de nabijheid enkele schilderijen van primitieve anonymi geplaatst, die in die richting te groepeeren zouden zijn met dezen onbekende. Zoo ongevéér dan nog maar, want er is ook al weer onderscheidenheid, waarop ik hier, als noodeloos, niet verder wil ingaan. De toestand van het schilderwerk is, behoudens het tafereel met de begrafenis der dooden, waar de figuren grootendeels gesleten en daarna overschilderd zijn, nog al bevredigend. Wel zijn er aan den bovenkant van enkele paneelen zeer gehavende plekken, verder wat schrammen en andere kwetsuren, maar over 't algemeen is het schilderwerk in zijn edelste deelen vrijwel intact gebleven. De restauratie, zoo die ondernomen wordt, zal zich hoofdzakelijk te bepalen hebben tot een schoonmaak en verder tot een zeer behoedzame maar uiterst karige behandeling van slijtingen en vuile plekken, waar die voor het aspect al te storend zijn. Ook om de verdere beveiliging van dit belangrijke vroegnederlandsche werk mogen we de berging in het Rijksmuseum toejuichen. Het is daar minstens even goed op zijn plaats als in de kerk te Alkmaar, waarvan het toch niet een onafscheidbaar deel uitmaakte, en waar - indien het oorspronkelijk, ten tijde van de katholieke eeredienst, daarvoor geschilderd mocht zijn - het toch sinds lang in een vreemd millieu was terecht gekomen. NEDERLANDSCH MEESTER, 1504: De hongerigen spijzen (uit de Zeven Werken van Barmhartigheid). Rijksmuseum, Amsterdam.
W. STEENHOFF. |
|