Onze Kunst. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel XXVI] | |
Het genetische probleem van de NachtwachtInleidingBestaat er zulk een probleem, zoo zal, na lezing van dit opschrift, menigeen vragen, wellicht er aan toevoegend: en wat moet men daaronder verstaan? Wel, evenals bij welk object ook, kan men voor de Nachtwacht zich afvragen, bot uitgedrukt: Wat werkte mee om dit schilderij te maken zooals het is? Werd het geboren uit een gril van den kunstenaar, of gehoorzaamt het aan stijl-tendenzen eigen aan den tijd van zijn ontstaan? Had de meester er aparte aesthetische bedoelingen mee? Kent men die? En het sujet? Dicteerde dat de opvatting of drong het tot concessies? Moest, gegeven tijd, kunstenaar en sujet, het schilderij zoo geconcipieëerd worden als het thans is? Kortom, zie hier het genetisch probleem geformuleerd: Blijkt uit de wordingsgeschiedenis van de Nachtwacht de noodzakelijkheid van haar tegenwoordigen vorm? Ik meen dat het van belang is dit vraagstuk onder de oogen te zien. ‘Een van oudsher onbegrepen schilderij’ merkte in 1906 een der vele Rembrandt-biografieën op. ‘Bijna een wereldraadsel’ luidt een uitspraak van Dr. J. Veth in hetzelfde jaar. Dat de Nachtwacht vat geeft op afbrekende critiek is genoegzaam bekend. Waarom toch al die ‘berispingen’ van Hoogstraten in 1678 af tot aan Dumont-Wilden in 1913 toe? ‘Ce tableau ne donne pas le sentiment de la perfection’ schrijft de laatste. Wie de juistheid van deze uitspraak erkent, dringt daardoor de Nachtwacht weg uit den allerhoogsten kring: weg van Leonardo's Avondmaal, weg van Rafaël's Sistina, weg vooral ook van de Staalmeesters. Want al die groote werken geven: ‘le sentiment de la perfection’: het gevoel dat het bestreefde volmaakt bereikt is. En dat zou dan het lot zijn van de kapitale schepping waar de meester, 35 jaar oud, zijn schoonste levenskracht aan besteden kon! En op dat werk komt neer een hagelende critiek, van iemand wiens woord in niet gering aanzien staat: de bezonnen Fromentin. Diens onuitgesproken conclusie stempelt de Nachtwacht tot een mislukking. | |
[pagina 2]
| |
De conciliante Emile Michel vindt een excuus en een verklaring in de afwezigheid van voorstudies en zijn oordeel is lang het gangbare geweest: ‘Rembrandt devait expier chèrement au cours de l'exécution de son oeuvre, ce manque d'études préparatoires qui expliquent en tous cas les inégalités, les défauts de proportion qui déparent cet ouvrage, les surcharges ou les repentirs qui y sont restés apparents’. De ontleding van Rembrandt's Eendracht van het land, de herdateering van dit werk in 1641, dus in het jaar dat de Nachtwacht reeds ondernomen was, leerde mij anders. Het feit dat vele houdingen en acties voorkomend in de Nachtwacht, te voren op de Eendracht beproefd en bestudeerd waren, deed mij voor het eerst een direct verband leggen tusschen deze heide schilderijen. (Zie Onze Kunst, Jan. 1912). Daarmede was de genetische kwestie der Nachtwacht te berde gebracht. Deze kwestie wil ik nu, voor zoover dat mogelijk is, in haar geheelen omvang, maar niet in alle details, behandelen, ditmaal uitgaand van het kunstwerk zelf en niet van de Eendracht. Mijn beschouwing over de Eendracht van het Land lokte een critiek uit van Dr. C. Hofstede de Groot. De beleefdheid eischt dat ik een aan vang maak met den inhoud van deze critiek in 't licht te stellen en te toetsen, waarbij ik eenige aanvullende opmerkingen plaatsen kan. Hoofstuk 1 behandelt dus de Nachtwacht in verband met de Eendracht van het Land. In Hoofdstuk II moet ik, hoewel huiverend, op een onvermijdelijk geschilpunt ingaan, dat in dit tijdschrift oorzaak was van een minder malsche polemiek: een nevenprobleem, in dit verband een hoofdprobleem geworden; dit is, zooals men begrijpt, de verschrikkelijke afsnijdingskwestie. Hoofdstuk III zal nagaan hoeverre de eigenaardigheden van het sujet het uiterlijk van de Nachtwacht beïnvloed hebben. In Hoofdstuk IV zal ik pogen de compositie te ontleden en aantoonen dat de groepeering een logisch gevolg is van een zekere kunstrichting. Hiermede is alles over het verloop van het onderzoek gezegd; echter wil ik nog eenige verontschuldigingen aanbieden. Hoe jong de kunstwetenschap nog is, beseft men vooral door het aantal neven-problemen, die onmiddellijk opduiken zoodra welke kwestie ook aangepakt wordt. Ze vorderen een oplossing vooraf en maken een onderzoek als dit zeer gecompliceerd. Daarbij komt dat de omvang van het onderwerp geweldig groot is, ja zoo groot als men wil. Er kan bij Adam begonnen worden. Het is noodig te bekrimpen, ook daar waar uitvoerigheid wellicht meer effect zou hebben. Daar tegenover staat dat ik het dienstig vond enkele kleinere kwesties van alle kanten te beschouwen en schijnbaar belangrijkere slechts uit de verte aan te duiden. Als verontschuldiging voor het oprakelen van de afsnijdingskwestie moge gelden dat ik daarbij van nieuwe gezichtspunten uitga, onder de belofte, de millimeter-discussies ter zijde te laten. Ten slotte vergete men niet dat, volgens Carl Neumann ‘das problem- | |
[pagina 3]
| |
reichste aller Rembrandtschen Werke’ juist de Nachtwacht is en dat een heldere kijk op de determineerende factoren een vollediger en dieper inzicht in het werk zelf geven kan. | |
I. Het verband tusschen Nachtwacht en Eendracht van het Land.De stellingen welke ik in een opstel in dit tijdschrift (Jan. 1912) met behulp van een ruim afbeeldings-materiaal verdedigde, luiden kort saamgevat aldus: ‘Rembrandt's Eendracht van het Land is niet, zooals gewoonlijk aangenomen wordt, geschilderd in 1648, maar in 1641.’ ‘Het sujet behelst geen vredes-allegorie. De Eendracht van het Land is een ontwerp voor een Amsterdamsch schutterstuk, waaraan een Eendrachts-allegorie verbonden is.’ ‘Dit ontwerp moet beschouwd worden als een studie voor het gegeven, dat in 1642 als Nachtwacht een definitieven vorm erlangen zou.’ Dr. C. Hofstede de Groot deed mij het genoegen zijne meening over deze nieuwigheden uit te spreken (Oud Holland, XXX p. 178). Met 1641 als herdateering, d.w.z. met de stelling 't waar het overige op rust, stemde Dr. H.d.G. volmondig in. Bezwaren heeft hij echter tegen het saamkoppelen van Eendracht en Nachtwacht. En dat zijn, merkwaardigerwijze, bezwaren van geschiedkundigen en niet van kunstwetenschappelijken aard. Daarmede wordt de discussie overgebracht op het gebied eener andere wetenschap, waar geen der twee opponenten als deskundige geldt. Ook andere eigenaardigheden maken het verweer lastig, zoo niet onmogelijk. In zijn beide bladzijden mengelde Dr. H.d. G. bont dooreen beschouwingen over methode en raadgevingen (welke ik reeds afzonderlijk onderzocht in Oud Holland, XXXI p. 76), roerde andere meeningsverschillen aan die geen verband houden met het onderhavige geval en waarvan de bespreking tot later wachten kan, zag neven-aangelegenheden voor hoofdkwesties aan (Banning-Cocq's relaties met Rembrandt) en schoof mij meeningen in de schoenen die ik nergens geuit heb, om daar heftig tegen te velde te trekken (bijv. tegen de Eendracht der Schutterijen, waar mijn uitdrukking luidde: Eendracht der Steden onderling). Wanneer ik nu uit dit alles het bijkomstige verwijder, dan blijft er het volgende over als essentieël betoog: I. Volgens Dr. H.d.G. heeft de schrijver aangetoond ‘dat het jaartal dat tot dusver voor 1648 gehouden werd, ook omdat men in het stuk een allegorie op den Westfaalschen vrede placht te zien, klaarblijkelijk 1641 moet gelezen worden en dat dit jaar als jaar van ontstaan ook zeer goed past bij Rembrandt's stijl uit dien tijd. De schrijver wijst op tal van inderdaad zeer treffende analogieën met de Nachtwacht en vele andere werken en slaagt in zijne bewijzen zoo overtuigend, dat men wel kan zeggen: deze meening zal algemeen ingang vinden: van nu af zal niemand meer de Eendracht van | |
[pagina 4]
| |
het Land met den Vrede van Munster in verband willen brengen en in het jaar 1648 willen plaatsen.’ II. ‘Wat de schrijver aanvoert ter verklaring van de Eendracht in verband met de rol die de stedelijke schutterijen gespeeld hebben, mist, voor zoover ik zie, elken historischen grondslagGa naar voetnoot(1). De schrijver tracht met geheele miskenning der geschiedkundige feiten een verband te leggen waarvoor geen zweem of schaduw van bewijs voorhanden is.’ III. Dr. H.d.G. geeft de verzekering: ‘dat de schrijver er niet in geslaagd is, van het produkt van Rembrandt's dichterlijk penseel eene aannemelijke verklaring te geven’, en wijst tevens den weg aan die het onderzoek volgen moet: ‘Eendracht van 't Land kan alleen gezocht worden in de Colleges van Staat: de Staten-Generaal en de Provinciale Staten en tusschen deze Colleges en den Prins-Stadhouder, omstreeks 1640-42 wellicht ook nog in 't samengaan dezer factoren met Frankrijk in zake de verovering en verdeeling der Zuidelijke Nederlanden. Het resultaat dier “Eendracht” was het toestaan van gelden voor een sterk huurleger, in geen geval een eendrachtig ten strijde trekken van stedelijke schuttersvendels’. - Met het onder I medegedeelde, de aanvaarding van den datum 1641, is mijn pleit voor meer dan de helft gewonnen. Een werk als de Eendracht, dat in 1641 gereed komt (terwijl de Nachtwacht in het voorjaar van 1642 voltooid werd) en dat, zooals Dr. H.d.G. erkent ‘tal van inderdaad zeer treffende analogien met de Nachtwacht’ vertoont, zal voortaan steeds in één adem met de Nachtwacht genoemd wordenGa naar voetnoot(2). Neemt men het woord ‘Voorstudie’ in ruimeren zin - zooals bijv. ook Rembrant's Triomf van Mordechaï als voorstudie voor de compositie-problemen van de Nachtwacht betiteld wordt - dan valt er tegen mijn stelling Eendracht-voorstudie Nachtwacht niets in te brengen, gezien de treffende overeenkomsten van houdingen, van acties met vuurwapens, van geheele groepen. De vraag blijft thans nog: Is de Eendracht ook een voorstudie in engeren zin, d.w.z. bestaat er tusschen Eendracht en Nachtwacht identiteit van sujet? Ja, zeide ik, de overeenkomsten wijzen niet alleen op stijl-gelijkheid van twee in 't zelfde jaar ontstane werken, maar ook op een gelijkheid van gegeven, in 't eene geval concept gebleven, in 't andere uitgewerkt. Neen, zegt Dr. H.d.G. Zonder mijn argumenten een blik waardig te keuren oordeelt hij dat voor een dergelijk verband ‘geen zweem of schaduw van bewijs voorhanden is’, | |
[pagina 5]
| |
daarbij vergetend dat de bewijzen juist zijn afgeleid uit wat hij zelf noemt: ‘de tal van inderdaad zeer treffende analogien met de Nachtwacht’. Waarom kan, volgens Dr. H.d.G., mijne verklaring de goede niet zijn? Omdat een dergelijke inhoud van het schilderij in strijd zou zijn (zie II) met ‘de geschiedkundige feiten’. (Een oordeel dus op historische gronden). Zulk een redeneering gaat heimelijk van willekeurige premissen uit: Dr. H.d.G. neemt voetstoots aan ten eerste dat Rembrandt een objectieven kijk gehad heeft op de geschiedenis zijner dagen, op instellingen en toestanden; vervolgens dat hij dit objectieve inzicht belichaamd heeft in zijn kunstwerk. Had de zeventiende-eeuwer in 't algemeen een objectief inzicht in hetgeen er op politiek gebied gebeurde? Of is wellicht het nageslacht tot juister oordeel in staat dan de tijdgenoot? Moeten we met Dr. H.d.G. in de Eendracht van 't Land een exposé zoeken, hoe zekere gebeurtenissen effectief geschied zijn? Of laat de Eendracht ons zien hoe zekere gebeurtenissen weerspiegelden in den geest van een tijdgenoot? En wat voor een tijdgenoot nog wel? Geen diplomaat, geen geschiedschrijver, maar uitsluitend een kunstenaar: iemand voor wie niet ‘waar of onwaar’ maar ‘schoon of niet schoon’ het dagelijksch criterium was. Kortom, we hebben voor ons niet ‘de’ Eendracht van het Land, maar Rembrandt's Eendracht van 't Lant. Toen Dr. H.d.G. beweerde: Uwe verklaring klopt niet met ‘de geschiedkundige feiten’ en is daardoor onjuist, vergat hij eerst te bewijzen dat de inhoud van de Eendracht kloppen moet met ‘de geschiedkundige feiten’, d.w.z. dat een kunstwerk, hetwelk een historisch gegeven behandelt, noodzakelijkerwijze ook de juiste ‘geschiedkundige feiten’ weergeeft. Ziehier een voorbeeld van het gevaar van zulk een redeneering. Het ruiterportret van Olivarez door Velazquez is aan ieder bekend: op zijn steigerend ros, de veldheerstaf in de hand, commandeert de minister in een gevecht. Dr. H.d.G. kan nu concludeeren, dat dit portret geenszins Olivarez voorstelt, omdat we uit ‘de geschiedkundige feiten’ weten, dat Olivarez nooit in een veldslag gecommandeerd heeft. Dr. H.d.G. preciseert niet wat hij onder ‘de geschiedkundige feiten’ verstaat. Bedoelt hij daarmede ‘de rol die de stedelijke schutterijen gespeeld hebben’? Wanneer Unger (Oud Holland 1884) en Moes (Frans Hals 1910) de inname van Breda in 1622 plaatsen in steê van in 1625, dan vergrijpen ze zich aan een geschiedkundig feit. Maar ‘de rol die de stedelijke schutterijen gespeeld hebben’ is het onderwerp van een geschiedkundige beschouwing, en beschouwingen zijn variabel. Buitendien komt die rol er hier niet op aan. Welke rol meenden de schutters zelf gespeeld te hebben: ziedaar de vraag waar het om draait. Onder de hulp-wetenschappen der kunsthistorie neemt de geschiedenis een eerste plaats in. Maar hij het toepassen van haar resultaten op kunst- | |
[pagina 6]
| |
historische kwesties doet zich eenzelfde misverstand herhaaldelijk voor. De geschiedkundige speurt naar de juiste oorzaken van wat er gebeurde; hij vraagt zich af: hoe waren de toestanden eigenlijk? De kunsthistoricus vraagt: welken indruk maakten de gebeurtenissen op den tijdgenoot; welke voorstellingen had men er van? Want die opvattingen en voorstellingen bepalen den inhoud van het historisch kunstwerk. Dit verschillend gezichtspunt leidt tot een verschil van informatie: de beste bronnen zijn voor den kunsthistoricus vlugmaren, pamphletten en geschiedzangen. De geschiedkundige zal u haarfijn vertellen wat eigenlijk de schutterijen geworden waren. ‘Hoe voelden de schutters zich zelf’, dat wil de rechtgeäarde kunsthistoricus weten, en ‘wat beteekenden ze in de oogen der medeburgers’: want in het kunstwerk komt dat alleen tot uiting. Hoe ze zich zelf voelden zal een later hoofdstuk bespreken. - Onder III beweegt Dr. H.d.G. zich dan op positief gebied, door aan te wijzen waarin de Eendracht van 't Lant alleen kan gezocht worden; daarbij omschrijft hij het schilderij als een ‘produkt van een dichterlijk penseel’. Mocht ik steeds zóó met Dr. H.d.G. in kunnen stemmen als ik het doe bij deze qualificatie! Zeker, dat is de Eendracht: de schepping van een eminent dichterlijk genie. Rembrandt in de Eendracht beweegt zich op dezelfde hoogte als bijv. Shelley in z'n Hellas: een dramatisch gegeven voorgedragen met de heele overtuiging der lyriek. Als prijs van een beslissenden kamp legt Rembrandt, op de verlaten troon, Holland's gravenkroon te fonkelen. ‘In the dust glimmers a Kingless Diadem’ zegt Shelley, wanneer hij het forceeren van de poort Romanos Konstantinopel's heerschappij op het spel komt te staan. Zijn deze evocatie's, van Rembrandt en van Shelley, niet gelijkelijk pakkend, sober-dramatisch, ‘dichterlijk’? Velen zal het onbillijk toeschijnen, dat iemand een werk een dichterlijk produkt noemt en tevens verlangt dat het aan de eischen van het stipt-historische voldoet. Van Shakespeare's koningsdrama's zal dat niet gevorderd worden! En in wiens gemoed komt er ongerustheid op of het karakter van Vondel's Gijsbrecht behoorlijk klopt met den historischen Gijsbrecht? Wie den dichter wil verstaan, En daarmede komt men op een terrein waar bijv. anachronismen weelderig in bloei staan en waar de historie niet aan eigen wetten, maar aan wetten van schoonheid te gehoorzamen heeft. De opvatting dat de inhoud van het ‘poëtisch produkt’ rijmen moet met de ‘geschiedkundige feiten’ heeft Dr. H.d.G. gemeen met een vorig geslacht, dat de juistheid van een geschiedkundigen roman belangrijker achtte dan de vorm. Dr. H.T. Colenbrander beschreef dien tijd in de Gids | |
[pagina 7]
| |
(Jan. 1913): ‘Een kunstwerk mocht in geen enkel opzicht in strijd komen met de uitkomsten der wetenschap, Wie deze over het hoofd had gezien heette een slecht kunstenaar. In den historischen roman werd een vergrijp tegen de geschiedenis zwaarder aangerekend dan tegen de kunst.’ Een ‘sinneken’ van Rembrandt: De Justicie bij den verlaten troon.
(Fragment uit de ‘Eendracht van het Land’). En daarom moet de verklaring die Dr. H.d.G. onder III zelf gaat geven, | |
[pagina 8]
| |
vooral kloppen met de historische feiten. En zoo geweldig moet ze kloppen dat het geheele schilderij er bij vergeten wordt. Het Land, eenvoudig genoeg, bestaat uit zeven provincies en wordt bestuurd door Staten-geneiaal, provinciale staten en den prins-stadhouder: tusschen deze factoren, zoo beslist Dr. H. de G., kan dus alleen de Eendracht gezocht worden. Daar had die ongelukkige Rembrandt niet aan gedacht, toen hij een Eendracht van het Land beging met Stedewapens er op! En ze staan er, geachte meester, een nuchtere blik ontwaart louter stedewapens, verbonden door ineengestrengelde handen: beteekent dat soms niet Eendracht tusschen die steden? Daar is het wapen van de Sleutel-stad: niet voor blinden geschilderd. En wilt ge het Haarlemsch wapen met zwaard en sterren niet zien: die tuygen dat ons naem steil naer de sterren gael? Geeft Uwe verklaring er antwoord op, waarom Rembrandt het Amsterdamsche schild met de Andreas-kruisen alles laat overschitteren? Waarom? Een nuchtere geest zou zeggen: omdat het hier boven alles op Amsterdam aankomt. En waarom draagt de aanvoerder, op zijn kostuum gestikt, het wapen van Amsterdam? Om dezelfde reden waarom Ruytenburch op de Nachtwacht in de borduursels van zijn kolder datzelfde wapen draagt omdat ze Amsterdammers zijn. In welken hoek bespeurt U de emblemen van Uw prins-stadhouder, van Uw Zuidelijke Nederlanden en waar zijn de lelies van Frankrijk? En waarom zocht U een verklaring juist voor de jaren 1640-42, alsof een in dien tijd ontstaan stuk ook een gebeurtenis uit die jaren behelzen moet? Het kan immers evengoed een veel vroegere gebeurtenis of de geschiedenis van een geheel tijdsverloop afbeelden! Een aandachtige beschouwing behoort aan de verklaring vooraf te gaan. Door dit te verzuimen kwam Dr. H.d.G. er toe om, met miskenning der gegevens van het kunstwerk, zelf een Eendracht aan den wand te schilderen, een abstract ‘produkt’ dat aan zijn uitvinder het verwijt ‘dichterlijk’ wel nimmer zal berokkenen. Onder het ‘Lant’ verstaat Rembrandt dus in zijn allegorie in de eerste plaats Amsterdam en enkele steden. Dat mag juist of onjuist zijn, die opvatting is zijn dichterlijk recht. En ziet, een geschiedkundig autoriteit, Dr. C. te Lintum, valt Rembrandt bij.Ga naar voetnoot(1) Nederland, zegt hij, was in de xviie eeuw alleen Holland. ‘En wanneer men dan dat Holland nog weer eens op de keper bezag, dan kwamen de steden uit als lichtende stippen, maar het platteland vertoonde nog een vrij donkere tint. Amsterdam straalde onder de steden als de zon, want Amsterdam was immers de eerste handelsstad der wereld, groot, rijk en machtig. De bloei van Amsterdam was het in 't bizonder die aan gansch de republiek haar beroemden naam gaf; ‘Amsterdam was Holland en Holland was de Republiek’. Tegenover Amsterdam maakten de | |
[pagina 9]
| |
meeste steden nog maar een vrij pover figuur.... De zon van Amsterdam deed ze verbleeken’. Na Amsterdam, volgens Dr. te Lintum, kwamen Haarlem en Leiden: lijkt niet Rembrandt's allegorie, met de kleinere wapens van Haarlem en Leiden naast het alles overschitterend schild van Amsterdam, van Dr. te Lintum's woorden de tintelende illustratie? ANONYME GRAVURE: Het uittrekken van de Burgerij van Amsterdam tot assistentie der Stad Swol.
De provincies: het waren abstracties; de steden: levende eenheden. De opstand, van uit één stad begonnen, viel of stond, in haar hachelijkste momenten, met één enkele stad. Niet van een provincie, maar van Alemaar begon de victorie. Spanje stuitte, volgens onze geschiedenis-les, op het verzet der steden en ‘wat de legers van den Zwijger te vergeefs hadden beproefd, gelukte aan de burgerij en’. En wat de Eendracht onder de Hollandsche steden betreft, die kwam uit toen ze in 1572 de eerste vrije Staten-vergadering hielden. Of ze van die onderlinge Eendracht ook af en toe de bloedige bewijzen gegeven hebben, ik zal mij onthouden daarover Bor of Aitzema op te slaan. Het is genoeg er op te wijzen dat Rembrandt's | |
[pagina 10]
| |
opvatting van ‘het lant’ hoe ‘dichterlijk’ ook, klopt met de beschouwingen van een geschiedkundige als Dr. te Lintum. Zijn deze beschouwingen juist, dan heeft Rembrandt zich een ‘dichter’ betoond in den geest der ouden, een ‘vates’, een ziener, een intuïtief vinder van waarheden. Aristoteles moet aan zulk een hooge ‘dichterlijkheid’ gedacht hebben, toen hij de poësis boven de historia stelde, als zijnde meer ‘philosophisch’, d.w.z. gedachten van algemeener waarheid bevattend. Tot dusver zagen we wat er te verstaan valt onder ‘het Lant’ Wat was eigenlijk de Eendracht? De Eendracht is in de eerste plaats de hollandsche naam voor de Unie. De Unie (volgens de Apologie: eene versamelinge van ettelijcke steden ende landen) was een ‘Eeuwig Verbondt ende Eendracht’. Eendracht drukte het staatsverband uit en was daarmede de opperste staatsdeugd. De Apologie kent reeds woordspelingen op de Eendracht in de beteekenis van Unie. Aan de Unie of Eendracht was alle succes te danken geweest. De leeuw met den pijlenbundel (uniti fortius obstan!) wordt een algemeen symbool, dat zoowel voorkomt in het zegel der Staten-generaal, op de gezantschaps-penningen, als in het witte vaandel der Amsterdamsche schutters. Onder de Arminiaansche woelingen tijdens het Bestand promoveert de Eendracht tot de mystieke deugden; ze wordt betiteld Christi Bruyt; Eendracht in de kerk leek toen even belangrijk als Eendracht in den staat. Nooit wordt nadrukkelijker de Eendracht aangeprezen en voor Tweedracht gewaarschuwd dan zoodra de schutterijen ter sprake komen. Onder alle metamorphosen door, van de oude schutsgilden af tot aan de schutters van 1831 toe, blijft de aansporing tot Eendracht doorklinken. Op sinneprenten, bekers, gedenkpenningen, overal wordt de Eendracht bijgesleept. Ziehier het opschrift op het schutterstuk van 1531: Het lustige rot van de Letter L Cornelis Ketel, in vele opzichten Rembrandt's voorbeeld, verbindt eveneens het schutterstuk met een allegorie. Het Corporaelschap van Harman Rodenborgh Beths (1581), uitvoerig door van Mander beschreven, bevatte allegorieën in grisailleGa naar voetnoot(1), met deze uitlegging van hem zelf: Ghij wreede Mars, laet af van bloedghe daden, | |
[pagina 11]
| |
Nu komen we aan den tijd na afloop van het Bestand (1621), door Rembrandt zelf als opgroeiend jongeling meegemaakt. De oorlog herleefde: de schutterijen kregen een rol te spelen. Ze dienden immers, zooals Bontemantel later schreef ‘niet alleen tot besettinge, bescherminge ende ruste der staet, maer oock hij tijden van noot tot besettinge der frontieren van Hollant, als in de oorlogen tegen de coningen van Spaigny is gezien’. Die talrijke uittrekkingen, in het koele licht der historie gezet, hadden eigenlijk niet veel om het lijf. Op de tijdgenooten en op de schutters zelf maakten ze een geheel anderen indruk, zooals blijkt uit de vele gegraveerde en geschilderde herinneringen aan die wapenfeiten(?) bewaard. Daar trekken dan in 1622, opgeroepen door Maurits, de Leidsche BurgersGa naar voetnoot(1) naar Grave om daar in bezetting te gaan liggen. In hetzelfde jaar trekken de Amsterdammers naar Zwol, de Haarlemsche schutters naar Hasselt. Deze feiten, schrijft Frederik Muller in zijn Ned. Historieplaten, ‘schijnen voornamelijk ten gerieve der Leidsche, Haarlemsche en Amsterdamsche burgerijen door platen en medailles in heugenis gehouden te zijn’. Het schutterstuk van Lastman en Nieulandt in Amsterdam dankte daar zijn ontstaan aan. De schuttersmaaltijd van Frans Hals van 1627, met Burgemeester Druyvestein, heet een maaltijd voor te stellen ter herdenking van den uittocht naar Hasselt. In 1625 bezet Haarlemsche en Haagsche schutterij Heusden. In 1629 trekken Dordtsche schutters naar dezelfde stad, een Hoornsch vendel gaat naar Tholen, Haagsche Burgers naar Geertruydenberg; een zestigtal Arnhemmers bezetten juist tijdig de schans Ysseloort. In 1632 vormt Amsterdamsche Burgerij de bezetting van Nijmegen. Een der schutters laat zich op een zilveren plaat afbeelden ter herinnering daaraan: we zien hem staande tusschen de wapens van Nijmegen en Amsterdam, terwijl hij zijn musket laadt. Groningsche Burgers, 350 in getal, trekken in 1633 naar de Boertanger schans. In 1672, hij de levée en masse, doen zich dergelijke uittochten voor: de bezetting van Heusden door de Amsterdamsche Burgerij herhaalt zich. Nijd, Justitia, Tweedracht, Eendracht, Ned; Leeuw, wemelen op de historie-prenten tijdens en na het bestand ontstaan. De Eendracht van het Land wendde zich tot een publiek met dergelijke beeldspraak vertrouwd. Juist in 1641 verscheen er, bij gelegenheid van een prinselijken ondertrouw, alweer een prent met Justitia en de Ned. Leeuw. De Eendracht van het Land moet in verband met dergelijke prenten beschouwd worden. Voor ons doel blijkt een anonyme gravure uit 1622 van kapitaal belang. Ze stelt voor hoe de loffelijke burgerij van Amsterdam met liefde voor 't Vaderland, der stad Swol tot assistentie is getogen. Ziedaar, Dr. H.d.G., de Eendracht tusschen de steden, door middel der schutterijen. De plaat heeft dan ook tot opschrift Eendracht maakt Macht. Een lang gedicht van Starter, | |
[pagina 12]
| |
er onder gedrukt, stelt de heerschende opvattingen omtrent zoo'n uittocht in het helderste licht. Maar een nadere beschouwing leert ons iets vrij belangrijkers: we zien voor ons, met enger geest begrepen, de evidente prototype van Rembrandt's Eendracht. Dit is ook een actie van schutters verbonden met een Eendracht-allegorie. Ook hier domineert, door de afmeting, het Wapen van Amsterdam; ook hier de leeuw met den pijlenbundel. Aan een directe ontleening kan gedacht worden bij de hooge vestingwal met kannonnen en daarvoor weer hoog geboomte. Bij dit voor ons zoo nietige uittrekkerijtje brengt Starter te pas: de geheele kamp tegen Spanje! Als motto gebruikt hij een woord van Plutarchus: ‘De macht van 't Land bestaat meer in Eendrachtige en welgewapende Burgers als in stercke vesten.’ Dat kan ook als onderschrift dienen voor Rembrandt's Eendracht van 't Land. Treffend genoeg is het dat Starter's Verzen en Rembrandt's allegorie dezelfde opvatting van den bevrijdingskamp gemeen hebben: Rembrandt laat de verlaten koningstroon zien en de op God vertrouwende Justitia met 's Lants privilegiën: Want als de Koning van 's Lands Wetten neemt de wijck, ‘Soli Deo Gloria’ schrijft Rembrandt op zijn allegorie: Gods hoog-vermogen hand Rembrandt slaat een hand van ineengestrengelde handen tusschen de schilden zijner steden: Haer vaste eendrachtigheden Ziedaar hoe de een de zoo gesmaalde Eendracht der steden afbeeldt en de ander ze bezingt. ‘Er is nooit “aaneensluiting”, “kracht door samengaan” van de schutters uit verschillende steden geweest’, decreteert Dr. H.d.G. Maar Startertje is daar niet bang van; hij herinnert er aan: Dat elck uit syne Stadt den ander 't hulpe trock. - Rembrandt en Starter, die in Amsterdam leven en voor Amsterdammers werken, vergeten hun Stad niet: Dat dan elck syne Stad behoorlyck eere geef, en Rembrandt schept een apotheose der Burgerij van Amsterdam door op de kostuums zijner landsverdedigers het wapen van Amsterdam te plaatsen; door het groote schild alles te doen overstralen. - | |
[pagina *2]
| |
REMBRANDT: HET WAPEN VAN AMSTERDAM OP HET KOSTUUM VAN RUYTENBURCH.
(Fragment uit de Nachtwacht). | |
[pagina *3]
| |
REMBRANDT: HET WAPEN VAN AMSTERDAM. (Fragment uit ‘De Eendracht van het Land’).
| |
[pagina 13]
| |
Tot besluit zal ik - hoewel ik daar niet op werd aangevallen - nog een kwestie bespreken, die in mijn vorig opstel onvolledig bleef toegelicht. Dat is de schutterij te paard. Hoe kwam Rembrandt er toe Burgers bereden voor te stellen? Slechts bij uitzondering komt Burgerij te paard in de xviie eeuw voor. De middeleeuwsche schutsgilden kenden het uittrekken te paard. In de xviiie eeuw zijn ruitercorpsen van schutters geen zeldzaamheid. Men denke bijv. aan de plaat voorstellende De Parade der Amsterdamsche Burger-cavallerie in 1787.Ga naar voetnoot(1) Volgens den hier afgebeelden, in Leiden uitgereikten gedenkpenning kent ook het jaar 1672 een corps gewapende burgerij te paard. We weten echter dat Rembrandt niet al te lang voor het schilderen van de Eendracht een indrukwekkende ruiterstoet van Amsterdammers aanschouwd heeft: dat was in de eerste dagen van September 1638 bij de Blijde Inkomste van Maria de Medicis te Amsterdam Zooals in Hoofdstuk III besproken zal worden, bestond deze stoet uit den bloem en de rijkdom der schutterij. Een dergelijke stoet hij de inhaling van Henrietta Maria in Mei 1642 wordt dan ook kortweg betiteld als ‘het puyck der Burger-Ruyteren’. Gewapende Burgerij te Leiden. Penning uit 1672.
Het Amsterdamsche patriciaat hunkerde er naar aan de wereld te toonen hoe men hier een koningin wist te ontvangen. Antwerpen, dat in 1635 de Intocht van den Kardinaal-Infant met buitengemeenen luister gevierd had, zou op zij gestreefd worden. Dit lukte niet geheel omdat een grootscheepsche decorateur als Rubens in Holland ontbrak. Toch maakte deze ontvangst een diepen indruk op de tijdgenooten: talrijke kunstwerken danken er hun ontstaan aan, in de eerste plaats Sandrart's Corporaalschap van Cornelis Bicker (1640), geschaard om de buste der Fransche koningin. Voorts Thomas de Keyser's Burgemeesters van Amsterdam, aan wien de heer van Petten de aankomst der vorstin komt melden. Mogelijk stellen enkele ruitertjes van denzelfden meester personnages uit den optocht voor, zooals de heer met het ruitervaantje in de collectie van Dr. A. Bredius. Nu moet ik, in dit verband, herinneren aan een ingenieuse hypothese: in Oud-Holland (1909 p. 146) veronderstelde Prof. Jhr. Dr. J. Six dat de diverse opdrachten van schutterstukken, tusschen 1638-1642, en dus ook de Nachtwacht, een indirect gevolg zouden zijn van dezen Intocht. Zulk omvang- | |
[pagina 14]
| |
| |
[pagina 14]
| |
rijk werk werd niet in enkele maanden geschilderd; de laatste documenten omtrent de Magere Compagnie van Hals stellen dat nog eens in 't licht. Het groote Corporaalschap van Elyas was eerst in Juli 1642 gereed. Van der Helst had zijn compagnie van Roelof Bicker waarschijnlijk in 1639 begonnen, eerst in 1643 voltooid. Prof. Six komt tot deze uitspraak: ‘Wanneer Banning Cocq zijn bevel geeft op te trekken, is dat, om de Fransche koningin-weduwe te gaan ontvangen’, daar aan toe voegend: ‘men moet hier niet aan historische trouw denken als in een ricuerdo van Velazquez, maar aan die hoogere historische waarheid die het geheel voor het bizondere laat gaan’. Illustratie uit de Medicea Hospes van Barleus: Gedeelte van den ruiterstoet.
Langs een geheel anderen weg kwam ik tot dezelfde conclusie: de ‘voorstudie’ van de Nachtwacht bewaart treffende herinneringen aan de ruiterstoet der Amsterdammers, zooals het volgende ten overvloede in 't licht stellen zal. De verschillende episoden der koninklijke ontvangst werden in 1638 vastgelegd in een plaatwerk waarvoor Barlaeus den statig Latijnschen text vervaardigde. Daarvan verscheen in 1639 een hollandsche vertaling. Een vergelijking met de Eendracht aan 't Lant doet vermoeden dat Rembrandt dien text gekend heeft en nauwkeurig gevolgd. Geen huursoldaten kregen we te zien, schrijft Barlaeus, maar dit escadron van patricische ruiteren bestond uit een keur van burgers, gesproten uit de aanzienlijksten en rijksten der stad. ‘Sporen, stegelreepen, toomen, gespen, het hair en de mane geestigh gekrult, en diergelijck slag van cieraden | |
[pagina 15]
| |
meer, bloncken met gouden en zilveren doppen. Zadels, borststucken, deckkleederen waren elk om 't sierlijckste. Hun geweer waren degens en pistolen’Ga naar voetnoot(1) REMBRANDT: Fragment uit ‘de Eendracht van het Land’.
(‘Enses et sclopeta pro armis erant’. Barleus). Men beschouwe op de reproductie de bewaping met zwaarden en ruiterpistolen. De ruiterij van Amsterdam, bestaande uit een ‘kornet van de voornaamste en aanzienlijkste burgerskinderen’, was zeer prachtigh uitgestreecken in wapens en kleederen. Barlaeus weidt daarover uit in het kleurigste latijn. Maar nu komt de treffende beschrijving der paarden: ‘Het waren uitgeleze paerden, klein en verheven van kop, met wackere en glinsterende oogen, kort van ooren, dun van hals bij den kop, breed van borst, wel gedrongen, breed en ruigh van voeten...’Ga naar voetnoot(2) Van al deze karakteristieken vallen wel het meest op de plompe en harige pooten die Rembrandt in zijn stuk met haast overdreven duidelijkheid illustreert. En dan: de actie der paarden is zoo woord voor woord gelijk dat de text van Barlaeus onder het schilderij kan geschreven worden: ‘Als zij geluid van trommelen of trompetten hoorden stonden ze niet stil: zij beelen op hun gebit, en schuimbekten; staecken de ooren op en schrabden op de aerde met hun voelen. Ze hielden in 't gaen hunnen pas en gaven met brieschen te kennen dat ze hun meesters verstonden...’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 16]
| |
REMBRANDT: Fragment uit ‘De Eendracht van het Land’.
(‘Pedes lati et villosi’. Barleus). Zijn dit niet Rembrandt's horsen, schuimbekkend, stampvoetend, met breede schoften en ruige pooten, met vurige oogen en moeilijk bedwongen kracht? Een draait er den kop en luistert met gespitste ooren naar het naderend oorlogsgeweld. Maar de overeenkomst gaat door: ‘Prachtig is wel de ruiterdrom uitgedoscht’ zegt Barlaeus, maar men werpe mij daarom Hannibal's gezegde niet voor: ‘dat hy meer hield van eenen kloecken en dapperen soldaet, dan van eenen pronckert: want hoewel deze braeve ruiterij niet ten oorlogh, maer slechts de Koningin te gemoet reed, zoo was er | |
[pagina 17]
| |
nochtans zulck een waegh en wackerheid, zulck een groothartigheid en edelmoedigheid in die bloeyende en groeiende jeughd, dat, indien zelf Hannibal (en niet Maria), voor de poorten waer geweest, zij met die zelve wapenen hem van Stads wallen zouden drijven, en met dat zelve gewaed, tot voorstand van godsdienst en vrijheid, onbeschroomd vechten; en met ernst gebruicken hetgeen waermede zij nu slechts braveeren.’Ga naar voetnoot(1) Rembrandt's imaginatie doet een stap verder: de vijand is voor de poorten en de strijd pro aris et focis gaat een aanvang nemen. En overtuigend doet Rembrandt ons voelen, hoe waarlijk, ondanks kostelijke kostuums en weelde van wapens, de kamp die gestreden zal worden een ernstige en beslissende is. - Hiermede geloof ik dit hoofdstuk voldoende toegelicht te hebben, terwijl ik een vroeger uitgesproken meening omtrent het al of niet ‘traditioneele’ van de Eendracht verbeteren kon. Het aangevoerde, gevoegd bij wat mijn eerste opstel liet zien, kan volstaan om te bewijzen, dat de hypothese Eendracht voorstudie Nachtwacht niet lichtvaardig uitgesproken werd. Verklaard is tevens waarom zoovele schutter-officieren in de groote stukken gelaarsd en gespoord optreden: het rinkelt er van de sporen. Ruytenburg op de Nachtwacht is volstrekt geen uitzondering in zijn ruiterkostuum. De twee laatste hoofdstukken zullen trouwens het verband tusschen beide werken nog nauwer aanbalen. In de genetische geschiedenis van de Nachtwacht is de conceptie van het gegeven als Eendracht van het Land blijkbaar een hoofdmoment geweest. (Wordt voortgezet). F. Schmidt-Degener. |
|