Onze Kunst. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel XXIII] | |
IOnder de kunstwerken in het Museum te Dowaai, trekt een ligbeeld in albast bijzonder onze aandacht. Op een grove rieten mat, waarvan de beide uiteinden aan het hoofd en de voeten opgerold zijn, ligt de starre gedaante van een doode, enkel in het midden met een wrong van de lijkwade, waarop hij uitgestrekt ligt, bedekt. Hij ligt daar, zooals Bossuet, met zijn krachtigen eenvoud, zou gezegd hebben ‘tel que la mort l'a fait,’ in de kracht van zijn jaren; een meedogenlooze ziekte heeft haar stempel op dat hol gelaat met de ver vooruitstekende jukbeenderen gedrukt, en de smartelijk vertrokken mond, die zoo juist den laatslen zucht heeft uitgeblazen, laat twee tandenrijen zien. Het werk is uitgevoerd met een machtig realisme en duidt bij den kunstenaar niet enkel een zeer ver doorgevoerde studie van het menschenlijf, maar tevens de volle beschikking over de hulpbronnen der beeldhouwkunst aan, terwijl het patina van den tijd die aan het albast de rijke tinten van het ivoor verleende, 't aangrijpende van het geheel nog verhoogt. | |
IIDit beeld stelt voor: den grootmachtigen heer Karel II, graaf van Lalaing, ridder van het Gulden Vlies, Landvoogd en Hoogbaljuw van Henegouwen, gouverneur-generaal der Nederlanden, geboren in 1506, gestorven aan dyssenterie te Brussel, den 21en November 1558. Hij huwde de eerste maal met Margaretha van Croy, barones de Wavrin, jongste dochter van Karel, prins van Chimay, welke hem twaalf kinderen schonk, waarvan slechts één haar overleefde en stierf zelve in het kraambed te Bergen in Henegouwen den 2en Juli 1550. Kort daarna trad Karel van Lalaing voor de tweede maal | |
[pagina 2]
| |
in het huwelijk met Maria de Montmorency, die hem in November 1551 een zoon schonk. Margaretha van Croy lag begraven in de kerk te Lalaing, waar nog andere leden van haar doorluchtig geslacht bijgezet waren en waar, door de goede zorgen van hunnen eenigen omstreeks 1540 geboren zoon Filips, het lijk van den graaf naast het hare werd gelegd ‘en pieuse mémoire de ces très nobles progéniteurs’ en waar hij hun ter eere een prachtige marmeren tombe oprichtte. Dit monument bestond nog in de xviiie eeuw en wordt in de Vogage littéraire de deux BénédictinsGa naar voetnoot(1) op de volgende wijze beschreven: Nous restâmes 10 jours à Anchin, comblez des honnêtetez de monsieur le grand prieur et des religieux. Comme nous nous disposions à prendre congé d'eux, ils nous conseillerent d'aller voir les tombeaux des messieurs de l'Alaing, qui ont fait autrefois une assez grande figure dans les Pays-Bas. Ils nous firent même tant d'instances que nous ne pûmes nous en dispenser. Monsieur le grand prieur eût la bonté de nous donner deux religieux qui nous accompagnèrent. Nous y vîmes quelques tombeaux qui ne sont pas indifférens, nous les aurions dessiné si nous avions eu le tems, mais nous primes au moins les épitaphes... Entre la chapelle S. Jean et le grand autel, sous une pyramide, il y a une lame de cuivre sur laquelle est gravée une épitaphe. Er is hier sprake van het grafschrift 't welk betrekking had op Karel II en Marguerite de Croy, waarvan we reeds in de xviie eeuw, melding vinden gemaakt in Le Blason de tous les chevaliers de l'ordre de la Toison d'or en waaraan de schrijver van dat werk het volgende toevoegde: Messire Charles comte de Lalain estoit tres bien cognu par celuy qui fit l'epitaphe cy jointe qui ce trouve inscripte en une lame de cujvre doré posée sur un riche tombeau de marbre blanc en l'Eglise de S. Aldegonde à Lalain, qui fait particuliere mention, tant de ses vertuz et bonnes parties, que des dignitez et charges dont ses Princes naturels ont voulu qu'il fut honoréGa naar voetnoot(2). Lang was de lijst der titels en waardigheden welke door den edelen heer gedragen waren. Hij was: ‘doyen des pairs de Hainaut, baron de Condé, sénéchal de Flandres, seigneur de Bracle, de Wasiers, de Saint Albin, chef des finances de Charles Quint et de Philippe II, étant de leur chambre et conseil privé, gouverneur général des Pays-Bas, ambassadeur desdits en diverses circonstances importantes, notamment lors du mariage de Philippe II avec Marie Tudor’. Al deze waardigheden werden echter gewettigd door de hooge verdiensten van den dignitaris, waarvan o.a. een kroniekschrijver, Louis Bressin, coûtre de la prévôté de Watten, het volgende getuigenis aflegt: Lequel sieur estoit doué de toutes vertus appartenans à ung bien grand prince, tant au fait des lettres, comme aux armes, garny de justice, prudence, tempérance, force, magnanimité, piété, religion et semblables vertus: de sorte que l'empereur Charles Ve et le roi Phile, sou filz, le tindrent tousjours en grande recommandation et affectionGa naar voetnoot(3). | |
[pagina *1]
| |
JACQUES DUBROEUCQ: ALBASTEN LIGBEELD (Karel II, graaf van Lalaing).
(Museum te Dowaai). | |
[pagina 3]
| |
Gedurende de beroerlijke tijden die volgden, werden de grafmonumenten in de kerk te Lalaing verbrijzeld en verstrooid en van de tombe die graaf Filips aan de nagedachtenis zijner ouders gewijd had ontkwamen slechts twee fragmenten aan de algeheele vernieling, namelijk het beeld zelf van graaf Karel den tweede en de verguld bronzen plaat, die al zijn namen en titels vermeldde en die door den Hertog van Aremberg aan het Museum te Dowaai geschonken zijn. | |
IIIIn den loop der xve en xvie eeuw werd de gisant der gothische graftomben tot het ‘lijkbeeld’ dat, met niets verschoonenden werkelijkheidszin, naakt werd voorgesteld. Getuige bijvoorbeeld het beeld van den hertog de Brézé in de cathedraal te Rouaan en verder nog in de abdij van Sint Denis, de ligbeelden van Lodewijk XII en Anna de Bretagne. Deze werken zijn terecht beroemd. Volgens den heer Gonse doet, wat karakter en uitvoering betreft, het ligbeeld van Karel de Lalaing echter geenszins voor deze onder en al bewonderende betreurt men, dat de naam van den maker onbekend is, dat men niet weet aan wien de hulde voor dit schoone werk toekomt. Nu bevindt zich echter in de cathedraal van St Omer, deel uitmakend van een mausoleum dat omstreeks 1540 werd opgericht en later herbouwd, een ander ligbeeld in albast, vrijwel gelijkend op het boven vermelde. Een lijk ligt uitgestrekt op een rieten mat ten halve met een tip van de lijkwade bedekt. Het is dat van Eustachius de Croy, bisschop van Atrecht, die den 5en October 1538 overleed en achter den gisant ontwaren we het beeld van den prelaat, zooals hij bij zijn leven geweest was, in zijn priesterlijk ornaat en geknield in gebed en op de plint van den bidstoel leest men in gouden hoofdletters deze woorden: Jacobus DU BROEVCQ faciebat. Tusschen het ligbeeld van Dowaai en dat van St Omer, is de overeenkomst treffend en onmiskenbaar: zelfde compositie, zefde factuur. Wijlen Henri Hymans had bereids de meening geopperd, dat Charles de Lalaing zeer wel toe te schrijven zou zijn aan Jacques du BroeucqGa naar voetnoot(1). Leon Palustre en L. Gonse schrijven het mede zonder aarzelen aan dezen kunstenaar toeGa naar voetnoot(2). En indien enkelen bij gebreke aan een overtuigden tekst, | |
[pagina 4]
| |
al zouden weigeren om dit oordeel te onderschrijven, zouden we aan de opmerking van Courajod willen herinneren: ‘Il faut admettre qu'en fait d'art, tout ne se passe point devant notaire et ne se juge pas, comme en justice, sur dossier. Un chef-d'oeuvre longtemps interrogé, comparé et confronté avec les pièces similaires, vous en dit plus long sur ses origines que tous les papiers d'archives compulsés loin de lui. Enfin les maîtres se révèlent, saus l'intermédiaire du document, à ceux qui les recherchent avec opiniâtreté et qui les étudient avec amour’Ga naar voetnoot(1). Wij, van onze zijde, hebben een aantal bewijzen bijeen vergaard, welke alle ten gunste van deze attributie spreken. Allereerst is het waarschijnlijk dat Philippe de Lalaing als landvoogd van Henegouwen tot het vervaardigen van de graftombe zijner ouders, zich zou wenden tot een kunstenaar van zijn eigen streek. Hij woonde te Bergen in het paleis, dat hij van zijn oom Philippe de Croy, hertog van Aerschot, gemaal van Anna de Croy, prinses van Chimay, de oudste zuster zijner moeder, geërfd had. Dáar was het, dat die moeder overleed en dat hij in 1577 koningin Margaretha van Navarre, eerste gemalin van Hendrik IV op haar reis door Vlaanderen ontvangen zou. In diezelfde stad Mons, had zich sedert ongeveer 1540 een beeldhouwer Jacques Dubroeucq gevestigd, die er had ‘taillé, travaillé et sculté’ verscheiden werken voor het oksaal in de kerk van Ste Waudru en zich zoo wel van zijn taak gekweten had, dat het kapittel hem bij gelegenheid zijner bruiloft, een zilveren drinkschaal had vereerd. Deze marmerversiering van het oksaal bestond uit zeven standbeelden op natuurlijke grootte en elf bas-reliefs. De standbeelden stelden de goddelijke en wereldlijke hoofddeugden en de bas-reliefs o.a. Het Avondmaal, De Geeseling, De Veroordeeling van Jezus door Pilatus, De Kruisdraging en het Laatste Oordeel voor. Aan de achterzijde waren aangebracht de levensgroote beelden van Jesus, van Mozes en David en nog drie andere bas-reliefs met de Verrijzenis, de Hemelvaart en de Uitstorting van den Heiligen Geest. Hoe zou 't mogelijk zijn geweest dat Philippe met deze werken onbekend ware gebleven en met den man, die ze had gemaakt, vooral omdat sedert geruimen tijd zijn geslacht met de kerk van Ste Waudru in betrekking gestaan had. In deze kerk lagen nam, begraven ‘devant l'huys du choeur’: éen Margaretha en éen Jacqueline de Lalaing, gestorven de eene in 1444, de andere in 1446, beide ‘chanoinesses’Ga naar voetnoot(2), terwijl 't bewezen is dat deze titel in 1457 door een Margaretha, in 1513 door een Anna, in 1555 door een Isabeau was gedragen. Tevens was er, in dezelfde kerk, een lijkdienst | |
[pagina 5]
| |
gevierd voor de moeder van Filips en Karel de tweede's eerste gemalin. JACQUES DUBROEUCQ: Mausoleum van Eustachius de Croy, Bisschop van Atrecht.
(Cathedraal van Saint-Omer). Nog een andere, niet onbelangrijke bizonderheid: Dubroeucq woonde te Bergen in de straat die sedert eeuwen den naam had gedragen van: Rue derrière l'hôtel du Prince de Chimay, want de woning van graaf Filips werd niet den naam der prinsen van Chimay, de eerste bezitters aangeduidGa naar voetnoot(1). Naar het voorbeeld harer doorluchtige tante Margaretha van Parma, die zij in het algemeen bewind der Nederlanden was opgevolgd, bezat Maria van Oostenrijk, gewezen koningin van Hongarije, een uitgesproken smaak voor schoone kunsten. Ze had het voornemen om te Binche een prachtig paleis te doen bouwen en wendde zich te den einde tot Dubroeucq, die niet enkel de verschillende bouwplannen ontwierp, maar tevens de tuinen en zalen met vele schoone beelden versierde. Eveneens bouwde en versierde hij voor dezelfde vorstin, op eenigen afstand van Binche, het lustslot Mariemont. En die vorstelijke verblijven wekten niet enkel de bewondering harer tijdgenooten op, doch men vergeleek ze, zoowel wat den bouwstijl als den rijkdom der versiersieringen betrof, bij de lustsloten, die door de Fransche koningen, | |
[pagina 6]
| |
met medewerking van kunstenaars als il Primatice, il Rosso en della Robbia waren opgericht. De voorzaten van moeders-zij van Philippe de Lalaing, bezaten een goed te Binche, waar zijn ouders in 1528 hun bruiloft hadden gevierd. Hij zelf was in die stad opgevoed en wij lezen dat onder de giften bij het overlijden zijner moeder, o.a. werd uitgedeeld: A la dernière nourisse de Philippes, demorant à Binch, lui at esté donné pour Dieu en aulmosne, ung philippus d'orGa naar voetnoot(1) Stellig werden in 1554, de paleizen van Binche en Mariemont, door Hendrik II verbrand, doch Philippe was op dat tijdstip reeds ongeveer veertien jaar en overal in den omtrek had men nog de herinnering aan al die schoone zaken in de verbrande paleizen bewaard. Al die verschillende werken hadden bijgedragen tot verhooging van den roem van Jacques Dubroeucq en ‘Maître Jacques’ zooals hij in het midden der xvie eeuw genoemd werd, bekleedde dan ook de eerste plaats onder de kunstenaars van zijn tijd. Laten we hier verder nog vermelden, dat de geslachten van Croy en de Lalaing door nauwe banden van bloedverwantschap verbonden waren. Reeds in 1428 was een Maria de Lalaing met een Jean de Croy, graaf van Chimay gehuwd. En, zooals wij hooger gezien hebben, heette de moeder van Graaf Filips Margaretha de Croy, terwijl Paul de Lalaing uit zijn tweede huwelijk een zoon had, die op zijn beurt in den echt trad met Anna de Croy, terwijl Margaretha's zuster huwde met Filips van Croy, hertog van Aerschot. Bij het afsterven zijner eerste gemalin, vaardigde Karel de Lalaing een edelman van zijn huis naar Kamerijk af om de doodstijding te brengen aan den bisschop Robert de Croy en zond tevens berichten van het overlijden aan Maximiliaan van Bourgondië, heer van Beveren, gouverneur van Holland, die met een Louise de Croy, nicht van den overledene, in den echt verbonden was. En verder zien we dat Emmanuel de Lalaing, Gouverneur en Hoogbaljuw van Henegouwen, gehuwd was met Anne de Croy, terwijl zijn dochter Jeanne trouwde met Jean de Croy. Toen dan ook Filips de Goede in 1451, gezanten wenschte te zenden naar de koningen van Frakrijk en Aragon om met hem te beraadslagen tot het beraden van een gezamelijken tocht, ter bevrijding van Constantinopel van de overheersching der ongeloovigen, koos hij daartoe Jacques de Lalaing en Jean de Croy, omdat zij wapenbroeders waren en aan elkaar verwant. | |
[pagina 7]
| |
Onder deze gegevens, kan het aan geen twijfel meer onderhevig zijn, dat Philippe de Lalaing, hetzij uit eigen beweging, hetzij op raad van zijn oom en voogd Antoine de Lalaing, toen hij het plan had opgevat om een graftombe ter eere zijner overleden ouders op te richten, het eerst het oog moest laten vallen op Jacques Dubroeucq, die het Mausoleum voor Eustachius de Croy uitgevoerd had. Deze laatste was in 1523 Provoost geweest van de collegiale kerk van Onze-Lieve-Vrouw te St. Omer en bleef altijd sterk gehecht aan die stad, waar hij later wenschte te worden begraven. Naar alle waarschijnlijkheid is hij daar bekend geweest met Dubroeucq, aangezien naar het zeggen van Guichardini de kunstenaar van St. Omer geboortig wasGa naar voetnoot(1). En het is tevens aannemelijk dat deze redenen de moeder van den Kerkvoogd: Dame Lamberte de Brimeu later hebben doen besluiten om Dubroeucq te belasten met de uitvoering van het Mausoleum aan de nagedachtenis van haren zoon gewijd. Tevens zou men geneigd zijn om te veronderstellen, dat Eustachius de Croy den beeldhouwer aan andere leden zijner familie moet hebben aanbevolen toen hij de uitvoering van het oksaal in de St. Waudrukerk te Bergen op zich nam, dat als het preludium van zijn latere glorie zou zijn. | |
IVEn ten slotte geeft de nauwkeurige studie van den gisant te Dowaai, het beste argument voor onze bewering. Door de aangrijpende naïeveteit van zijn realisme doet het werk op het eerste gezicht al dadelijk aan een kunstenaar uit het Noorden denken en de onmiddellijke invloed van Albrecht Dürer doet zich gevoelen in het streven naar een schilderachtige uitdrukking van het gevoel, in het starre van de uitdrukking dat geheel gothiek was, en in iets van sappigheid en ruwheid tegelijk in het heele werk. Nu had, alvorens hij zich te Bergen ging vestigen, Dubroeucq eenigen tijd te Antwerpen gestudeerd, terwijl deze stad nog vol was van de herinnering aan de feesten, waarmee men den zegevieren doortocht van Albrecht Dürer had gevierd, terwijl langen tijd onder de beeldhouwers en schilders de navolging van den Duitschen meester overheerschend bleef. Ook Dubroeucq had zich op zijn manier geïnspireerd, toen hij de ligbeelden van Eustachius de Croy en Karel de Lalaing vervaardigde. En wanneer men beide werken in de onderdeden bestudeert, staat men verbaasd over de groote anatomische kennis van den meester! Onder de strak gespannen opperhuid, ontbreekt geen enkel gewricht, geen enkele spier welke de zoo ingewikkelde machine van het menschelijk lichaam in beweging brengt. | |
[pagina 8]
| |
Deze nauwkeurigheid is, naar men weet, een der kenmerkende eigenschappen van de Italiaansche beelden uit dien tijd, vooral die van Michelangelo, die met dat doel in het Heilige-Geest hospitaal lijken ging ontleden - zie bijv. de onvergelijkelijk schoone handen van zijn Mozes! Dubroeucq had Italië bezocht en een diepen indruk van wat hij daar zag met zich meegedragen en ongetwijfeld heeft hij ook nagebootst wat hij had gezien en we weten dat hij onder zijn overige leerlingen vooral Jan van Boulogne uit alle macht heeft aangespoord om een dergelijken kunst-pelgrimstocht te ondernemenGa naar voetnoot(1). Want gedurende langen tijd heeft, hoewel zonder eenigen grond van waarschijnlijkheid, om de beeltenis van Karel de Lalaing, den naam van Jean de Boulogne gezweefd. Toen de edele heer, sedert zestien jaar ongeveer, gestorven was, was Jean naar Italië vertrokken om nimmer vandaar weer te keeren. Bovendien is niets meer in tegenspraak met zijn karakter en zijn talent dan het accent en de wijze uitvoering van dit monument. Hoewel in den aanvang goed ingelicht zou het geheugen van het volk geëindigd zijn met 's meesters naam te vergeten om enkel dien van zijn leerling te onthouden! In de levensbeschrijving van dezen laatste door PerkinsGa naar voetnoot(2), lezen we dat Dubroeucq te Dowaai heeft gewoond, terwijl hij zonder eenige kwestie het grootste deel van zijn leven te Antwerpen en te Bergen heeft doorgebracht. Indien hij ooit te Dowaai heeft verbleven zal het enkel geweest zijn voor een tijd, voor de oprichting van het mausoleum van Lalaing benoodigd. | |
VDe bewijzen vereenigen zich hier alle naar men ziet, om Jacques Dubroeucq aan te duiden als den maker van het beeld op welks bezit het Museum te Dowaai zoo terecht fier is. Naast den doorluchtigen edelman, die in de geschiedenis van de Nederlanden zulk een belangrijke rol heeft gespeeld, behoort de naam van den grooten kunstenaar genoemd te worden, die met zijn beitel zijn sterfelijk overschot onsterfelijk had gemaakt, en het was niet meer dan billijk dat de bewonderaars van den grooten bewoner van Dowaai, Jan van Boulogne, tevens in kennis zou worden gebracht met den man van talent en hart, die het eerst het heilig vuur der kunst in hem heeft aangewakkerd en het later onderhieldGa naar voetnoot(3). A. Dubrulle. |
|