Onze Kunst. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel XXXII] | |
De houtsneden van W.O.J. NieuwenkampVijftien jaar geleden schreef mevr. B.P. van Ysselstein in dit tijdschrift haar waardeerend opstel over de ets- en houtsnijkunst van W.O.J. Nieuwenkamp. 't Zij ons vergund, een enkel woord van deze schrijfster in herinnering te brengen, omdat dit voor het Indisch werk van Nieuwenkamp, dat wij zullen beschouwen, van kracht bleef. Mevr. van Ysselstein schreef: ‘Er is een kenmerkend verschil tusschen vroeger en later werk van Nieuwenkamp. Terwijl vroegere etsen meer op teruggave van kleur aangelegd zijn, gelijken de latere meer op een streven naar stijlGa naar voetnoot(1), een trachten te bereiken, op soberder wijze, het essentieele van wat tot teruggeven dringt. Het werk wordt vlakker van behandeling, meer wetenschappelijk gedaan zou men kunnen zeggen. Men voelt, dat de artist 'n anderen weg in wil, niet bovenal subjectief maar meer objectief zich stellen wil voor zijn doel.’ Deze uitspraak is vooral van toepassing op Nieuwenkamp's houtsneden en komt geheel overeen met hetgeen de kunstenaar zelf van zijn werkwijze zegt. ‘Buiten, dadelijk naar de natuur, werk ik zeer zelden;’ schreef Nieuwenkamp ons, November 1908. ‘Een schetsje, wat aanteekeningen, dat is alles. Zelden wordt zoo'n schetsje dadelijk thuis uitgewerkt, meest pas na een paar jaar. Dan ben ik al het bijkomende vergeten, en is alleen de hoofdzaak, waar het om te doen was, mij nog klaar voor oogen en kan ik daar al mijn aandacht op concentreeren en daarop voortbouwend.’ In den tijd, dat Nieuwenkamp zich aldus uitliet over zijn kunst, was hij bezig met het maken van zijn groot werk over Bali. Hij leefde afgezonderd aan boord van zijn woonschip De Zwerver. Dagelijks arbeidde hij tot vier uur. Ging dan wandelen; in den zomer roeien | |
[pagina 2]
| |
en zwemmen. Des avonds werd er weer aangepakt. Echter dan teekende noch etste hij, maar schreef voor zijn Baliboek. Aan uitgaan deed hij niet. Als op een eiland leefde hij in de wereld, regelmatig gelijk de gang van het uurwerk in Edams speelloren. Na op deze wijze twee of drie maanden gearbeid te hebben, wilde het werk niet meer vlotten. Nieuwenkamp liet het dan los en wachtte. Een zoo kalm leven past volkomen bij de werkmanier van een kunstenaar, die zich er op toelegt, het toevallige en tijdelijke van een onderwerp kwijt te raken en na verloop van tijd bedachtzaam zijn geestelijke krachten in één brandpunt samentrekt, om den indruk, van hetgeen hij belangwekkends ontmoette, klaar en ongerept in zijn oorspronkelijken staat weer te geven. Zoo beschouwd, verstaan wij, hoewel het wezenlijke van de scheppende daad een geheimzinnig Verborgen blijft, dat niet doorgrond kan worden en in zijn aard even wonderlijk is als het ontbotten van een knop en het uittreden van de zon in den morgen, dat de houtsnee-prent van Nieuwenkamp van het zijn der dingen spreekt. Vóór alles stelt hij belang in de monumentale kunst. Zijn zin voor de bouw- en sierkunst der Oostersche volken, van Hindoes en Baliërs, en de monumenten van de Oud-Hollandsche bouwmeesters, die menig stil vaderlandsch stadje in stadhuizen en kerken, torens en poorten te aanschouwen geeft, spruit voort uit zijn gevoel voor stijl, harmonie en eenheid. Zijn kunst kenmerkt zich door rust. Geheel in overeenstemming met Nieuwenkamp's persoon en werk, was zijn woord, toen wij in het voorjaar van 1908 hem aan boord van De Zwerver spraken, waar een tentoonstelling van zijn graphischen arbeid werd gehouden. Wij merkten op, dat arbeid, zóó geboren in spanning van aandacht, veel geduld en overleg vergde en alleen kon worden voortgebracht in liefde voor het vak. Nieuwenkamp zei eenvoudig: De Ouden hebben het ook gedaan. Het degelijke van zijn werkwijze werd door dit antwoord kenschetsend uitgedrukt. Dat zoeken van wat de Ouden wilden, maakte hem afkeerig van opleiding. Door veel buiten-zijn en de natuur te kiezen als het ware model, door veel reizen in eigen land en vooral in Insulinde en door dikwijls in prentenverzamelingen het werk der oude meesters te beschouwen, werd hij gevormd. Hoewel nu, door zijn aandacht op de hoofdzaak te richten en het bijkomende te verwaarloozen, het resultaat is een prent, die een sprekende gelijkenis geeft van het oorspronkelijk onderwerp, wordt | |
[pagina 3]
| |
toch de voorstelling een nieuwe schepping met eigen architectuur. Echter, niet alleen zoekt Nieuwenkamp graag de werken van oude bouwkunst, en onderbreekt hij zijn geregelden arbeid, om door vier groote reizen naar Indië in aanraking te komen met de cultuur der Baliërs en van de Hindoes, zoowel in het zuiden van Voor-Indië als aan den Ganges, maar hij bouwt ook zèlf. W.O.J. NIEUWENKAMP: Jona (H. 11).
Hij is de architect van eigen schip en huis. Toch, hoewel Nieuwenkamp behagen heeft in de bouwwerken der Oud-Hollanders en Oosterlingen, hun werk maakt hij niet na. Wat hij bouwt, heeft evenals zijn prenten, karakter en is in zijn eenvoud en geriefelijkheid modern. Het sobere en smaakvolle van zijn prent kenmerkt ook den bouw van zijn huizen te Edam, van zijn boerderijen, villa en uitkijktoren in Gelderland. Onder zijn leiding werd De Zwerver op de werf te Oude Wetering gebouwd tot in de kleinste onderdeelen naar eigen ontwerp. Ofschoon hem de scheepsbouw vreemd was, liet hij zich door den bootmaker Sjollema omtrent alles, wat dit vak betrof, inlichten en als knecht werkte hij zelf mee. Nieuwenkamp houdt van het handwerk. Hij vergenoegt er zich niet mee, de dingen, door menschenhand voortgebracht, met belangstelling te beschouwen, doch dringt door in de werkplaats en zoekt den maker. Als hij op zijn tweede Indische reis naar Bali trekt, in 1904, blijft hij eenigen tijd te Batavia, om inlandsche industrieën te bestudeeren. Op Bali zoekt hij I. Segnol, een vaardig houtsnijder, op in zijn woning te Kalianget. Grondig laat hij zich te Boeboenan onderrichten in de weefkunst der kleurrijke doeken. Hij is bij het pottenbakken en het smeden der pinangscharen. | |
[pagina 4]
| |
Als hij enkele dubbel-geïkatte weefsels in banden krijgt, waarvan het bestaan in onze Oost nog niet bekend was, en zijn gastheer in Karangasem, Goesti Djlantik, hem mededeelt, dat zij alleen geweven worden door de Bali-aga in de dessa Tenganan, die op een paar uur afstand is gelegen, trekt Nieuwenkamp daar den volgenden dag dadelijk heen. In de woning van het dorpshoofd worden spoedig enkele der beste weefsters saamgeroepen en op de binnenplaats neemt hij onder het gerinkel van de belletjes en het geklikklak van het aanslaan en neerleggen der sabels haar arbeid waar. Ook de beeldhouwers en woningen tempelbouwers ontmoet hij in hun bezigheden en leert hun eenvoudige werktuigen en primitieve manier van arbeiden kennen. Geen tak van menschelijk bedrijf op Bali ontging hem. Alle werk had zijn liefde. W.O.J. NIEUWENKAMP: De heilige Boom, Lombok (H. 67).
't Spreekt van zelf, dat, door als gelijke te verkeeren onder de Oosterlingen en hun dagelijksch leven tot in verste vertakkingen te beschouwen en er zich mee te verinnigen, een rustige overtuiging zijn prentkunst moet kenmerken. Terecht merkte een schrijverGa naar voetnoot(1) over | |
[pagina t.o. 4]
| |
W.O.J. NIEUWENKAMP: De Branding (H. 62).
| |
[pagina 5]
| |
Nieuwenkamp's werk van Britsch-Indië op, dat ‘'t heel aparte in hem is, dat hij aanrakingspunten gezocht heeft met den kunstzin der Oosterlingen zelf’ - en met de mènschen zouden wij hier aan willen toevoegen - ‘waardoor het Oosten van Nieuwenkamp een heel ander Oosten is dan dat van Bauer en een nieuw aspect opent.’ Nieuwenkamp wordt geboeid door de werkelijkheid en in hem leeft een sterke drang het praktische en bruikbare in eigen bestaan toe te passen. Wat in hem tot gedachte rijpt, moet hij ook als ding voor zich zien. Hij verliest zich niet in gedroom en mijmering, maar grijpt hardnekkig naar het wezen der zaak. Deze zin voor het zijn van de dingen schijnt zoo sterk door te werken, dat blijkbaar zijn verbeeldingen in prent hem op den duur zelf niet voldoen en hij er toe komt, de woningen, die hij in zijn lijnwerk bouwt, te maken tot huizen, die bewoond kunnen worden. Immers, wie ooit te Edam aan de vaart Nieuwenkamp's erf met woning en atelier zag liggen en daar tegenover de zes woninkjes, die, evenals zijn huis, naar eigen ontwerp werden gebouwd, meent, dat hier sommige van zijn prenten zijn verwerkelijkt! Het vriendelijke van Huisjes aan de oude Wetering [E. 70]Ga naar voetnoot(1) en het blijmoedige van: Sluisje te Edam [E. 78] komen in deze bouwerij op gelijksoortige wijze tot uiting. Ook in de prenten van Indische schepen, die als illustraties voorkomen in het Baliboek, wordt onmiddellijk de teekenaar gevoeld, die begrip heeft van een vaartuig, weet, hoe het ding in elkaar zit en waartoe al de voorwerpen, die er aan en op zijn, dienen. Hij begrijpt, wat een schip geschikt maakt voor de vaart. Gelijk men, bij wijze van gelijkenis, zou kunnen zeggen van de molens zijner prenten, dat ze kunnen draaien en van de huizen, dat zij bewoonbaar zijn, zoo kan er van zijn schepen worden gezegd, dat zij kunnen varen en van zijn boomen, dat er hout uit is te zagen voor meubelen en woningen. Met kracht geeft deze kunst het begrip der dingen. Nieuwenkamp zoekt het karakter. Hij ziet, dat alles gemaakt is tot gebruik en erkent de bestemming van het geschapene. De dingen zijn er met een dòel. Hij houdt niet van het Oude, omdat 't oud, maar omdat het gòed is en karakter heeft. In zijn prent is niet te veel en niet te weinig. Overlading ontbreekt; toch is ze niet arm. Eenvoud met passende weelde geeft haar een natuurlijke soberte, die voornaam aandoet. De kunst van Nieuwenkamp getuigt van den Arbeid. Blij van hart uit de kunstenaar zijn vreugd | |
[pagina 6]
| |
over de aanschouwing van alles, wat geschapen werd, 't zij de dingen voortkwamen uit de hand van den mensch of ontstonden in de wonderwerkplaats der natuur. In de taal van zijn Lijn brengt Nieuwenkamp den voortbrenger oprecht hulde.
* * *
Kortweg zouden wij Nieuwenkamp's arbeid in het palmblok kunnen omschrijven met dit woord: Een plankje is zijn schrijfpapier. Niet in woorden weerspiegelt hij, wat in zijn ziel omgaat. Hem is de Lijn het middel, om de stemming van zijn gemoed te weerkaatsen. In het harde hout graaft hij de runen van zijn eigendommelijke taal. Zijn zwenkende, wentelende, tuimelende lijnen vormen het alphabet van zijn zielsspraak. Geen beter getuigenis weten wij te schrijven van Nieuwenkamp's houtsnijkunst, dan door te zeggen, dat de kunstenaar eerlijk en oprecht er zich op toelegde, de stem van zijn hart te volgen. Daarin vond hij de regelen, volgens welke hij zich had uit te drukken in de taal van zijn Lijn. Leerschool en academie ontbeerde hij. Nieuwenkamp was veel buiten en wilde, naar het woord van Baco van Verulam, de natuur niet uit Aristoteles, maar uit den Bijbel der natuur zelf leeren kennen. De kunst van Nieuwenkamp toont, hoe hij open oog heeft voor het wonder der schepping en vreugde heeft in het beluisteren van de stem der natuur. Eerbiedig zocht hij buiten onder den ruimen hemel, zoowel in Holland als in Insulinde, met de schepping een innig verkeer, om de geheimen van haar leven te vernemen, die zij allen wil openbaren, welke in overgave haar intiemen omgang zoeken. Zèlf zien en zèlf doen schijnt hem ingeboren. De onderwerpen, die hij aangrijpt, zijn alle voor zijn oogen geweest. Ook dan, als hij den Torenbouw van Babel [H. 10]Ga naar voetnoot(1), naar de beschrijving van Gen. XI: IV, schildert in zijn lijnkunst, laat hij het zèlf-aanschouwde niet los en geeft in den kolos van Ransdorps toren zijn denkbeeld van den Babeltorenromp ‘welks opperste in den hemel zij’. Zoo is in de veraanschouwelijking van den Jona [H. 11], de schoonwelvende boom, die opschiet boven den profeet van Ninevé ‘opdat er schaduw | |
[pagina 7]
| |
mocht zijn over zijn hoofd’, geen andere dan die voorkomt op E. 32, waar een Chineesch bedehuisje onder een veelschaduwwerpenden waringin bij Semarang is gebouwd. W.O.J. NIEUWENKAMP: Achtersteven van een prauw (H. 46).
Eerst als de kunstenaar zijn onderwerp door en door kent, gebruikt hij het als middel, om zijn diepst gedachte- en gevoelsleven weer te geven. Nieuwenkamp was doof noch blind voor andrer oordeel, maar nam toch niets aan, zonder het getoetst te hebben aan eigen overtuiging. Hij luisterde meer naar binnen dan naar wat hij hoorde verkondigen en beweren. Hij schouwde in de verborgen diepten van zijn ziel, hoe daar de wereld in haar verschijning werd weerspiegeld. Eerst langzamerhand, als in strijd en duisternis geboren, werd het beeld, dat hem klaar voor oogen stond. Hij zag de dingen der werke- | |
[pagina 8]
| |
lijkheid in den geest en als van binnen uit wierp bij in de Lijn van zijn kunst deze verbeeldingen. In werk, op zulk een wijze uit de Aandacht geworden, moet Dat wezen, wat wij aanduiden kunnen als vrede van het gemoed. Vooral het Kerkje te Spaarndam [H. 13]Ga naar voetnoot(1) spiegelt deze zielsrust. Om het onverstoorbare van 's kunstenaars aard helder te belichten, openen wij het Baliboek en volgen Nieuwenkamp op enkele zijner vele tochten. Zoo zit hij een dag in de pasanggrahan te Gitgit en geniet er het uitzicht over het sawahlandschap. Nieuwenkamp schrijft daarvan: ‘....nooit heb ik mij kunnen verzadigen aan dien heerlijken aanblik en als het dan tegen den avond ging, dan werd alles zoo stil en vredig om mij heen, zoo wonderkalm, dat het me leek, alsof al wat ik zag een lieflijke droom was, of mijn aardsche leven had opgehouden en slechts mijn geest dit schoone landschap aanschouwde’Ga naar voetnoot(2). Stil en rustig als in een vertrek, waar elk ding zijn eigen plaats inneemt door de zorgzame hand van de huisvrouw, moet het wezen in het gemoed van den kunstenaar, die zoo de zachte kalmte van den Bali-avond proeft. De vrede, die zich soms over het landschap spreidt bij het neigen van den dag, schijnt de stemming, die Nieuwenkamp hij voorkeur zoekt. Hij getuigt daarvan in de beschrijving, hoe hij eens te Marga in Zuid-Bali een schilderachtig brugje bestaarde, waar waterhalende vrouwtjes overtraden, heur kruik gelijk de Oudtestamentische Rebekka op den schouder. Als dan in de stralen van de dalende zon schaduw de magisch-verlichte kruikdraagsters omhult, verschijnt hem deze werkelijkheid gelijk een visioen van sprookjesbekoring en in aandacht zit hij geboeid ‘als in gebed verzonken’Ga naar voetnoot(3). Wie zoo zielsverloren opgaat in het scheppingsgeheim, luisterend naar den tooverzang van het natuurleven, moet een Strever wezen naar de Eenwording met al wat werd geschapen. Nieuwenkamp's zin voor de Balische kunst met haar rijke ornamentiek, die in harmonie blijft met de weelderige vormen der tropengewassen, kan door deze beschouwing van zijn kunstenaarswezen worden begrepen. Laat ons daarom zien, hoe hij in de vijf Bali-Houtsneden, die ons opstel illustreeren, Indië bracht in de beeldende kunst van het Westen. De Heilige Boom [H. 67] geeft een gezicht van Lombok, doch het landschap met het vrouwtje, uitgaande ter offerande, is zoo typisch-Balisch, dat wij deze prent bij Nieuwenkamps Houtsneden van Bali | |
[pagina 9]
| |
mogen rekenen. Behalve deze vijf, maakte hij er nog twee: Aan het Strand (H. 51], waarvan de voorstelling, gelijk die van Inlandsche Begraafplaats [H. 50], voorkomt als illustratie in zijn Baliboek en Het Wachthuisje [H. 66)Ga naar voetnoot(1). W.O.J. NIEUWENKAMP: Kerkje te Perpignan (H. 7).
Van de Bali-Houtsneden is Branding [H. 62] een boeiende prent. 't Gegeven is eenvoudig: spoelend zeewater om donkere rotsen, terwijl een brandingsgolf opsteigert. Zijn begaafdheid in het weergeven van wemelend water had Nieuwenkamp reeds getoond in Brug te Mechelen [H. 23]Ga naar voetnoot(2). Dit woeden der Oceaangolven werd niet door den kunstenaar aanschouwd van een veilig punt van den vasten wal af, maar hij beleefde bij zijn vaart door de branding aan Bali's kust zelf, hoe geweldig de holle zee er kan spoken. Bij zwaar weer kwam hij uit Straat Bali in een rank vaartuig, een djoegoeng, aan de zuidkust van Djembrana en wilde de Loloan binnenloopen. Met donderend geweld braken de baren op de koraalrotsen, doch de Balische schippers wisten door knappe zeilkunst handig het jagend nat te ontkomen. ‘Een zat aan het roer,’ schrijft Nieuwenkamp, ‘en één hield den schoot en wist met aanhalen en vieren van het zeil onze pijlsnelle vaart dusdanig te regelen, dat we even hard als de rollers op het strand toeschoten, steeds tusschen twee golven blijvend. Het was een aardig gezicht, die groote golf, die achter ons zich ophief, toen omkrulde en uiteenspatte en voorwaarts snelde als om ons in te halen, en toch steeds even ver achter ons bleef, terwijl een andere witte schuimer op gelijken afstand voor ons uit galoppeerde’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 10]
| |
De schipper in Nieuwenkamp leefde geheel met de varensgasten mee in hun stuurmanskunst. In zijn beschrijving van deze moeilijke landing lezen wij, wat hij in H. 62 wilde voorstellen. Hij houdt zich aan het natuurverschijnsel. 't Is er nat, kletsnat. 't Schuimt en bruist. Er is gespoel en geklots. Gulpend water vliedt af en aan. Er zit gang en stuwing in het dringend sop. Dit water weegt en draagt. 't Heeft veerkracht. Het welft zich in sierlijke wendingen en toont een volmaakte beweeglijkheid. 't Keert en wendt zich en wemelt weg in lang-vloeiende lijnen. Door al het bijkomende te weren en zijn aandacht te concentreeren op de hoofdzaak, die hem klaar voor oogen staat, geeft Nieuwenkamp in de voorstelling van het geval aan Bali's zuidkust, het beeld van wat overal en altijd geweest is en zal zijn. Millet besnoeide, wat in zijn kunst de aandacht kon afleiden. Hij zei, afschuw te hebben van het aanvulsel, omdat het verstrooit en het resultaat verzwakt. De mensch, dien hij uitbeeldde, moest er wezen om een doel. Hij had reden van bestaan. Vol en sterk wilde hij dat uitdrukken, overtuigd, dat zwak weergegeven dingen liever niet gezegd moesten worden, omdat zij toch verloren gaan. Weinig zeggen en dat raak, zoo was de Leeuw van Barbizon in zijn werk. De houtsnijkunst van Nieuwenkamp toont, hoe ook in hem dit Willen arbeidt, om door besnoeiing klaar zijn inzicht uit te beelden. Het natuur-machtige van H. 62 komt eveneens tot uiting in H. 67, reeds genoemd, en in Landschap op Bali [H. 63]Ga naar voetnoot(1). Dit is een gezicht op de inlandsche begraafplaats van Singaradja, even voorbij Bandjardjawa aan den grooten weg van de kust naar de hoofdstad. Eenige groote tamarinden verheffen zich op een verhoogd terrein; een nog hoogere katoenboom staat er achter. De geweldige tamarinde, die haar getakte breed opzet tegen den hemel, lijkt een rune van lang voorbije tijden en is als de herinnering aan een oude taal, die vergeten werd. Er is in dit landschap iets voorwereldlijks. 't Lijkt, of vele eeuwen lang hier de witte zon haar kracht in den schoot der aarde stortte en in der tijden gang deze boomen langzamerhand zoo machtig in gestalte rezen. Nu staan zij daar! Welke storm zal ze omwerpen! In breede plooien legt zich het wijkend veld. Ver achter het donkere woud blinkt de strakke zee. Hier zijn de graven, de hunebedden der Baliërs. Rustig schrijden de Eilanders er langs op hun gang naar de markt. Eens zullen ook zij de machtige Doerga, wier rijk zij nu ongedeerd door wandelen, | |
[pagina 11]
| |
toebehooren. Doch boven dit alles, hoog, wuiven de pluimende kruinen in den moessonwind. Wit is de effen hemel van het geweld der zon en heel het kronkelend, wringend groeisel van deze oude Tamarinde schijnt symbool van het worstelend leven, dat opklimt uit het stof en in hardnekkigen kamp zich door den dood niet laat overheerschen. Leven en Liefde zijn machtiger dan Doerga, de koningin des doods. W.O.J. NIEUWENKAMP: Heilige Begraafplaats, Java (H. 47).
Ook de ceder van Droomgezicht van Ezechiël [H. 17] staat als een heerscher in het berglandschap aan zee. Hoewel maar een klein prentje, door een hand te bedekken, is het ruim en schijnt meer geschilderd dan geworden door het moeizaam bewerken van een palmblok. Als zonder grenzen lijkt dit bergland; in de wolken verheft | |
[pagina 12]
| |
zich de cederkruin. Oorspronkelijk werd hier door Nieuwenkamp een schoone Bijbelplaats: Ezechiël XXXI: III-IX geïnterpreteerd: heerlijk is in zijn hoogheid deze ceder van den Libanon; hooger dan alle boomen des velds werd zijn stam. Op zijn takken nestelen alle vogelen des hemels. Schaduwachtig is hij van loof, de wateren maken hem groot en hij wordt door de cederen in Godes Hof niet verduisterd. Dit cederhoutsneedje toont het merkje W.O.J.N. Soms staat dit teeken op de vreemdste plaatsen en springt toch niet uit de lijn van het geheel. Die hoofdletters passen hij de karakters, waarmee Nieuwenkamp zijn decoratieve lijnverbeeldingen opbouwt. Zoo staat het op H. 45 in de kroon van de gemetselde poort, die een doorkijk opent op de Moezel. 't Kon er zoo sinds jaren her hebben gestaan. 't Steentje met het letterschrift sluit in de architectuur van de oude poort. Deze houtsnede komt met Boegineesche Prauw [H. 46] en Kerkje te Perpignan [H. 7] voor in Een boekje met Houtsneden, dat einde 1905 werd uitgegeven. 't Bevat veertien houtdrukjes. De vermelding Aan boord van ‘De Zwerver’ is sinds 1902 karakteristiek voor Nieuwenkamp's uitgaven, toen de kunstenaar bij gelegenheid van de eerste tentoonstelling in de vertrekken van zijn woonschuit een catalogus verkrijgbaar stelde, waarvan prentjes zoowel als letterwerk in zwart en rood gedrukt zijn van door hem zelf ontworpen en gesneden houtblokjes. Twee kenschetsende vignetten zijn er in dit moderne blokboekje; het ééne stelt de werkplaats van een boekdrukker voor: in het midden is een handpers en aan den zolder hangt een model van De Zwerver; op het andere vignet komt een werkplaats voor met een plaatdrukpers. Terwijl de drukkerij ons het woord in herinnering houdt van R.W.P. de Vries Jr., die schreef, dat in het werk van Nieuwenkamp dat gevonden wordt, wat men het ambachtelijke pleegt te noemen, doet ons De Zwerver den zin voor reizen van den houtsnijder kennen, die in zijn drijvende woning het devies plaatste: vagando acquiro, zwervend verwerf ik. De zooeven vermelde H. 46 is één van de beide Java-Houtsneden; de andere is: Heilige Begraafplaats [H. 47]. Dit prentje is van drie blokjes gedrukt. 't Verbeeldt een pleintje met vijvertje en een sierlijke poort in Pasar Gedé hij Jogjakarta. Op den voorgrond staan twee waringins, terwijl een berg in een krans van wolken zich vertoont in het verschiet. De Prauw [H. 46] is van Augustus 1903; deze Begraafplaats van November van dat jaar. Hoewel vrij spoedig na elkaar gemaakt, is het tweede prentje uit een gansch andere en hoogere geestessfeer voortgekomen dan het eerste. Terwijl hij de achtersteven van het | |
[pagina 13]
| |
Oostindisch vaartuig Nieuwenkamp geboeid werd door het zeer overvloedig rijke ornament en zorgvuldig de versieringsmotieven in krulletjes, stippen, driehoekjes, paneeltjes en banden weergaf - is zijn pleintje te Pasar Gedé met het hemelspiegelend vijvertje en het ivoorblanke poortje, waar als in zegenend gebaar de rijzige boomen hun kruinpleureuses overwelven, een prent van stille pracht en wijding. Hier is eerbiedig zwijgen. 't Stijlvol opgaan der slanke stammen voert in statigen gang de ziel mee en draagt haar op uit de heerlijkheid der aarde in de klare sferen van den kalmen hemel, waar stemmen vertellen het wonder der eeuwigheid. W.O.J. NIEUWENKAMP: Op den Nijl (H. 70).
Reeds noemden wij: Jona onder den Wonderboom [H. 11], Toren- | |
[pagina 14]
| |
bouw [H. 10] en Droomgezicht van Ezechiël [H. 17]. Met Bouw van de Ark [H. 9] behooren zij tot de vier Bijbel-Houtsneden. - In het vermelde artikel van mevr. van Ysselstein lezen wij, dat de daarbij afgedrukte Torenbouw ‘één is van een suite composities van Bijbelsche onderwerpen,... later uit te komen’. Daar dit plan niet in vervulling ging en wij deze vier prentjes beschreven in onze beschouwing van werken en leven van den Zwerverbouwer, welke studie opgenomen werd in den De la Faille-Catalogus van 1916Ga naar voetnoot(1), zullen wij er hier niet verder van spreken. In 1912 gaf Nieuwenkamp een Album met acht houtsneden uit. Een ervan is Op den Nijl [H. 70], Deze Egypte-Houtsnede is van 1910. In Mei werden de schepen op den voorgrond en die van de verte gestoken op één blok. In September sneed Nieuwenkamp den achtergrond weg en maakte op een ander palmblok een nieuw verschiet. Deze staat is dus van twee blokjes afgedrukt. Ook als ets verwerkte hij dit gegeven: E. 92 en 106. Ons blijft ter bespreking nog over: Tempelpoort [H. 72]. Hier is voorgesteld een gedeelte van de gespleten voorpoort van den doodentempel te Sangsit op Bali. Deze plaats is bekend door de expeditie van 1849, toen door het nemen van het versterkte Djagaraga het Nederlandsch gezag op het eiland vasten voet kreeg. De houtsnede van de doodentempelpoort met het ‘weelderige, forsch gehakte bladornament’ spreekt van betere dingen dan wapengeweld en oorlogsrumoer. Zelfs de beide tempelwachters weerszijds van den doorgang, die op enkele palmen uitzicht geven moet,Ga naar voetnoot(2) hebben, ondanks hun grimmigen leeuwenblik, weinig schrikwekkends. Elk ding werd gewijd door het bewonderend zien van den kunstenaar. Hij erkende in het beeldhouwwerk, grilligmooi als korstmos op boomschors, de vaardige hand, die wat kon en was verblijd over hetgeen hij mocht aanschouwen. Krachtiger dan een uitvoerige verhandeling over de cultuur van Bali wekt deze lijnbeiteling van Nieuwenkamp belangstelling voor het kunstzinnig eilandvolk. 't Is, of onder zijn hand het palmblok veranderde in steen, waar de kunstenaar zijn lijnvormen in hakte. ‘Er bildhauert auf der Kupferplatte’, schreef Hans W. Singer in zijn Moderne Graphik over Nieuwenkamp als etser. Dat woord is van toepassing op de houtsnede van den Balischen tempelmuur en poort: | |
[pagina 15]
| |
hier is gebouwd en gebeeldhouwd met de Lijn. 't Verbijsterend-overvloedige van het Oostersch ornament overrompelt ons niet meer, nu wij het uitbundig-weelderige beeldwerk door den geest van den houtsnijder zien verhelderd in het stille licht van zijn peinzende Aandacht. W.O.J. NIEUWENKAMP: Tempelpoort, Bali (H. 72).
Vergelijken wij het Kerkje te Perpignan [H. 7] en deze Tempelpoort met elkaar, dan treft ons de overeenkomst. H. 72 is van 1910/11; H. 7 van 1900. Hoe raak heeft Nieuwenkamp reeds tien jaar vroeger het prentje van het Zuid-Fransche kerkje groot van vorm geheeld. Toen al stond hem klaar voor den geest wat 't wezen moest. Zuiver is het schaduwdonker van het muurtje met een scheepje als uithangteeken afgewogen tegen het licht van den hellen kerkgevel. De prent is in zwart en wit; toch is ze vol gloed. Er is vlam van zon. Dit is ook het sterke van H. 72. Hier is niet het huis-van-steen alleen: tropenvuur laait erop. Alleen door de Lijn, zònder kleur, weerspiegelt Nieuwenkamp's kunst de lichtwerking op een muur met rijk bladornament. 't Barnt en gloeit. De lijnkerving is schildering geworden. Nieuwenkamp maakte ook enkele ex-libris. Sinds Oct. 1911 rusten zijn houtsnijwerktuigjes. In Juli 1916 nam hij ze nog eens ter hand | |
[pagina 16]
| |
en schiep den Tempelingang te Madura [H. 76], zijn eerste Britsch-Indië-HoutsnedeGa naar voetnoot(1). Al dien tijd wijdde hij zich aan het etsen. Steeds boeide ons zijn gezonde houtsnijkunst. Zij doet blijken, hoe een persoonlijkheid zich door de eenvoudige Lijn zuiver kan uitspreken. In de 75 Houtsneden, die Nieuwenkamp gedurende de jaren 1899-1911 maakte, toonde hij, dat tijd noch moeite door hem werden geacht, om het houtsnijden met zorg en overgave te beoefenen. Er zijn palmblokken, door hem bewerkt, waar dagen en weken arbeids aan werden besteed. Die toewijding kan geen verloren werk zijn. In den tijd zal zij worden gerechtvaardigd.
ANNE HALLEMA. |
|