zeer gebrekkige afschrift is van de IXe eeuw), ter andere zijde het verloren gaan der teekeningen, zonder welke de tekst vaak geheel onbegrijpelijk wordt.
De vertaler komt dus telkens voor problema's te staan, die soms kunnen opgelost worden met technische en wetenschappelijke hulpmiddelen van allerlei aard, maar die ook soms onoplosbaar zijn, en die in de vertaling dus òf onbegrijpelijk òf geheel hypothetisch moeten blijven. De Heer Mialaret heeft, als onderlegd oudheidkundige en architect, deze moeilijkheden, voor zoover ik kon nagaan, op de meest bevredigende wijze weten te overwinnen. Niet enkel door de ‘lezing’ die hij van den tekst zelf geeft, maar ook door een aantal nota's, en door de 85 teekeningen, meest volgens nog bestaande monumenten, welke in het boek zijn afgebeeld.
Men is sedert lang tot het inzicht gekomen, dat Vitruvius niet het orakel is, dat de bouwmeesters der renaissance in hem meenden ontdekt te hebben; hij is op velerlei gebied een eenvoudig compilator van gegevens, die hij geenszins heeft gecontroleerd, en waarmee hij dan ook groote vergissingen heeft begaan. Maar met den noodigen critischen zin gebruikt, blijft hij een kostbare bron voor de kennis, niet alleen van de Romeinsche bouwkunst en aanverwante vakken, maar van het leven, de gewoonten, de opvattingen der ouden in het algemeen. Met andere woorden, dit boek heeft niet enkel groote waarde voor architecten en oudheidkundigen, maar voor eenieder die belang stelt in de beschavingsgeschiedenis der menschheid.
Dat deze bron van kennis thans voor den Nederlandschen lezer in eigen taal toegankelijk werd gemaakt, is een feit dat niet genoeg gewaardeerd kan worden; het beteekent een niet geringe aanwinst voor de Nederlandsche, kunsthistorische literatuur.
Eén ding moeten wij echter betreuren. De toestanden in onze landjes - ik spreek van Nederland en België - zijn blijkbaar nog steeds zóó, dat een arbeid als de voorliggende in hoofdzaak als een liefhebberij moet opgevat en uitgevoerd worden. Zooals uit het voorwoord blijkt, kon de vertaler er zich slechts bij tusschenpozen aan wijden; dit is nu op zichzelf niet zoo'n groot kwaad; ook bewerkers in andere talen zijn jaren lang over dit werk doende geweest. Erger is het echter, dat ook het drukken buitensporig lang schijnt geduurd te hebben. Het boek kwam, voor zoover ons bekend is, pas in 1916 of 1917 in den handel, en de schrijver erkent dat hij niet, of niet in de gewenschte mate, gebruik heeft kunnen maken van de recente bewerkingen van A. Choisy (Fransch, 1909-10), J. Prestel (Duitsch, 1912-13) en M.H. Morgan (Engelsch, 1914). Deze laatste uitgave wordt zelfs in de inleiding alleen vermeld als zijnde in voorbereiding, terwijl zij in werkelijkheid al sedert jaren door de Harvard University Press te Cambridge (Mass.) was uitgegeven. Dit beteekent geenszins, dat deze Nederlandsche vertaling bij de zooeven genoemde ten achter staat; maar zij kan bezwaarlijk up-to-date genoemd worden, wat voor een wetenschappelijken arbeid van dien aard zeker wel gewenscht ware.
Het is misschien wel aardig hier even te herinneren aan een zestiend'eeuwsch voorganger, Pieter Coeck van Aclst, die Serlio's Regole generali di Architectura (de bekende compilatie uit Vitruvius) in het Nederlandsch vertaalde; deze vertaling werd in 1553 ‘in de vermaerde Coopstadt van Antwerpen’ door Coeck's weduwe uitgegeven; in 1649 liet Franciscus Junius, eveneens te Antwerpen, een rechtstreeks uit het Latijn vertaalde bewerking verschijnen; het feit, dat onze taal van toen af reeds met succes gebruikt werd om Vitruvius' theorieën onder woorden te brengen, verdient onze aandacht. En dat zij zoovele eeuwen later, rijker en levenskrachtiger dan ooit, Vitruvius heeft weten weer te geven en te verklaren op een wijze, waar de oude Pieter Coeck verbaasd zou over staan, is een feit waarvoor wij den Heer Mialaret groote dankbaarheid verschuldigd zijn.
P.B.