| |
| |
| |
[Deel XIX]
| |
De Vlaamsche kunst in de XVIIe eeuw tentoongesteld in het Jubelpaleis te Brussel in 1910
De schilderijen
Ter gelegenheid der Wereldtentoonstelling, die te Brussel in 1910 moest plaats hebben, besloot Minister baron Descamps eene Tentoonstelling der Vlaamsche Kunst in de XVIIe eeuw in te richten in den nieuw gebouwden vleugel van het Jubelpaleis aldaar. Zij zou volgens zijne opvatting den naam dragen van ‘de Belgische Kunst onder de Regeering van Albertus en Isabella’. Eene alvermogende tusschenkomst deed dien naam vervangen door den nu aangenomen, die wezenlijk meer met de waarheid overeenstemt. Het is maar spijt, dat geen even machtige rechtshersteller gezorgd hebbe, dat eene ruim zoo erge aanstootelijkheid werde weggenomen. De Vlaamsche Kunst toch, die hier gehuldigd zou worden, werd omgedoopt in Belgische Kunst en, niettegenstaande het aandringen van vele Vlaamschgezinden en de gedane beloften, was en bleef alles wat er daar te lezen viel, catalogus en opschriften, uitsluitend Fransch, wanneer alles wat er te zien was louter Vlaamsch is. Maar die schroomelijke miskenning van het goede recht van het Belgische volk daargelaten is opvatting en uitvoering van het ministerieele plan uitmuntend geslaagd. Onder de leiding van den voorzitter der Commissie, baron H. Kervyn de Lettenhove, die keer op keer te Brugge de Tentoonstelling der Primitieven en die van het Gulden Vlies deed gelukken, verkreeg men een uitslag, die wel is waar niet de fabelachtige verhoudingen bereikte, die men naar de eerst bekomen belofte verhoopte, maar die dan toch aan de stoutste verwachtingen beantwoordde. De kerken van België stonden af wat men redelijkerwijze van hen verlangen mocht; enkele Museums uit den vreemde, die van Nederland namelijk, gaven op ongemeen milde wijze; andere, die nooit leenden, lieten kostelijke stukken hunne wanden verlaten, en vooral van de bijzonderen oogstte men een overvloed van schatten in, die wel allen niet
| |
| |
den stempel der echtheid dragen of van hooge beteekenis zijn, maar waaronder zich dan toch een overvloed van merkwaardige dingen bevindt. Men kon niet zeggen dat er in die lange reeks van zalen, onder den titel van Schilderijen alleen 545 stuks bevattende, verrassende ontdekkingen te doen waren - de xviie eeuw leent zich daartoe minder dan de voorgaande - maar er werd over dit tijdperk onzer kunst een overvloedig en verheugend licht geworpen, dat deze verzameling dubbel en dik waardig maakte van dichtbij gestudeerd te worden.
De xviie eeuw is bij uitmuntendheid de eeuw der Antwerpsche school. Rubens overheerscht; ontzaglijk is de schaar, die hem volgt en rondom hem staat; eigenaardig is de stempel, dien zij draagt, bewonderenswaardig de hoogte die zij bereikt. De kunst der oude Vlamingen werd geheel verlaten, de lange jaren van afhankelijkheid, doorgebracht in dienst van Italië, waren verloopen; een nieuwe kunst, geschapen door Rubens uit eigen genie en van zuidelijke meesters beïnvloed, had hare blijde intrede in het land gehouden en was nu door allen als de wettige souvereine erkend. Wie de tentoonstelling te Brussel binnentrad zette den voet in haar rijk. Hier heerschte de wet van het machtige Ieven dat opborrelt uit menschen en dieren en planten en stoffen, van het alles doordringende en overstroomende blijde licht, van de rijke kleur met hare kostelijke schijnen en weerschijnen, hare spelingen van kracht en molligheid. De groote geest van haren schepper bezielde haar gedurende eene volle eeuw; zij schaterde of schemerde in al hare stralingen en gaf een machtige eenheid aan al hare uiteenloopende uitingen.
Rubens is niet de eerste en niet de oudste die optreedt in die lange dichte schaar. Vóór hem komt zijn meester Otto Vaenius, hier vertegenwoordigd door het portret van hemzelven en zijne familie (494) geleend door den Louvre en vier andere stuks, waarvan wel het belangrijkste en minst gekende is zijn Kruisiging van den H. Andreas (496bis) uit de St-Andrieskerk te Antwerpen; machtige helder betoonde, regelmatig gebouwde lijnen, maar massief en vast, zonder de buigzaamheid, de doorschijnendheid, de speling, het leven dat Rubens aanbracht. Er is er nog een die één jaar vóór Rubens ter wereld kwam, Abraham Janssens, die hier door een belangrijk stuk vertegenwoordigd was De Schelde en Antwerpen (212). Wist men niet anders uit de geschiedenis, men zou zonder aarzelen zeggen dat het geheel onder den invloed van den grooten meester ontstond, maar men weet dat het uitgevoerd werd in 1609 of 1610, op het oogenblik dat Rubens, die op het einde van 1608 in Antwerpen was teruggekeerd nog zijn invloed niet had doen voelen. Dus een voorlooper van den grootmeester en van zijn trant? Daarom nog niet. Otto Vaenius schilderde het in denzelfden tijd en voor dezelfde zaal van het Antwerpsche Stadhuis, waarvoor Rubens een zijner
| |
| |
allereerste stukken in Antwerpen maakte, zijne Aanbidding der Koningen nu in het Museum te Madrid en wij kunnen en moeten dus wel aannemen dat Janssens geholpen of geleid is geweest door zijn kunstmakker in dit hoogst belangrijk werk.
P.P. RUBENS: St. Gregorius. Schets voor de zolderstukken der Jezuïeten-kerk.
(Museum, Gotha).
En dan komt Rubens, met 128 stuks, meer dan er ooit van hem bijeen gebracht zijn, niet alle van groote waarde noch van onbetwiste echtheid, maar toch belangrijk genoeg om hem volop te genieten en veel over hem te leeren. De kerken van België schonken rijkelijk. Antwerpen zijn Vereering van O.L.V. door heiligen (347) uit de Augustijnenkerk en zijn Geeseling uit de Preekheeren (327); Aalst zijn H. Rochus (301) uit de hoofdkerk, met predellen en altaar erbij; Mechelen zijn Aanbidding der Koningen (337) uit St Jans en zijn Mirakuleuze Vischvangst (339) uit O.L.V. over de Dijle; Gent zijn St Bavo (343). Onder de buitenlandsche Museums, die leenden, vermelden wij het Capitolium dat Romulus en Remus (344) zond; het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn met de prachtige schets van het groot stuk uit de Augustijnenkerk (303); het Keizerlijk Museum te Weenen met de twee schetsen De Mirakelen van St Franciscus Xaverius (320), De Mirakelen van St Ignatus
| |
| |
(319) en het beroemde portret van Rubens 60 jaar oud (318); het Museum te Aken zond De Haan en de Parel (348) en De Val der Engelen (360); dat van Gotha vijf schetsen van de zolderstukken der Jezuïeten; het Rijksmuseum te Amsterdam het portret van Helena Fourment (406); het Mauritshuis dat van Ophovius (355). Onmogelijk hier op te sommen de namen der particuliere schenkers. Als de voornaamste vermelden wij Pierpont-Morgan, Leon Cardon, Mev. Errera, Alf. Willems.
P.P. RUBENS: De Aartsengel Michael bliksemt de oproerige engelen neer.
(Verzameling van Prof. Alf. Willems, Brussel).
Wij willen hier niet spreken van de door ieder gekende stukken als die welke toehooren aan onze kerken en Museums; wij wandelen de Tentoonstelling door, stilstaande bij wat ons aantrekt, ter zijde latende wat minder beduidend of onecht is.
De eerste Rubenszaal, welke wij binnentreden is de zaal der schetsen. De Tentoonstelling heeft er geene rijkere, misschien wel omdat Rubens' meesterschap zích in geen ander deel van zijn werk zoo overweldigend uitte
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
P.P. RUBENS: DE MIRAKELEN VAN DEN H. BENEDICTUS. (Nalatenschap van wijlen Koning Leopold II).
| |
| |
als in dit. Op zeer weinige na zijn zij ons bekend, maar met het grootste genoegen ziet men ze altijd weer, en waar ze in zoo groot getal bijeen zijn gebracht is de indruk bijzonder machtig. Daar hangen in de eerste plaats de vijf zolderstukken der Jezuïetenkerk toehoorende aan het Museum te Gotha (361-365) geschilderd in 1619; het zijn vijf heiligen die in de lucht zweven of door de wolken vliegen met een engel of een ander figuur naast zich: in geen ander zijner werken gaf Rubens de beweging, men zou haast zeggen het vliegen, met zooveel lichtheid weer, het is alsof hij zijne personages door den hemel wierp, alsof hunne kleederen fladderen daarboven; zij zelven schieten vooruit met onstuimigheid in uitdrukking en gebaar. Die aandrift legde zijn geest in hen; merkwaardiger is nog de lichtheid, waarmee zijn hand ze kleurde. In een enkelen penseeltrek is het zwaaiend doek hunner draperijen geveegd, effen, doorschijnend en flapperend toch in zijn vlakke dunheid; de hand heeft zich niet geroerd, de borstel is niet teruggekomen op den gelegden toon en toch is het leven en de trilling er ingeblazen. Het stuk van prof. Alf. Willems tentoongesteld als Combat des anges et des démons (392) is de aartsengel Michael die de oproerige engelen neerbliksemt uit dezelfde zolderingen-reeks, met dezelfde kenmerken, maar meer ingewikkeld van ineenzetting, bonter van kleur, met het scherp opglimmend engelenfiguur in het midden; maar even vlug met even vaste hand op het doek getooverd.
Een andere zolderingen-reeks, die hier vertegenwoordigd is door twee stukken, is die van de banketzaal van Whitehall (316, 351), het eerste toehoorende aan den heer Lehmann van Parijs, het tweede aan baron Oppenheim te Keulen. Voor geen zijner werken maakte Rubens zooveel schetsen als voor dit, voor de geheele paneelen en voor onderdeelen ervan; eigenaardig is het daarbij dat hij die schetsen afwerkte zonder haast, met geduld en overleg, en er ware kleine schilderijen van maakte, uitmuntende door stevigheid van penseeling, door volheid en bontheid van kleur, zooals men het in de twee tentoongestelde kan waarnemen. Er is geen werk waaraan Rubens zoolang of zoo langzaam werkte: besteld in 1630 werd het eerst in 1635 afgeleverd.
Van een derde werkenreeks, De Gedaanteverwisselingen van Ovidius voor de Torre della Parada door koning Filips IV in 1636 besteld, vinden wij hier verscheiden schetsen: vier toehoorende aan Mev. Errera te Brussel (305-308), één aan den heer Bonnat te Paijs (394) en één aan den heer Heseltine te Londen (408). Weer is het verschil treffend, maar merkelijk minder zijn deze dan de voorgaande. Zij hebben niet den breeden penseelslag der zolderingen van de Jezuïeten noch de zorgvuldige degelijke bewerking van die van Whitehall: zij zijn losweg geborsteld, meer aangegeven dan afgewerkt.
Nog een schets uit een historische reeks is die van Hendrik IV, den scepter van Frankrijk ontvangende (295), die aan den heer Gardon toehoort en die
| |
| |
hier nu, na haast een eeuw verborgen te zijn gebleven, opdook. Het is een der ontwerpen uit de onafgewerkte geschiedenis van Hendrik IV. In 1818 zag men ze voor de laatste maal in de veiling Burtin. Het is een ongemeen klein stukje, minder ook in kunstwaarde dan de andere.
Een gelukkig toeval bracht eenige der volmaaktste schetsen voor groote schilderijen bijeen: die van O.L.V. met Heiligen (303) uit de Augustijnen kerk te Antwerpen toehoorende aan het Kaiser Friedrich Museum, de twee schetsen der Mirakelen van den H. Ignatius (319) en van den H. Franciscus Xaverius (320) uit het Keizerlijk Museum te Weenen, twee schetsen der triomfbogen uit het Museum te Antwerpen (389, 390) en de schets van den Triomfwagen van Calloo (388). De drie eerste maakte Rubens als ontwerpen van schilderijen die hij zelf zou uitvoeren en waarin hij zijn eerste opvatting in lijn en kleur vorm gaf zonder ze vast te zetten, bewonderenswaardige getuigenissen van zijn vlugge hand en scheppenden geest, liggende tusschen de geblazen schetsen van de zolderingen der Jezuïeten en de uitgewerkte van Whitehall De schetsen der praalbogen staan alleen; zij toonen den bouwenden Rubens, den genialen decorateur, die pret heeft in de zuilen die oprijzen, in de vlaggen die wapperen, in de bloementrossen die slingeren, in de vreugdevuren die flakkeren. Men ziet zoo goed in die warm getinte, die geveegde toetsen hoe dit alles bij hem opborrelde als het water in de bron, overvloedig, onophoudelijk, schaterend van vroolijkheid en gelukkig in zijn overweldigende bekoorlijkheid. Onder de schetsen is gerangschikt een stuk van belang De Mirakelen van den H. Benedictus (387), toehoorende aan de erfgenamen van koning Leopold II. Het is eigenlijk geene schets, maar een onafgewerkte schilderij, zooals zij zich in Rubens' sterfhuis bevond. Zoo moet er, veronderstellen wij, De Moord der Onnoozele kinderen uitgezien hebben vooraleer de schilder er de laatste hand aan legde. Als ineenzetting is het een dier praaltooneelen met verdiepingen en ontplooiing van feestelijke stoeten, zooals hij er in elk tijdperk zijner loopbaan schilderde: De Bekeering van St Bavo,
De H. Rochus de pestlijders beschermende, De Kruisdraging en meer andere. Alleen is hier de staatsiegroep dubbel en ontplooit zij zich rechts en links. Dit heeft voor gevolg dat er eenheid ontbreekt aan het stuk, en die verbrokkeling vindt men weer in de veelvuldigheid van licht en kleur. Geen twijfel of Rubens hadde bij het afwerken die zwakke zijden van het stuk doen verdwijnen, maar zooals het daar hangt blijkt het onsamenhangend, theatraal, zonder diepte van gevoel, zonder eenheid van opvatting.
In de eerste zaal der afgewerkte schilderijen van Rubens treffen wij al dadelijk een der belangwekkendste stukken aan: Romulus en Remus gevoed door de Wolvin, dat gezonden werd door het Capitolium Museum te Rome
| |
| |
(344).
P.P. RUBENS: De Unie van Engeland en Schotland. Schets voor de zolderstukken in Whitehall.
(Verzameling van den Heer Alb. Lehmann, Parijs).
Het is blijkbaar een stuk te Rome geschilderd en dus een zijner oudste in deze Tentoonstelling. Het draagt duidelijk de kenmerken van dien tijd; de algemeene toon is opvallend bruin, de Tiber is geroosterd van huid, de herderin is donker van vleesch, het landschap is somber, de omtrekken zijn scherp afgesneden: heel de schildering is voor Rubens bijzonder droog. Hij staat nog onder den invloed van de Romeinsche zwartschilders van zijn tijd, Caravaggio dien hij zeer bewonderde en zijn navolgers. Hij staat ook op zichzelven, de twee kindekens zijn malsch en doezelig geschilderd, de wolvin is prachtig, monumentaal van vorm, donzig van huid, warm van licht. Het stuk
| |
| |
hing naast De Opvoeding van Maria (391), twintig jaar later geschilderd met al de heldere, zacht wemelende lichten, de blijde heldere kleuren, die hij in dien tijd lief had. Geen treffender bewijs van den totalen ommekeer, die zijn trant in dit tijdverloop had ondergaan. Rubens was in Vlaanderen en tot de Vlaamsche kunst teruggekeerd, hij baadde in stroomen van licht, hij verafgoodde de weelderige gezonde lichamen, de poezeligheid der vrouwenhuid, de vaste bonkige gespierdheid der mannen en spreidde ze ten toon in zijn decoratieve feestelijke altaartafelen: in de tafereelen van pracht en geluk: O.L.V. en Heiligen uit de Augustijnenkerk te Antwerpen (347), de St Baafs van Gent (343), Abraham en Mechisedech uit het Museum te Caen (353), in De Aanbidding der Koningen (337) en De Vischvangst (339) van Mechelen, evenals in zijn drama's van lijden en martelie: de H. Rochus van Aalst (301), De Geeseling uit de Preekheerenkerk te Antwerpen (327) en de St Lieven uit het Museum te Brussel (384). Wanneer men al die verheerlijking van stof en vleesch en kleur en licht daar uitgestald ziet moet men zich wel verwonderen, dat een zoo heidensch kunstenaar twee eeuwen lang de katholieke kunst van bijna geheel Europa overheerscht en tot opperste toonbeeld gediend heeft.
Twee stukken behoorende tot de groote praaltooneelen, verdienen afzonderlijke melding: Ixion door Juno bedrogen (334) van baron van Schlichting te Parijs en Thomyris en Cyrus (407) van lord Darnley van Londen. Het eerste van beide is verre weg het belangrijkste. Het was sedert vele jaren uit Grosvenor House weggenomen door den hertog van Westminster, wien het toehoorde en was in zijn dwaaltocht door Europa onvindbaar geworden; met genoegen zagen wij het dan ook hier opduiken. Het is een van de zeer vroege werken van Rubens en bezit die eigenaardigheid, dat het voor dien tijd bijzonder helder en doorschijnend is. De schilder gaf een tooneel weer dat zich leende tot die wazigheid en een onderwerp waar hij bijzonder partij uit trok. Juno heeft hare gedaante gegeven aan eene wolk en deze aan Ixion laten omhelzen, die denkt dat hij Jupiters echtgenoote in de armen houdt, terwijl de ware godin lacht om den beetgenomen verliefde en Cupido de pert aan Jupiter gaat verkonden. De Juno in nevel leende zich natuurlijk tot een wazige weergeving en Rubens liet die gelegenheid dan ook niet ont snappen. Niet enkel schilderde hij de wolkengestalte in vlokkige tint, zijn Juno in vleesch is haast even doorschijnend als de andere. Ixion is een bruin mannenfiguur van prachtige gespierdheid, Cupido is een wonder fraai kind. De zware schaduwen op den geroosterden Ixion, de goudbruine rondingen van Junos leden, de massieve bouw der gestalten duiden wel den vroegen tijd aan; anders is heel de penseeling zoo zacht, de toon zoo poezelig, het licht een zoo heerlijke mengeling van schemer en klaarte, dat men het niet
| |
| |
35. plattegrond afdeling kinderen 2-4 Jaar
1. garderobe
2. gemetseld huisje
3. verlaagd gedeelte met omlopende bank waarin berging speelgoed
4. element waarin kastjes en verhoogd kruiptrapje naar verlaagd gedeelte
5. ronde ploeterbak
6. open keuken
7. zitje
8. wasruimte
9. douches
10. toiletten
11. overdekt terras met speelvijver
12. slaapboxen
13. verdiept gedeelte met zandbak waaromheen banken
14. verdiepte cirkels, duikelhekken en ingangspoorje van beton
15. lachspiegels
linksonder: doktersafdeling en keuken, babyafdeling
36, 37. ronde speelvijver met naar binnen gekeerd halfrond muurtje; in de sleuven dik lichtroze glas
38
| |
| |
39. daar gewone bouwmaterialen niet fonkelen en er altijd iets moet zijn dat fonkelt, werden hier en daar kleine spiegeltjes aangebracht
40. veilig muurtje om de kookpit
41. oude tegels uit het land van Sinterklaas
42, 43. paarse, rode en gele nissen in de doorgang naar de slaapboxen der kleinsten - bezigheid op de drempel; zie tekening pag. 219
| |
| |
P.P. RUBENS: ROMULUS EN REMUS GEVOED DOOR DE WOLVIN. (Museum van het Capitool, Rome).
| |
| |
in die jaren van flakkergloed en reuzenvormen, zou durven plaatsen. De Thomyris en Cyrus (407), is een meer gewoon werk, zwaarder, donkerder gebouwd, stevig geschilderd, een tiental jaren later en met medewerking van mannen van den winkel, maar rijk van kleur, zeer verzorgd van penseeling en wel het decoratief effekt voortbrengende dat Rubens er wilde in leggen.
Uit het Museum van Aken kwamen er twee stukken, die de aandacht verdienen. Vooreerst De Haan en de Parel (348), het stuk dat Rubens in 1606 te Rome schilderde en aanbood aan zijn Esculaap Jan Faber, die hem van eene gevaarlijke ziekte genezen had. De schildering is scherp met glanzende, verbrokkelde kleuren, de groote staartpluimen malsch van penseeling. Men heeft er in de laatste tijden de toekenning aan Rubens willen van in twijfel trekken en van Snijders gesproken. Wij begrijpen niet op welken grond. Rubens heeft een haan geschilderd voor zijn geneesheer, de geschiedenis getuigt het; wij weten niet of Snijders er een maakte. De kleur is vinnig ja, maar Rubens schilderde krachtige, haast harde tonen in dien tijd, hij schilderde prachtige dieren, men zie maar de wolvin van zijn Romulus en Remus en de vogelen uit hetzelfde stuk om er zich van te overtuigen, dat hij in dit vak niet bij Snijders ten achter stond. Het andere stuk uit Aken gekomen is De Val der Verdoemden (360). Ook van dit stuk wordt de echtheid betwijfeld en eveneens ten onrechte. Het hing hier tusschen de schetsen, maar het is eigenlijk een afgemaakt stuk. Het is, zooals men weet, een herhaling op kleiner schaal van het belangrijker werk uit de Pinakotheek. Het woord ‘herhaling’ komt mij voor een oneigen benaming te zijn, daar ik het Akensche exemplaar vroeger voltooid acht dan het andere. Niets laat toe de toeschrijving aan Rubens te betwijfelen; de schildering is breed, vlot, zeer dun en doorschijnend, zonder de aarzeling of stroefheid van een kopist. Het zal dan wel een van de zeer enkele werken zijn, waarin Rubens zich zelven herhaalde; maar wonder genoeg in deze tentoonstelling hangt er een tweede stuk van denzelfden aard De Overspelige Vrouw (314), toehoorende aan den heer Kleinberger. Het geeft nagenoeg zonder eenige afwijking het exemplaar uit het Museum te Brussel weer; alleen het is minder afgewerkt,
donkerder, ruwer zou men mogen zeggen in sommige koppen, maar toch even onbetwistbaar van Rubens' hand als het andere meer verzorgde, meer gelijkvormig afgewerkte.
Er zijn nog heel wat schilderijen die vermelding verdienen, maar wij moeten ons beperken, een paar toch kan ik niet voorbijgaan zonder hun een vriendelijk woord toe te sturen. Ik heb ze altijd zoo lief gehad en zag ze met zooveel genoegen weer, ik houd ze voor twee juweeltjes: de Heilige Vrouwen bij het graf (322) van graaf Czernin en de Vlucht in Egypte (358) uit het Museum te Cassel. Het eerste is in den trant van Loth Sodoma verlatende uit
| |
| |
den Louvre en dagteekent van 1620 ongeveer. Het is meer dan een eenvoudig praalstuk: Rubens heeft zich aangegrepen gevoeld door een visioen van licht. Iemand die uit een pikdonkere onderaardsche grot in het volle daglicht treedt wordt getroffen door den overweldigenden indruk van de zonnigheid daarbuiten. De engel, die uit de grafspelonk tot de vrouwen gaat, ontvangt een verblindenden slag, die hem in een gulden licht stelt en die uit zijn witte draperij straalt. De heerlijke glans wordt weerkaatst door de vrouwen die tegenover hem staan. Hun bonte kleedij, door die schittering getroffen, stalt hare kleuren in rijke verscheidenheid uit, inzonderheid die der vrouw met haren scharlaken rooden rok. Engel en vrouwen staan daar in eenvoudige welsprekende houding en gebaar.
De Vlucht in Egypte is merkwaardig door de haast miniatuurachtige fijnheid der bewerking. Zij onderscheidt zich verder door de dubbele eigenaardigheid dat zij is een van het half dozijn stukken door Rubens gedagteekend met zijn naam en het jaar (1614) en dat zij eene duidelijke navolging is van een der werken van Adam Elsheimer, dien Rubens in hooge achting hield. Hij nam niet enkel het onderwerp over, maar ook de keurige bewerking, het voor hem uitzonderlijke lichteffekt van den maneschijn, een bewijs dat hij ook tijdgenooten, die in geheel verschillenden stijl werkten, navolgde, waar hij er lust toe gevoelde en dit met den besten uitslag in hunnen eigenaardigen trant deed.
Ziedaar wat eenige der merkwaardigste historische tafereelen betreft. Er blijft ons te spreken over de portretten, van welke er tal zeer belangrijke aanwezig waren. Het eerste wat mij al dadelijk trof is dat van zijn broeder Filips (396), eigendom van den heer von Hollitscher te Berlijn. Ik had het nooit gezien, maar er wel andere aangetroffen, die onwettiglijk zijn naam dragen. Hier is het ware en ik denk er wel te mogen bijvoegen, dat welk zijn broeder maakte in 1611 voor de grafstede van den toen pas overledene. Toen ik in de tentoonstelling trad, herkende ik hem dadelijk mij de gravuur herinnerende door Galle voor Filips' levensbericht in S. Asterii Amaseoe Homilioe gesneden. De trekken van het hoofd zijn overigens in hoofdzaak dezelfde als die van Peter Pauwel, de regelmatig ovale kop, de groote eenigzins droomerige oogen, de welgevulde knevel en kinnebaard; alleen is het gelaat knokkiger, de lippen sterker vooruitstekend, de uitdrukking stuurscher. De schildering is bijzonder stevig, in helder niet verfijnde kleur, eenvoudig waar, vrank van uitdrukking. Kenmerken van den tijd, waarin het geschilderd werd, zijn de blauwgrijze tinten in de zakkingen van het voorhoofd en rond de oogen, de licht kastanjebruine schijn op de ronding van voorhoofd en wang, die doorschijnendheid in de schaduw werpt. Portretten van uitzonderlijke maar algemeen gekende waarde zijn de forsche Ophovius (355) uit het Museum van
| |
| |
den Haag, Helena Fourment van Amsterdam (406), Woverius, uit de galerij van den hertog van Aremberg, het grauwtje van Olivarez (297) uit de verzameling Léon Cardon.
P.P. RUBENS: De Heilige Vrouwen bij het Graf.
(Verzameling van Graaf Czernin, Weenen).
Minder gekend maar niet minder merkwaardig zijn de drie meesterwerken gezonden door Pierpont-Morgan: Anna Van Oostenrijk (325), De Kardinaal infant (324) en Jan Wildens (369). De koningin van Frankrijk is een figuur van vorstelijken adel, onbewogen, onbeweeglijk als een godenbeeld, met de lange vingeren rustende op de knieën, wazig van vleesch, blond, doorblond van haar, van huid, doezelig van kleed in den kanten kraag en kanten lobben, met een fijne speling van licht door al die teere tinten. De Kardinaal infant is het schitterendste portret dat Rubens schilderde. Hij is nog blonder dan Anna van Oostenrijk, maar van een ander blond, een glanzend stralend bleek blond, met iets ziekelijks in het bloedelooze gelaat. Men heeft die krijtwitheid afgekeurd en toen ik het stuk hier weerzag na het jaren te voren aangetroffen te hebben in de magazijnen van Sedelmeyer te Parijs, was ik er ook onaangenaam door aangedaan, maar wanneer het oog er wat aan gewend was namen het vonkelende zonnelicht op het harnas, de
| |
| |
rijke pracht van den rooden sluier weer hun overweldigende bekoring en het werk den voorrang dien ik het had toegekend. Het derde stuk Mansportret (Jan Wildens) is van geheel anderen aard. De twee eersten zijn officiëele conterfeitsels eenigszins parade- en decoratiestukken. Het laatste is het in het geheel niet. Jan Wildens was Rubens' helper van alle dagen, zijn knecht à tout faire; de meester hield van hem en toont het in dit beeld, speelsch van houding, guitig van uitdrukking, helder van toon, tintelend van geestigheid, Nog een drietal andere minder gekende portretten verdienen melding en bewondering. Het vrouwenportret onjuist Susanna Fourment gedoopt (357) en aan baron Schlichting toehoorende, met lichte hand geschilderd na 1630; Gravin van Arundel (359) met zwaarder hand geborsteld omstreeks 1620 en het Mansportret toehoorende aan den heer Alf. Willems van Brussel (393), nog van vroeger tijd, bruin rood van tint, een staal van zijn stevige door en door gezonde mansfiguren.
Max Rooses.
(Wordt voortgezet).
| |
[pagina t.o. 12]
[p. t.o. 12] | |
P.P. RUBENS: PORTRET VAN ANNA VAN OOSTENRIJK. (Verzameling van den Heer Pierpont Morgan, Londen).
|
|