Onze Kunst. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Vlaamsche goudsmeden te Rome in de XVIe en XVIIe eeuwI.Over de oude Vlaamsche schilders in den vreemde, evenals over de Vlaamsche beeldhouwers die hun vaderland voor goed hebben verlaten, is voor en na reeds geschreven. Niet of weinig echter over de Vlaamsche kunsthandwerkslieden, die zich in het buitenland hebben gevestigd. Dit komt niet zoozeer door gebrek aan belangstelling in de oude kunstambachten als wel uit gebrek aan beschikbare gegevens. Een Vlaamsch kunstambacht, dat behalve in Spanje vooral ook in Italië heeft gebloeid, is de tapijtweverij. Daarover tenminste is reeds vrij wat bekend geworden en ook in het licht gegeven, hoewel er nog veel onderzoek te verrichten valt. Bij de tapijtwevers sluiten zich de borduurwerkers aan, die in groot aantal aan gene zijde der Alpen hun brood zochten, doch wier artistieke rol van meer bescheiden aard was. In de ‘Bescheiden in Italië omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden’, deel II, van wege het Nederl. Hist. Instituut te Rome bewerkt en in de kleine serie der Rijks Geschiedkundige Publicatiën uitgegeven, vindt men, het zaakregister naslaande, onder de hoofden: bontwerkers, borduurwerkers, glasschilders, instrumentmakers, fijnsmeden enz., talrijke personen vermeld, die in de XVIe en XVIIe eeuw de genoemde ambachten te Rome hebben uitgeoefend; maar vooral de goud- en zilversmeden blijken talrijk vertegenwoordigd. Enkele Noord-Nederlanders zijn daaronder, doch de meesten zijn Vlamingen. Ook het boekje van A. Bertolotti: ‘Artisti Belgi ed Olandesi a Roma,’ in 1880 te Florence verschenen, bevat o.a. over Vlaamsche goudsmeden veel materiaal, meest uit rechterlijke en notarieele archieven geput. Reeds in 1491 wordt een ‘zilversmid van den koning van Napels’, | |
[pagina 158]
| |
genaamd Anthonie Pintzak van Antwerpen, onder de leden der broederschap in Santa Maria dell' Anima te Rome aangetroffen; in 1494 is een zekere Andreas Valsar, goudsmid, onder de ‘confratelli’ van Santa Maria in Campo Santo, destijds eveneens een Nederlandsch-Duitsche nationale instelling. Van 1501 tot 1508 komt Petrus Post, goudsmid van Leiden, als lid van het gezegde Campo Santo voor. Adriaan Stevensz, goudsmid van Veurne, maakte 8 Februari 1533 zijn testament in het hospitaal van San Giacomo degli Incurabili. Hij verklaarde in dat document het vak geleerd te hebben bij zekeren Pietro Dominichil, in zijn vaderland, en daarna te hebben gewerkt onder Anthonie Donssen, goudsmid van Z. Keizerlijke Majesteit Karel V. Hij vernietigde een vroeger testament te Antwerpen gemaakt. Erfgenamen waren zijn broeder Pieter en zijn gehuwde zuster Magdalena. Vlaamsche goudsmeden, Gerardo, Giovanni en Egidio, wier achternamen niet worden opgegeven, komen als te Rome gevestigd in de rechterlijke stukken voor, respectievelijk in de jaren 1542, 1550 en 1551 -'53. Doch als in de tweede helft der XVIe eeuw de ‘fiamminghi’ te Rome eerst recht talrijk worden, nemen ook de ‘orefici’ onder hen sterk in aantal toe. Jacob Olman, Vlaamsch goudsmid, betaalde 20 Augustus 1556 vier scudi huur voor een atelier aan Michele Balla, collega van Sardinië, maar deed voorts zijn werkplaats over aan Jean Jeannin, Fransch goudsmid. Claudio Nerot van Brugge maakte eenige oorbellen voor rekening van den goudsmid Giovanbattista Bonini; maar toen deze zond om ze af te halen kreeg hij te verstaan, dat Claudio ze verpand had voor wijn! Dat was 23 December 1557. Jozef, goudsmid van Antwerpen, had 31 Maart 1561 een geding met Francesco Fracasso juwelier, naar aanleiding van een steen voor een ring. - Rainaldo flamingo, gezel in de goudsmids-werkplaats van Bartolomeo da Como, sloeg zijn landgenoot Giorgio, die in den winkel van Battista da Cortona werkte, met een bokaal op het hoofd dat de dood volgde. Hij werd, bij vonnis van 28 Februari 1562, verbannen met verbeurdverklaring van goederen. Bartolomeo van Como en Giovanbattista van Cortona hadden in dien tijd twee van de grootste werkplaatsen te Rome. Bij den eersten, die den titel van pauselijke goudsmid voerde, werkte van 1561 tot na 1568 ook een Menardo, die in de acten soms ‘fiammingo’ wordt genoemd, doch waarschijnlijk een Duitscher was. Een Giacomo, Vlaming, was in dienst van den tweeden en trad in Maart 1566 als getuige op in een | |
[pagina 159]
| |
onbelangrijke zaak. Van ernstiger gevolgen was het voor hem, dat hij 6 Januari 1568 een Italiaansch vakgenoot zwaar met den degen verwondde! Luigi, Fransch beeldhouwer diende 22 October 1567 een klacht in tegen ‘Giovanni, orefice fiammingo’ en ‘Giovanni orefice francese’, die, nadat zij met hem in Trastevere hadden gedobbeld, hem niet alleen het verlies niet betaalden, maar hem zelfs op den Ponte Sisto opwachtten en aanvielen: de Vlaming voorzien van twee keisteenen, terwijl de Franschman trachtte hem, Luigi, vast te houden. Deze slaagde er echter in te ontvluchten. Zekere Hermes, goudsmid van Keulen, verklaarde 18 December 1567, schriftelijk, van het gerecht terug te hebben ontvangen de ringen en andere voorwerpen hem ontroofd door Martino fiammingo en diens kornuit Francesco Soderini. Doch het dient gezegd, dat ook Hermes, die den god der dieven tot peet had, op het punt van eerlijkheid niet al te best bekend stond. Albertus de Keijser van Groningen, die 31 Mei 1569 tot de broederschap van Campo Santo toetrad, was onder de ‘orefici’ een der zeldzame Noordelingen. 15 November van genoemd jaar werd hij (‘Alberto di Cesare’) gehoord als getuige naar aanleiding van een voorval in den winkel van den Florentijnschen goudsmid Paolo Sogliano, waar hij toevallig aanwezig was. Hij komt nog in 1580 te Rome voor. Ook een Noordeling was Frederik Govaerts (Fredericus Gottifredi) van Haarlem, die in 1586 bij den goudsmid Vincenzo Bonetti van Pisa werkte. Hij getuigde tegen een atelier-genoot uit Milaan die er met diamanten en robijnen van den meester van door was gegaan. Michele Scefre en zijn broeder Giovanni, Vlaamsche goudsmeden, hadden zich in Januari 1577 voor den rechter te verantwoorden wegens diefstal van een gouden keten uit den winkel van hun patroon. - Zekere Matthaeus ‘orefice fiammingo’ getuigde 26 Juni 1578 naar aanleiding van een vechtpartij, die voor het paleis van den kardinaal Armellini had plaats gehad, en waarbij hij - 't klinkt ongeloofelijk - toeschouwer was gebleven. In Juni 1576 is de goudsmid Stefano Muscart ‘maestro’ d.i. bestuurslid van Campo Santo. Den 8en Februari 1590 ontving hij van wege de broederschap o.a. betaling voor twee herstelde miskelken. Nog in 1617 woont ‘Stefano Mescat orefice’, met zijn volwassen zoon Jacob en drie dochters in de parochie van S.S. Gelso en Giuliano. De man was toen al oud en weduwnaar. Zeer bevriend was hij met Menardo Aurich, goudsmid van Paderborn, die vermoedelijk dezelfde is als de boven reeds genoemde Menardo. Deze maakte in Februari 1588 zijn testament | |
[pagina 160]
| |
en bedacht daarin ‘Stefano Musart’, omdat deze hem, legateur, broederlijke vriendschap had toegedragen en het zelf niet zoo breed had: ‘per la famiglia inutile, numerosa e gravosa, ma onestissima.’ Dit ziet op zijn drie dochters. Pietro Rinaldo en Lorenzo, twee Vlaamsche goudsmeden, trokken 27 Augustus 1590 hun aanklacht in tegen Carlo Forcace, een vakgenoot, wegens ‘ontvangen vuistslagen met bloedstorting.’ - Jacob van Brussel, werkzaam in den winkel van Curzio Vanni, een der voornaamste goudsmeden van Rome, kreeg 26 Juli 1592 een schop van een paard. Voor de broederschap van Campo Santo werkt in het laatst der XVIe eeuw Balthasar Baillet. Deze was in December 1591 ‘confratello’ geworden en blijft gedurende vele jaren een trouw bezoeker der vergaderingen. 9 Maart 1625 komt hij voor het laatst op de presentielijst voor. Hij herstelde in 1592 en volgende jaren geregeld het misgeraad van de kerk. In 1607 verguldde hij nog twee kelken. Sedert dat jaar volgt zekere Richardo fiammingo, goudsmid, hem voor zulke karweitjes op. Baillet, na in 1617 het ambt van ‘infermiere’, d.i. ziekenbezoeker, te hebben bekleed, is van af dat jaar zelf lijdend en behoeftig en wordt meermalen van wege de broederschap ondersteund. Aalmoezen aan hem staan nog in 1628 geboekt. In April 1635 en in den loop van de volgende drie jaren ontvangt ‘Valeria vedova di Balthazare Baliet’ een driemaandelijksche onderstand van 30 (zegge dertig) stuivers.
Margaretha, echtgenoote van een Duitschen koetsier, hield in 1596 te Rome een herberg en had verscheidene ‘tedeschi’ en ‘fiamminghi’ in de kost. Onder de laatsten waren: een goudsmid Giovanni, bijgenaamd Francatrippa, van Brugge, en zijn metgezel zekere Eliseo Bisschop alias Gian Fottichino. De twee waren gezworen vrienden en bewoonden een en dezelfde kamer. Op een goeden dag verdween Eliseo spoorloos en Giovanni wist niet te zeggen waar hij gebleven was. Zoo viel er verdenking op hem. Het kwam tot een proces en voor den rechter werden als getuigen gehoord: drie andere Vlaamsche goudsmeden: Filiberto Guascar, zekere Bernardo wonende bij Trinità dei Monti, en Giovanni Zaccaria; voorts twee ‘orefici’ van wie de nationaliteit niet opgegeven is: Romberto en Giorgio, vermoedelijk ook Vlamingen; ten slotte een bekend Italiaansch goudsmid: Diomede Vanni en een Duitscher: Federico Sculer. De laatste had hooren zeggen, dat Eliseo in den Tiber verdronken was. Uit de getuigenis bleek niet, dat Giovanni Francatrippa zich aan het leven van zijn vriend vergrepen had en hij werd op vrije voeten gesteld. | |
[pagina t.o. 160]
| |
Sleutel van zilver met edelsteenen, 1575. (Voorzijde).
(Domschat van St. Pieter, Rome). | |
[pagina t.o. 161]
| |
Sleutel van zilver niet edelsteenen, 1575. (Achterzijde)
(Domschat van St. Pieter, Home). | |
[pagina 161]
| |
Giovanni Monterht, Vlaamsch goudsmid, diende 10 November 1599 een klacht in tegen een collega Bernardino Pistola van Pesaro. Giovanni hield een eigen winkel en daar was Pistola hem omtrent Paschen komen lastig vallen. Het begon met stompen en eindigde daarmee, dat de Italiaan zijn degen trok en Giovanni verwondde. Deze had den aanrander eerst niet aangeklaagd, omdat hij van plan was Rome eerlang voor goed te verlaten, maar daar teruggekeerd zocht hij bescherming bij de overheid, om niet opnieuw aan gewelddadigheden bloot te staan. De getuigen waren weder vier goudsmeden, buren van Giovanni Monterht; doch ditmaal alle Italianen. Gewichtiger echter dan deze Giovanni's schuldig of onschuldig, en gewichtiger dan een stumper als Balthasar Baillet, die trots zijn wedervaren, toch ook voor ons een obscuur persoon blijft, is het optreden van de Brabantsche kunstenaars-familie de Prato (Van der Weijden? Du Pré of wellicht De la Pasture?) die te Rome het goudsmidsbedrijf bijna een eeuw lang beoefend heeft. De verschillende archieven leeren ons meer dan een dozijn leden van dit merkwaardige geslacht kennen.
In de tweede helft der XVIe eeuw, tenminste sedert 1550, stond Giovanni di Pietro (Johannes Pietersz.) del Prato aan het hoofd van een bloeiend atelier, dat op de hoogte der kerk van Santa Lucia in de Via Giulia gevestigd was. 19 Juli 1553 stelde hij zich onder behandeling van een heelmeester, omdat een Romeinsch vakgenoot in een twist hem met een degen ernstig aan de linkerhand verwond had. Giovanni werkte in vennootschap met zijn jongeren broeder Adriano, dien hij als gezel bij zich in dienst had. Toen zijn broeder in 1569 ruzie had met een muildierdrijver, bood Giovanni voor hem ‘vrede’ aan en bleef zijn borg. Hij verklaarde voor den rechter 19 jaar lang in de Via Giulia gevestigd te zijn geweest. Behalve zijn broeder hield hij verscheidene andere knechts. Giovanni overleed 1580, en Adriano in 1587. Giovanni had twee zoons Joannes en Julius Caesar, die voor hun vader in de kerk van S. Lucia del Gonfalone een grafsteen lieten beitelen, doch van wier bedrijf wij verder niets weten. IOANNI DE PRATIS BELGAE EQVITI | |
[pagina 162]
| |
Een derde zoon van Giovanni, Michele, raakte op den verkeerden weg: 16 Januari 1603 diende zijn oom ‘Pietro di quondam Pietro Prato,’ - broer van Joannes en Adriaan, die in de Via dei Banchi een eigen winkel en werkplaats had, - een aanklacht tegen hem in, omdat hij twee vergulde zilveren bokalen van hem gestolen had. Een daarvan was versierd met lofwerk, de ander met mascarons. Behalve de bokalen ontvreemdde Michele vier zilveren borden, twee zware altaarkandelaars, twee groote en vijf kleinere zilveren zoutvaten. Het schijnt wel dat hij den halven winkelinventaris meenam! De beide Italiaansche knechts, die zich tegen hem wilden verzetten, bedreigde hij met een dolk; - volgens hun zeggen. Den 29en April kwam te Rome bericht, dat de roover te Napels gezien was. Hij had het geld, dat hij voor het gestolene had ontvangen, in de drie maanden reeds vrijwel opgemaakt. In Januari, dus kort na aankomst, had hij al in de gevangenis gezeten wegens valsch dobbelspel. Op verzoek van zijn oom werd een bevel tot inhechtenisneming tegen hem uitgevaardigd, met het gevolg, dat hij in Juli te Napels werd gearresteerd en door de politie naar Rome uitgeleverd. Hij bekende alles grif. Bij zijn oom Pietro had hij in loondienst gestaan, vijf of zes jaren lang, en vóór den tijd had hij in het atelier van een anderen oom Giacomo gewerkt. Deze Jacob was een broeder van Pieter, doch zij hadden ieder een eigen zaak. Vreemd was het, dat de twee Italiaansche gezellen, zoodra zij van de arrestatie van Michele gehoord hadden, de vlucht namen. Pieter diende ook tegen hen een beschuldiging in, doch de vogels ontkwamen. Michele kwam er goed af. De paus veranderde zijn vonnis in ballingschap en ook die werd hem nog kwijtgescholden, misschien op de voorspraak van de familieleden. Veel plezier beleefden deze echter niet van hem. 19 Maart 1612 zit Michele weer in de gevangenis wegens een twist met een Italiaansch vakgenoot. Hij werd op vrije voeten gesteld, daar Giovanni Prato jnr., zoon van Giacomo, borg voor hem bleef. De zaak had ook verder geen gevolg. 5 Augustus 1614 gaf hij echter een trap aan een zilversmid uit Napels, Camillo Coppola, knecht van Christiano Patrizio. Michele werkte toen weer in het atelier van zijn oom Jacob. Bij de vechtpartij was hij door zijn neef Flaminio Prato, zoon van Pietro, geholpen. In een notarieele acte, gepasseerd 12 Juni 1613, vereert ‘Michele del quondam Joannis Prato, provinciae Brabantiae, argenterius in Urbe’ aan een vakgenoot Girolamo Garofalino da Silice ‘per benefizi avuti’ - versta | |
[pagina 163]
| |
vermoedelijk: bij wijze van afbetaling van schulden - 2000 daalders; doch de wissel wordt getrokken op de nalatenschap van zijn in 1609 overleden oom Pietro Prato. Michele zelf maakte 3 December 1616 zijn testament, bepalende begraven te willen worden in de kerk van S. Lucia. Aan zijn broers Giovanbattista e Giulio Cesare, zoons van Giovanni (die dus in 1616 nog in leven waren), liet hij elk 100 daalders na, d.w.z. weder te verrekenen op de bovengenoemde nalatenschap. Als algemeen erfgenaam werd zijn dochter Portia aangewezen, blijkbaar een onecht kind, daar de moeder Olimpia Ponziglione, ofschoon kennelijk in leven, wordt voorbijgegaan. Michele stierf nochtans vooreerst niet, want nog 24 November 1623 klaagde hij zijn neef Giovanni di Pietro aan, die hem, naar zijn zeggen bij een ruzie had mishandeld. De reden was echter, dat Michele uit het atelier twee zilveren engelen had meegenomen en beleend...
Nu kan men zeggen: ja, zonder twijfel had een Giovanni de Prato een gewichtig atelier te Rome, dat blijkt uit de archivalia duidelijk genoeg; maar die wetenschap zou meer beteekenen, indien uit zijn atelier eenig werk kon aangewezen worden. Dit nu is inderdaad mogelijk; wel niet met afdoende zekerheid, - want de goudsmeden van dien tijd pleegden nog geen merk op door hen afgeleverde voorwerpen te stellen, - maar toch met groote waarschijnlijkheid. In de schatkamer van Sint Pieter bevindt zich een bijzonder mooie zilveren sleutel, die volgens de oude inventarissen, in het jubeljaar 1575 aan de kerk geschonken werd door een ‘signore de Fiandra’ wiens naam niet wordt genoemd. Deze met juweelen versierde sleutel was bestemd aan een zilveren Petrusbeeld in de hand te worden gegeven, dat bij zekere feesten op het hoogaltaar werd tentoongesteld. Het beeld ging in den tijd der Groote Revolutie verloren, maar de sleutel werd bewaard. Wat is nu meer waarschijnlijk dan dat een welgestelde Vlaming, te Rome vertoevende en Sint Pieter met een geschenk willende eeren, naar een landgenoot omzag, die de opdracht voor hem kon uitvoeren. Vooral zal hij zich tot een ‘flammingo’ gewend hebben wanneer hij in Rome een bekend atelier aantrof, dat zelfs voor den paus werkte. Dit zou dan het atelier van Giovanni de Prato geweest zijn. Bezien wij den sleutel nu nader, waarvan voor- en achterzijde hier op ware grootte worden afgebeeld. Het materiaal is, als gezegd, zilver. De steenen op de voorzijde | |
[pagina 164]
| |
zijn in randjes van goud gevat. Steel en baard vertoonen een versiering van blauw email. Het ornament van den ring is uitgewerkt in barokmotieven naar den smaak van den tijd, met aanbrenging van vier op den omtrek geplaatste, doorboorde en niet ingevatte parels. Beneden hangt, zooals men ziet, nog een groote parel, van ruim 1 cM. middellijn. Behalve de parels bestaat de versiering uit negen groote en niet minder dan een-en-vijftig kleinere steenen. Rijk voorzeker! Maar door de oordeelkundige verdeeling en kleurschikking wordt de indruk van overlading niet gewekt. Het geheel is smaakvol en toont een toepassing van stelselmaat, die het gelijktijdig Romeinsche werk vreemd is. Daarvan ziet men juist in de schatkamer van Sint Pieter de kwistige voorbeelden overal om zich. Het verschil in belijning komt vooral op de achterzijde, waar alleen het materiaal en het regelmatige ornament spreken, aan den dag. Aan de voorzijde zijn de negen hoofdsteenen de volgende. Op den ring boven en beneden: robijnen; ter weerzijden chrysoberyllen of bleeke smaragden, van doorschijnend groen-geel. Op den steel in het midden: een groote turkoois; beneden: een amethyst en daaronder een kleine turkoois. Op den baard: een robijn tusschen twee amethysten. De overige bezetting van kleine steentjes bestaat uit smaragden en robijnen. Men merke op dat uitsluitend echte juweelen en nergens half edelsteenen gebruikt zijn.Ga naar voetnoot(1) De twee ooms van Michele, Pietro en Giacomo, over wie boven reeds gesproken werd, waren de broeders van de vennooten Giovanni en Adriano, zoodat er in het einde der XVIe eeuw drie ateliers van de familie del Prato te Rome gevestigd waren, waarvan dat van Giovanni het oudste was. Eerst na diens dood komen de werkplaatsen van de broeders meer op den voorgrond. Over Pieter en Jacob weten wij nog het volgende: Pieter leverde in 1580 twee zilveren reliekhouders aan de kerk van Campo Santo, die te zamen 200 Romeinsche daalders kostten. Hij werd 14 Augustus 1609 in de kerk der Anima begraven en wel in de nationale kapel der Brabanders. In het sterfregister wordt hem den titel van pauselijk goudsmid toegekend: ‘Magnificus dominus Petrus du Prat, aurifaber | |
[pagina 165]
| |
Sanctissimi Pontefici, sepultus est in sepulchro suorum majorum ante altare Sanctae Barbarae.’ Jacob woonde in 1588 en latere jaren, evenals zijn broeders, in de nabijheid van S. Lucia del Gonfalone en werkte voor verschillende kerken. Zijn vrouw Fulvia Maringa, werd 22 Januari 1609 in het familiegraf in de kerk der Anima bijgezet. Zijn eigen sterfjaar blijkt niet. Den 30en Juli 1610 geeft hij borgstelling voor zijn zoon Lorenzo, die zich in preventieve hechtenis bevond, belovende hem thuis ‘gevangen’ te zullen houden. Doch in 1617 bad hij zelf een zekerheidsstelling noodig om uit den kerker ontslagen te worden. Borg bleef echter niemand anders dan de prins Caetani, waaruit blijkt dat Jacob een gezien man moet geweest zijn, als hij over zulke relaties beschikte. Relatie onderhield hij ook met het Vaticaan en uit bewaarde rekeningen, door hem ingediend, blijkt, dat hij herhaaldelijk voor den paus werkte, en dat vooral sedert 1609, zoodat het voor de hand ligt, dat hij zijn broeder Pietro als ‘pauselijk goudsmid’ is opgevolgd. De laatste leverantie dateert van 1616: tweemaal vier kandelaars en twee altaarkruisen van zilver voor de beide kapelletjes gewijd aan San Carlo en Santa Francesca, zich bevindende in de pauselijke kapel (Capella di Nostro Signore) in Santa Maria Maggiore. Bedoeld is de Capella Paolina, want een en ander was gemaakt voor rekening van Paulus V (Borghese), voor wien als pauselijk bouwmeester in deze jaren ook al een Nederlander werkzaam was: de architect Jan van Santen uit Utrecht. Jacob kreeg voor dit werk met inbegrip van voorschotten het zeer aanzienlijke bedrag van 1447½ daalders (scudi romani) dat is 7237.50 franc, of in tegenwoordige geldswaarde minstens even zooveel guldens; maar hierbij is natuurlijk het geld voor het materiaal inbegrepen. Bij onderzoek is gebleken, dat in elk der kapelletjes van San Carlo en Santa Francesca inderdaad nog vier kandelaars en een kruis aanwezig zijn, doch deze bleken bij onderzoek van verguld brons te wezen en niet van zilver. De rekeningen kunnen zich bezwaarlijk vergissen en toen ten overvloede ook het hoek der ‘mandati’ (machtigingen tot betaling) op het jaar 1616 werden nageslagen, vond men ook daar de betalingen geboekt, waarvan de eerste op 29 Maart: ‘A maestro Giacomo Prata, orefice scudi 600 moneta.... a bon conto de otto candelieri e doi croci d'argento, che lui fa per servitio delle doi capellette di S. Carlo e S. Francesca nella capella di Sua Santità in S. Maria Maggiore....’ De kandelaars die nu ter plaatse aanwezig zijn, dateeren eveneens uit de XVIIe eeuw, doch zijn later van stijl. Men moet dus aannemen, dat de familie Borghese, na den dood van den paus, kruisen en kan- | |
[pagina 166]
| |
delaars heeft laten wegnemen en door andere, goedkoopere doen vervangen. Zoo iets kwam wel meer voor. De kapel is nog heden het eigendom der familie Borghese, ook al werd haar bouw en inrichting uit de pauselijke kas bekostigd. Het is geen wonder dat Jacob bij zulke bestellingen een welgesteld man is geworden. In 1610 komt hij voor als eigenaar van een huis, waarin hij een benedenwoning verhuurde aan een schoenmaker voor 28 scudi jaarlijks. Flaminio de Prat, schilder, die in 1602 of 1603 onder de leden van de Accademia di San Luca werd opgenomen, moet voor een vijfde broeder van Giovanni, Adriano, Pietro en Jacomo worden gehouden. Naar dezen oom, van wien verder niets bekend is, droeg ook de oudste zoon van Pietro de Prato den Italiaanschen voornaam Flaminio. Na zijn vaders dood in 1609 was hij blijkbaar nog te jong om leider van het atelier te zijn, doch treedt mettertijd als zoodanig op. In 1612 zagen wij hem gemengd in den twist van zijn neef Michele. In 1622 werkte hij voor Campo Santo en komt in 1624 voor het eerst als ‘meester’ in de congregatie der Romeinsche goudsmeden voor. Van het kerkje van S. Eligio degli Orefici waar de ‘universitas’ der goudsmeden haar zetel had was reeds sprake. Het bestaat nog, en ook het leerzaam archief van dit genootschap, dat men in veel opzichten met een gilde gelijk kan stellen. Dit archief werd voor eenige jaren onderzocht door Prof. Fr. Noack te Rome, die o.m. bevond, dat Flaminio in 1627-28 als ‘console’, zooveel als ‘hoofdman’ van de congregatie optrad. Archivalia wijzen nog uit, dat de familie uit Nijvel afkomstig was. Als b.v. Adriaan de Prato in Maart 1586 aan de kerk van S. Maria in Campo Santo een door hem vervaardigde miskelk te koop aanbiedt, heet hij ‘Adrianus Nivellensis argentarius’; ook zijn broer Pietro de Prato noemt zich in Januari 1603 ‘de Nivelles’, en zoo doet na hem zijn zoon Flaminio. Of met dezen laatsten het geslacht uitsterft is niet gebleken, doch het is onwaarschijnlijk, vooral waar ook Jacob de Prato, zooals wij zagen, tenminste één zoon had. In den loop der XVIIe eeuw komen voorts nog een groot aantal Vlaamsche goudsmeden te Rome voor, over wier persoon en bedrijf in het vervolg van deze bijdrage sprake zal zijn. (Wordt voortgezet). H.M. HOOGEWERFF-TAMMINEN. |
|