| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Tentoonstellingen
Amsterdam
Tentoonstelling Jan Sluyters. Larensche kunsthandel
Een moderne geest, die in den strijd van het nieuwe tegen het oude (naturalisme, impressionisme) sterk staat, en die meer bewondering afdwingt om de kracht dan om de schoonheid van zijn strijd. In den hier meer geschetsten overgangstijd, vol van verlangens naar een nieuwe romantiek, waarvan het Futurisme den ‘heilstaat’ der kunst in de toekomst voorstelt en het Cubisme dien uit het verleden (van mozaïek en andere architectiorale kunsten) in de modernste geesten voortoovert, om zich uiterst grillig met elkaar te vermengen, in dien tijd van wankelbaar evenwicht zijn het slechts de sterkste kunstenaars die zich kunnen handhaven. En daar het in den regel juist de zwakkere kunstbroeders zijn, die zich in excentrische richtingen te buiten gaan, zal het aantal der overwinnaars zeer gering zijn. Men moet niet meenen, dat het breken met de historische orde altijd een teeken van kracht is; meestal is het een teeken van onmacht om den historischen gang voort te zetten. Bedenk dat het impressionisme in Nederland, na Jacob Maris, Jozef Israëls en Weissenbruch niet meer te overtroeven was, dat het neo-impressionisme, zonder één groot en alomvattend genie te hebben voortgebracht, in allerlei talenten zijn laatste schoonheden uitviert, en bedenk dan wat er voor noodig is nogmaals de aandacht te boeien van een geslacht, hetwelk dit alles had meebeleefd. Het uiterste impressionisme zou slechts eene futuristische kunst kunnen zijn: weerspiegeling van zielestaten, psychische inhoud, waarvan de vorm één en ál willekeur is. Of wel het lijnrechte tegendeel van het uitgeleefde impressionisme: cubische vormdwang aan alles wat subjectief en objectief gegeven is; - vandaar het zoeken in het verleden naar de vormen van mozaïek, glasschildering, keramische en textiele kunsten, waardoor ook haar toekomst zal worden bepaald.
Onmacht dus om het onmiddellijk verleden te verbeteren, zelfs om de historische evolutie voort te zetten, deed de meeste nieuwlichters zich te buiten gaan op de genoemde revolutionaire banen. Voor zij den fakkel grepen met het nieuwe licht, waren zij meestal zwakke of middelmatige leerlingen der oude scholen. Deze zullen ook uit het nieuwe leven, al zullen zij op excentrische banen, als dwaalsterren, even de aandacht trekken, geen overwinnaars blijken. Slechts de sterkeren zullen zich door de moeilijkheden heenslaan en hun werkelijk talent toonen, ondanks de excentriciteit. Want het is reeds nu gebleken, dat de verschillende werkwijzen, willekeurig als zij zijn toegepast en grillig als zij weer worden losgelaten, het aanwezige talent op den duur even weinig vermogen te helpen als tegen te houden. Daardoor wordt bewezen, dat die vreemde vormen niet noodzakelijk waren. Een wezenlijke inhoud (die psychisch of ideëel is) verschijnt vanzelf in de werkelijkheid der kunst, zelfs in de willekeurigste vormen. Die vormen zijn nooit belangrijk om zichzelf, maar slechts om den geestelijken inhoud.
Beschouwt men Sluyters' kinderportretten, waaraan hij een zekere vermaardheid dankt,
| |
| |
dan blijkt duidelijk hoe het voorgaande den toestand weergeeft. Het zelfs ietwat naturalistisch voorgestelde psychische wezentje, dat kind heet, is zelfs voor dit sterke talent onaantastbaar voor cubisme. In een kamer b.v. waar alles aan den omtrek kaleidoscopisch verspringt, zal in het midden van den blikkegel het kind vrij wel realistisch voor den dag komen. Wie de kinderportretten van Blommers kent (b.v. in het museum Mesdag) zal in eenige kinderkopjes van Sluyters denzelfden oogglans terugvinden. Het realisme van het vleesch, het naturalisme van enkele houdingen en gebaren, de kinderpsychologie zelfs, welke hier en daar aan den dag komt, - laat alle kunstenmakerij verre blijven van déze natuurlijkheid, welke meer is dan bloote natuur.
Aesthetische vormverkrachting is een uiting van barbarisme. De voorbeelden hiervan zijn op deze tentoonstelling voor het grijpen. Waar het zich uit in portretten van demi-mondaines, redt ook de overdreven opzichtigheid van geverfde en gepoederde gezichten of grillige kleêdij deze kunst niet van het zielig ordinaire, waarmee een groot deel van Sluyters' werk is behept. Hier had de onnatuur in haar neiging naar zekere verfijning - vergeleken b.v. met Betuwsche dorpsheid - aesthetisch belangwekkend kúnnen zijn; - doch dat weer te geven vermag dit ietwat grove talent niet.
Binnenkamers en landschappen, - worden zij belangrijker, beteekenisvoller, schooner, romantischer, of wat ook, door de vormen verwringen, de kleuren te verkrachten zonder aesthetische noodzakelijkheid? De twijfel aan deze noodzakelijkheid bederft veel van de meer dan gewone belangstelling, welke dit krachtige talent verdient om zijn meer naturalistisch werk; de zekerheid, dat die noodzakelijkheid ontbrak bij het scheppen, doet vreezen, dat de kunstenaar zijn barbarisme niet gauw te boven komt. Uit veel blijkt, dat manierisme met den waren aard van dit talent in strijd is, en dat het op nog sterkeren groei wacht, wanneer het bevrijd wordt van zijn knellende vormen.
| |
Moderne kunstkring.
Gaarne vestig ik nogmaals de aandacht op dezen nieuwen kunstkring aan een der oudste grachten in het oude Amsterdam. Het moderne verschijnt er in uitgezochte vormen. Het beginsel der keuze blijkt werkelijk aesthetisch te zijn en geenszins slechts verlangen naar moderniteit, dat dikwijls niets als excentriciteit is. Niets is op den duur zoo vervelend als ‘vreemdheid’. Een criticus die veel en velerlei heeft gezien stelt in de buitensporigheid als zoodanig geen belang meer, omdat hij slechts schoonheid zoekt en waardeert, in welken vorm het ook moge verschijnen. Zóó zij slechts verschijne!
Welnu, zij verschijnt keer op keer in dezen kunstkring. Le Fauconnier leert men er vrij goed kennen in talrijke werken, zeer ongelijk van kracht. Wij hebben hem reeds gekenschetst en tot nieuwe opmerkingen geeft hij geen aanleiding.
De decoratieve zijde van Petrus Alma kan niet genoeg belicht worden. Glasschildering vraagt om zulk werk. Waarom zouden wij, na de oude meesters van Gouda en elders, geen nieuwen glasschilder kunnen voortbrengen van de kracht b.v. van den Duitscher Fritz Geiges?
Zoo zou ik H.T. ten Hoet gaarne aan het werk zien van muurschildering in een groot gemeenschapsgebouw (bibliotheek, concertgebouw), waar zijn verbeelding vrij de vleugels zou kunnen uitslaan. Ook in M. Gromaire werkt eene monumentale verbeelding met diepen kleurzin, evenwel nog ongebreideld zonder de fijnere beschaving, welke althans moderniteit niet mag ontberen.
Noemen wij nog Conrad Kickert, L.A Moreau en J.G. Weyand.
| |
Stedelijk Museum. Leo Gestel.
‘De Vlucht uit België’ is een ziels-aangrijpend stuk der nieuwste geschiedenis. In vele dagbladberichten kwamen berichten voor, opgesteld onder de geestelijke macht van het ‘aenschouwde’, en schoon als de schoonste bladzijden van roman of geschiedverhaal van beroemde schrijvers. Wij allen hebben er ons een algemeen beeld en een reeks tafereelen van gevormd. Hoe belangwekkend was het inhoud en vorm onzer verbeeldingen te kunnen vergelijken met die van een kunstenaar
| |
| |
als b.v. Toorop. Hij maakte eenige zeer treffende, psychisch zeer ontroerende teekeningen, waarvan de vorm sterk expressief en de inhoud diep religieus is. Men vindt er Toorop op zijn best in terug, zonder dat men zeggen kan, dat hij er een nieuwe phase van zijn werk in opende. Dat behoefde ook niet, want in de werkphase, waarin hij nu verkeert, moge hij nog talrijke kunstwerken scheppen.
Met Leo Gestel is 't een heel ander geval. In deze kolommen is hij meer dan eens genoemd, doch nu heeft hij werkelijk de beurt. De zoeker op vele dwaalwegen, de nijvere werker, die alles aanpakte en zelfs cubistische bekwaamheden toonde, die haar weêrgâ zochten, hij heeft nu zonder zoeken - het noodlot dreef hem met de talloozen het tragische tegemoet - gegrepen wat hij op zijn weg zag. En toen had de werker geen rust of duur vóór hij in expressieve teekeningen buiten zich had gesteld, waarvan zijn ziel vol, zijn gemoed overkropt was: heele reeksen van vluchtelingen, een tragische tocht van een volk. Waar Toorop het diepst werd bewogen door de ontsteltenis in religieuze kringen: ‘het Heilige schreed’, - daar werd Gestel ontroerd door de ontsteltenis van het ‘volk’. Wat bij den één een ‘symbool’ was (het statig ontwijken van het oorlogsgeweld, de houding, het gebaar, de kleêdij, de religieuze zinnebeelden) is hier ‘romantiek’, met een sterken ondergrond van realisme. Het is niet mogelijk voor iemand, die de ellende van dezen tocht als 't ware aan den lijve heeft gevoeld, en zielig bewogen de jammeren van zoo nabij met zijn oogen betast heeft, om zich als kunstenaar geheel te ontrukken aan de stof en de feiten, met al den aankleve van kleine menschelijkheid, - doch des te loffelijker is zijn kunstdaad als geheel, nu hij de geziene realiteit toch wist te verheffen boven het peil van het gewone journalistieke verslag, eenvoudig door kunstzinnig aanschouwen, onopzettelijk, gelijk enkele der bovenbedoelde dagbladschrijvers. Gestel gaf geen portret der werkelijkheid, geen historie, omdat hij méér gaf: de werkelijkheid in zijne aanschouwing, die des kunstenaars is. Alleen onder dit licht prijze men de ‘realiteit’ en het ‘naturalisme’, hetwelk hij gaf. In deze grijze met kleur verlevendigde teekeningen
doemen de stroeve en wrokkende koppen der mannen op en de meer lijdende en lijdelijke der vrouwen, met hun kinderen, hun hebben en houen, dat nog gered kon worden, de groteske paardekoppen, wagens... Een enkele keer meer de suggestie van brand en gloed in de verte, dan de realiteit ervan, - een lofwaardige ingehoudenheid: de verbeelding vult dit wel aan en nog veel meer. Niettegenstaande de hoeveelheid van werk blijkt nergens haast of slordigheid; het werk is in zekeren zin af, de deelen zijn overal in het kader goed verzorgd. Het Belgische type van 't volk, zelfs van modieuze meisjes-figuurtjes, is hier en daar goed getroffen.
De ironie van het tafereel: ‘Bouwgrond te koop’, en enkele licht humoristische beelden - bv. van kinderen in hun onbewust gedoe of spel, - brengen dóór het tragische een algemeen menschelijke diepte van aanschouwing tot bewustzijn, die verruimend werkt en waardoor blijkt, dat de kunstenaar boven zijn onderwerp stond.
Uit de dagbladen kon men vernemen, dat er zich een comité gevormd had, als beschermvrouwe van de tentoonstelling en dat Mr. De Swarte eene openingsrede hield.
| |
Stedelijk Museum. Rik Wouters. G.W. Knap. Josientje Knap.
Rik Wouters' werk - teekeningen, schilderijen, beeldhouwwerk - wekt welhaast onvermengde kunstvreugde en is een der schoonste getuigenissen van Vlaanderen's onvergankelijken geestelijken bloei, ook in dezen donkeren tijd. Zullen we in zijn bloeiend werk de nieuwe Lente van Vlaanderland begroeten, welke zich aankondigt in blijheid en schoonheid tegelijk? Waar Dr. A. Pit in dit tijdschrift het werk uitvoerig toegelicht heeft en in deze kolommen reeds de tentoonstelling in het Prentenkabinet werd gememoreerd, worde in deze kroniek met deze aanteekening genoegen genomen.
G.W. Knap heeft reeds in talrijke tentoonstellingen zijn werk laten zien en hij werd in deze kolommen een enkelen keer loffelijk vermeld. Tot voor weinig jaren had hij een ‘zwaar’ palet, wilden zijn breed geborstelde
| |
| |
verven niet goed tot kleur en licht oplaaien, kon zijn kijk op steden geen blijk geven van een meer dan gewoon menschelijk zieleleven. Een enkelen keer, in een groot stilleven, scheen zijn kleur te rijpen en golfde er een vlaag van beheerschte kunstdrift door den donkeren gloed en de lichte schittering der verven. Na een reis kwam hij terug in tentoonstellingszalen met ‘moderne’ levendige, doch oppervlakkige stadstafereeltjes, meest uit Italië, schetsachtig in breede, sterk kleurige vegen neergeborsteld. Een aangename toeristen-psyche kwam er u uit tegemoet, voor zoover de psyche zich losmaakte uit die verfklodders. Dit moderne luministische streven beheerscht hem hoe langer zoo meer, zonder dat het lumen nog overvloedig als schoonheid uit zijn werk te voorschijn komt. Toch moet men zijn eerlijk streven met belangstelling blijven volgen. Hij werkt vlijtig en is een degelijk realist, in weerwil van zijn ‘modern’ streven. Het laatste wat men hij hem moet zoeken is; stemming. Te midden van overvloedige stemmingskunst van zooveel andere tijdgenooten, waarbij de daad ver achter bleef bij den wil of het verlangen, doet zulk argeloos werk zelfs weldadig aan. Men krijgt vertrouwen in zijn gezond naturalisme, aangenaam getroffen door de gewoonheid van dezen schilder, vrij van aanstellerij, zelfs in zijn ferm werken om op zijne wijze het ‘lichtprobleem’ op te lossen. Het is of ge een Amsterdamsche kennis ontmoet, wiens rustige opmerkingen over het eigenaardige der Amsterdamsche straten, grachten en parken - ge blijft even staan in 't Vondelpark, aan de Prins Hendrikkade en aan de Keizersgracht - u een beteren dunk gaven, dan ge te voren had van hem, en wiens vluchtige toespelingen op zijn Italiaansche reis u zelfs enkele genoegelijke oogenblikken bezorgen. Hij is u meegevallen, uw vriend. Ge staat op 't punt hem met een ‘Tot weerziens’ de hand ten afscheid te reiken; - doch juist voor zijn huis
staande noodt hij u met aandrang naar binnen. Ge moet het teekenwerk van zijn dochtertje Josientje eens bezien... Zij is zijn trots...
Het overige moge aan de menschkundige verbeelding worden overgelaten. Slechts zij opgemerkt, dat eene psychologisch-aesthetische uitweiding, op het thema ‘kinderkunst’, naar aanleiding van poppenstudies en phantasietjes, den beschouwer over enkele moeilijkheden moest heenhelpen. Een verzuchting over het lot van zooveel ‘veelbelovends’ was uit het hart gegrepen.
| |
Stedelijk Museum. Thomas Cool.
Een afzonderlijke aanteekening in deze kroniek worde gewijd aan het nagelaten werk van Thomas Cool. Uit het levensbericht in den catalogus, opgesteld door zijn weduwe, vernemen we dat hij in 1851 te Sneek in Friesland was geboren, te Antwerpen in de leer ging bij Nicaise de Keizer, op de Haagsche academie de middelbare acten bemachtigde, daarna te Arnhem enkele jaren leeraar was aan de Hoogere Burgerschool, dan, vele jaren weifelde tusschen de kunst en het rustige maatschappelijke leven (in een welvarende zaak zijns vaders), tot het avontuur van een kunstenaarsleven hem - natuurlijk - naar Italië lokt, waar hij vooral de ‘oudheid’ zocht, waar hij werkte en doomde, tot hij midden in zijn werk, neen, weggerukt uit zijn romantische droomen, onverwacht stierf.
Men zou bunnen vragen: wat is tragischer: te sterven vóór men één zijner droomen ziet verwezenlijkt óf nadat de werkelijkheid de droomen heeft verwoest? Een onvervulde hoop of een verstoord geluk? - Tragisch was het levenslot van den schilder waarin beide momenten zich vermengden: bij het in de kracht zijns levens verscheiden is stellig veel van de groote romantische phantasieën, die zich in al degelijker werken hadden kunnen realiseeren, onvervuld gebleven; doch aan den anderen kant heeft de schilder lang genoeg geleefd om het pijnlijke bewustzijn te hebben moeten torsen, van het onvermogen tot de verwezenlijking van zijn àl te stoute en trotsche droomen. Hij heeft te Rome met bevriende Duitsche schilders gedweept met de classieke oudheid en schoonheid, en wellicht heeft hij een hunner Wagner's Hans Sachs' weemoedig ‘Wahn, überall Wahn’... hooren neuriën. - Is het geen stoutheid in onzen tijd het Forum romanum te willen herscheppen, in wat er den droom van is; is het geen trotsch verlangen op reusachtige
| |
| |
doeken de oudheid te willen herroepen, en is het, ten slotte, geen waan, zich te verbeelden, dat het mogelijk is de classieke en christelijke oudheid of hare ruïnes nogmaals om te tooveren in een romansche schilderkunst, vóór onze zoo door en door critische oogen. Wat een geweldig kunstenaar zou dat moeten zijn, die dat kon wrochten! - En toch: dankbaar moet men dezen schilder zijn, dat hij het althans heeft pogen te doen, en wel zóó dat er nog genoeg te bewonderen valt. - Wanneer men Jan Zürcher's romantisch werk kent - er is hier eenige analogie, - dan zal men met groote belangstelling ook Thomas Cool's werk beschouwen. Zijn kleinere werken, ook schetsboekteekeningen en krabbels, zijn studies, kunnen mede getuigen van zijn waarachtig talent; - doch het buitengewone schuilt in zijn grooter romantisch werk, hoe onvolmaakt ook verwerkelijkt.
D.B.
| |
Antwerpen
Kerstmistentoonstelling van het koninklijk kunstverbond.
We hebben sinds meer dan een jaar alle tentoonstellingen van beeldende kunsten moeten missen. Te verwonderen is het dan ook niet, dat deze eerste nieuwe uiting van levenskracht en werkzaamheid van wege het nog steeds bloeiende Antwerpsche Kunstverbond, door het publiek met een bizondere belangstelling werd tegemoet gezien.
Daarbij kwam nog dat deze tentoonstelling inderdaad zeer belangrijk was. Afgezien nog van het feit dat zij een bizondere beteekenis kreeg, doordien zij de heropbeuring van het Antwerpsche kunstleven inleidde, bracht zij ons daarenboven nog de veropenbaring van eenige jonge, tot nu toe slechts zeer onvoldoende gekende, af en toe slechts vermoedde talenten.
Gebeurtenissen als deze, schijnbaar klein en van luttel belang, zijn een bewijs, dat wij, althans wat betreft de leefbaarheid der moderne kunstbeweging, voor de toekomst niet hoeven te wanhopen. Waar jonge krachten optreden, frisch en spontaan, van de soort waarvan wij er hier een paar te zien kregen, daar is voor de eerstvolgende jaren alreeds, heel wat schoons te verwachten.
Trouwens, bij het heroplaaien der levensenergie, die na een wereldramp als deze, bij een taai en nijver volk als het onze, met vast betrouwen mag worden tegemoet gezien, zal ook heel zeker het enthousiasme der kunstenaars en kunstbeschermers niet lang uitblijven. Waren ook in Frankrijk, de eerste jaren na de schokkende gebeurtenissen van 1870-71, niet uiterst gunstig gebleken voor het herleven der kunst, die juist dan de prachtige evolutie naar het impressionisme inzette?
Zou het daarenboven denkbaar zijn dat al die schoone beloften, ons in de laatste jaren vóór den oorlog zoo herhaaldelijk gedaan, niet in vervulling zouden treden? En degenen die nu weer, zelfs in deze voor kunst zoo ongunstige tijden, pas aan 't woord kwamen, schijnen mij zoo vol heerlijk geloof en geestdrift, leggen daarbij getuigenis af van zulke begaafdheden, dat het mij onredelijk zou schijnen te betwijfelen, dat ook zij eens zullen behooren tot de uitverkorenen.
Ik bedoel hier in de allereerste plaats de gebroeders Oscar en Floris Jespers, de eerste beeldhouwer en teekenaar, de tweede schilder. Zoo heel onbekend zijn deze twee nu niet. Hunne namen werden heel zeker ter gelegenheid van vroegere Antwerpsche tentoonstellingen, in dit tijdschrift reeds geciteerd. En ook in Holland, werd hun werk, - de eerste maal, meen ik, op de tentoonstelling van Belgische kunst, door den kunsthandelaar Theo Neuhuys in Pulchri Studio ingericht, - door de critiek met belangstelling begroet. Maar bij vage, ofschoon interessante beloften, was het tot nu toe gebleven. Nu beiden echter, door hard werken, een flinken stap vooruit deden, mag wel in 't bizonder de aandacht op hun verschijning worden getrokken.
De eene zoowel als de andere hebben, jong en geestdriftig als ze zijn, sterke invloeden ondergaan. Zij hebben beiden blijkbaar even groote bewondering gevoeld, zoowel voor Rik Wouters als voor Vincent van Gogh, en voor beiden zal het laatste salon van Kunst
| |
| |
van Heden (waar immers de twee laatstgenoemden schitterend vertegenwoordigd waren), een echte veropenbaring, en een decisief moment zijn geweest
Oscar Jespers vertoont nog in zijn beeldhouwwerk hoe hij onder den indruk kwam van de sterke, gedrongen techniek van Wouters. Langzamerhand tracht hij zich daarvan los te maken, en ofschoon hem dit nog niet ten volle gelukte, toch zien we sporadisch een eigen temperament op den voorgrond treden. In zijn teekeningen waart iets rond dat aan van Gogh doet denken. Die Hovenierswoningen nl., wel het beste van de geheele reeks, zijn gezien met diezelfde angstvallige nauwkeurigheid, weergegeven met dienzelfden drang naar het scherpe karakteristieke der dingen, al is dit natuurlijk niet opgevoerd tot die bijna beklemmende dramatische spanning die wij bij Vincent kennen. Elders weer, is het opnieuw Rik Wouters die den jongen kunstenaar beïnvloed heeft.
Ook bij Floris Jespers, denken we beurtelings aan Wouters en aan van Gogh. Een Portret is geheel nog in de techniek van den eerste, terwijl een later Stilleven met appelen nog aan Vincent herinnert. Maar ook hij slaat hier reeds af en toe een eigen toon aan, en evenals voor zijn broer, zullen de invloeden van Wouters en van Gogh slechts een heilzame nawerking hebben gehad.
Want het mag wel verklapt worden dat heiden hier slechts een zeer klein gedeelte van hunnen arbeid brachten, en dat zij massa's werk voorbehouden om, bij betere gelegenheden, de volle kracht van hun talent te toonen. Het zal dan, meer nog dan hier in deze kleine tentoonstelling, het geval was, blijken dat onze Belgische kunst weer zeer verdienstelijke temperamenten rijker werd.
Benevens deze twee, waren hier nog een paar andere jongeren vertegenwoordigd, helaas met al te weinig werk, om toe te laten een beslissend oordeel over hen uit te brengen. Toch was hetgeen de beeldhouwer-teekenaar Frans Claessens hier tentoonstelde, voldoende om, b.v. in zijn zeer aardige teekeningen van Daken, te kunnen vaststellen, dat deze ernstigwillende zich met succes op schilderen zou kunnen toeleggen.
Paul Joostens toonde zich voor de eerste maal met schilderwerk dat van een zeer fijnen zin voor kleur en nuancen getuigt, maar nog te zeer onder den invloed van James Ensor bleef. Toch mogen wij, meen ik, ook in hem, betrouwen stellen voor de toekomst. Verder waren hier aanwezig Frans Hens, met drie groots opgezette landschappen, Richard Baseleer, met een heele reeks fijnstemmige indrukken en schetsen van Nieuwpoort en de Yserstreek, Eugeen van Mieghem, Jan de Graef, Tony van Os, René Lombaerts, e.a.
ARY DELEN.
| |
Dordrecht
Dordtsche kunstvereeniging Pictura. Werk van A. van der Zee.
De Dordtsche Kunstvereeniging Pictura doet kennis maken met het schilderwerk van A. van der Zee. Deze schilder geeft in zijn arbeid den indruk niet te weten wat hij wil, welke richting hij denkt uit te gaan. Schilderijen van makelij en ook van inhoud zoo ouderwetsch mogelijk wisselen af met een uitstekend, geheel modern doorvoeld schilderijtje: Het oude huis. Een stilleven geheel in zeventiende-eeuwsche traditie in elkaar gezet is in zijn anachronisme gelijk aan de rembrandtieke penteekeningen, die in nagebootste (misschien wel echte) spijkerinkt zijn uitgevoerd. De groote contrasten in de bewerking vindt men bij dezen ondernemenden heer in de keuze zijner onderwerpen. Kerkinterieurs schudt hij uit de mouw - ze zijn er soms ook naar - evenals landschappen, stillevens en interieurs. De gansche ruime zaal van Pictura is met des schilders arbeid vol gehangen. Onder het koren is te veel kaf; een kundige schifting zou aan de kennismaking met dit talent hebben goed gedaan.
ALBERTINE DRAAYER-DE HAAS.
| |
| |
| |
Haarlem
Tentoonstelling G.D. Gratama.
De museumdirecteur G.D. Gratama blijft werkzaam als schilder. Een tentoonstelling van zijn arbeidsstalen in den kunsthandel De Bois gehouden, is een samenvatting van zijn werk vanaf de eerste proeven. Enkele stillevens zijn van 1898 en uit hetzelfde jaar is ook het, reeds veel goeds biedende, zelfportret. Een portret naar den jonggestorven schilder Carel de Nerée tot Babberich, in 1899 geschilderd, toont het duidelijkst, dat Gratama een bepaald talent bezit. Het coloriet in dit doek is gelukkig, de kop rijst levendig uit het lichaam, ten voeten uit geschilderd, op; er is geen schrilheid van overgang tusschen de vleeschkleur van 't aangezicht en 't verdere in 't schilderij. Nochtans komt het gevoelig intelligente gelaat van den schilder uitnemend naar voren, is het het eenigste waarnaar men in dit doek kijkt. Een nieuw zelfportret uit 1906 toont intusschen toch weer vooruitgang. Misschien is dit portret met een paar stillevens wel het beste der werken door Gratama tot dusver gemaakt. De houding van den geportretteerde is zoo eenvoudig mogelijk genomen, er is een statige rust in het portret, kortom alle afwezigheid van eenige pose, hoe dan ook. Deze zelfde verkwikkende eenvoud keert terug in de stillevens, zelfs in alle stillevens min of meer. Doch niet steeds is deze eenvoud even beteekenisvol. Soms lijken de enkele voorwerpen waaruit de stillevens bestaan, wel heel erg opzettelijk zoo zonder verband te zijn opgesteld, mist men de argeloosheid in de samenstelling. Een oud schilderstukje, reeds uit 1898, heeft de argeloosheid juist wel, het is een juweeltje van stemmingskunst evenals: De tinnen kan met appels. Weer van anderen aard lijken mij de bloemstillevens. Modern en dit vóór alles zijn deze gevoeld.
ALBERTINE DRAAYER-DE HAAS.
| |
Rotterdam
Kunstzalen Unger en Van Mens. Leo Gestel.
Niet spoedig zal ik den Hollandschen schilder Leo Gestel iets kwalijk nemen na de soms geweldige, de veelal diep treffende en de steeds belangrijke teekeningen, welke hij maakte van de vlucht uit Antwerpen. Bij het hooren van des kunstenaars naam ziet het verbeeldingsoog al deze, niet weer uit de gedachten kwijt te raken, voortreffelijke reeksen kunstwerken. En nu in dezen kunsthandel verrijzen daar, voor het verbeeldingsoog, achter de malle kleur-ensembles in hokachtige lijnengrepen gevangen, die suggestieve donkere stoeten voortduwend en dringend naar eenzelfde ver en veilig doel. Daarvan is hier echter niets. Slechts vale portretten van onbelangrijke modieuze deernen, warrelingen van samengegooide kleurvlekken, die dan bepaalde landschappen moeten voorstellen Dit alles is een dwaling, een fata morgana, waardoor vaak de meest knappe kunstenaars worden misleid. Het is alsof zij, deze knappen, het einde van de gewone schilderkunst reeds in hun geest gansch bezeten hebben, en zich nu afwenden naar een anderen, een nieuwen weg.
... Die echter een doolhof wordt.
| |
Rotterdamsche Kunstkring. Tentoonstelling van Belgische kunst.
De Belgen overstroomen met hun werk ons land. Het is nuttig, het is goed voor de gasten en de gastheeren. De Hollanders leeren zich in een ander coloriet verdiepen dan het specifiek Hollandsche; uit het begrijpen komt het waardeeren voort en zoo ook voelen nu vele Belgen voor 't eerst de doordringendheid van de Hollandsche stemmingskunst. Over gemis aan gastvrijheid kunnen de Belgen niet klagen, in alle belangrijke steden van ons land zijn nu wel reeds een of meer tentoonstellingen van hun werkstalen gehouden. Thans is het de Rotterdamsche Kunstkring,
| |
| |
die kennis doet maken met den veelzijdigen Rik Wouters. Beeldhouwen, schilderen en etsen, ziedaar de drie uitingen van dezen kunstenaar. In de zaal van den Kring is het vroolijk van de energie van dezen begaafde. Het is er druk, het is er rumoerig, men weet niet naar welken kant het eerst heen te zien, omdat het schijnt, alsof de kunstenaar van alle kanten wenkt en wuift. Eenigszins als een marktroeper, die om aandacht vraagt. De goedkoope pronk van marktwaar is hier niet, evenmin echter de degelijkheid, die men van een zeer goed begaafde mag verwachten. Immers juist aan den begaafde is het beschoren zijn kunst dieper en dieper te doen voortdringen in de ontvankelijkheid van het menschenhart. Rik Wouters geeft het echter bij het bereiken van een zeker uiterlijk succes spoedig op. Zoodat bij het vele goede, verdienstelijke, knappe, bij het de aandacht overstroomend vele, toch steeds dat eene, zelfs dat enkele kunststaal ontbreekt, dat emotionneert als het voor blijvende waarde bestemde: sterker voortdurend hij meerder kennisname er van.
ALBERTINE DRAAYER-DE HAAS.
| |
Boeken & tijdschriften
Catalogus van de beeldhouwwerken in het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam. Tweede druk. Uitgegeven door het museum in MCMXVI.
De Directie van het Nederlandsch Museum heeft ons gewoon gemaakt aan uitstekend - men mag gerust zeggen: voorbeeldig - werk. Hare uitgaven getuigen van hooge bevoegdheid; ze zijn zakelijk, volledig en accuraat en bewijzen niet enkel in het museum zelf, maar ook daarbuiten groote diensten. Dit is ook het geval met deze nieuwe uitgave van den Catalogus der Beeldhouwwerken. De ‘Inleiding’ van Dr. A. Pit, al beslaat ze slechts enkele bladzijden, geeft heel wat méér, dan de titel aankondigt; het is, feitelijk, een schets der geschiedenis der Nederlandsche beeldhouwkunst, des te kostbaarder, daar een vollediger arbeid op dit gebied alsnog ontbreekt. En tevens is het meer dan een samenvatting van elders gepubliceerde gegevens; het is de vrucht van eigen studie op een nog grootelijks ‘onbekend’ terrein; er worden, in een woord, fundamenten gelegd, waarvan de beteekenis niet genoeg te waardeeren valt en waarvan alle verder onderzoek zal moeten uitgaan.
Van de vorige uitgaaf (1904) onderscheidt zich deze druk door de vermelding van enkele aanwinsten, welke de verzameling op gelukkige wijze completeerden; eenig Fransch werk uit de Middeleeuwen, een paar borstbeelden van Rombout Verhulst en twee 18de-eeuwsche Fransche bustes. In de onderverdeeling van den Catalogus, werden in verband met nieuwe inzichten in de geschiedenis der Nederlandsche beeldhouwkunst enkele wijzigingen gebracht; de groep ‘Noord-Nederlandsch’ werk werd beperkt, en daarnaast een ‘Neder-Rijnsche’ groep samengesteld.
De 67 afbeeldingen, achter in den catalogus vereenigd, verhoogen in niet geringe mate het nut en de aantrekkelijkheid der uitgave. Vermoedelijk om esthetische redenen komt onder deze platen geen ander opschrift voor, dan het nummer van de afbeelding en van den catalogus; men moet dus telkens den tekst opslaan, wanneer men iets naders over een der afbeeldingen wil weten; voor den vakman is het in vele gevallen een tijdverlies, en voor den leek een moeite, die hij zich maar zelden zal getroosten, met het gevolg dat hij uit de beschouwing der prentjes meestal niet veel zal leeren. Het zou o.i. dan ook aanbeveling verdienen, onder iedere afbeelding den naam van den maker, voor zoover bekend, te vermelden, ook het tijdvak, de plaats of streek van het ontstaan en het onderwerp. Dit kan ook op een typografisch bevredigende wijze geschieden, en het practische nut der uitgave zou er mede gediend zijn. Wij bedoelen deze opmerking geenszins als een vitterij, maar als een wensch om hij een volgende oplage, een uitgave, die we zeer hoog schatten, ook in dit detail te zien verbeteren.
B.
|
|