| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
David Bles-tentoonstelling Larensche kunsthandel afd. Amsterdam
Het is merkwaardig dat een moderne kunsthandel nu reeds, tien jaar na Bles' overlijden, vijfen-twintig jaar na zijn laatsste volledige expositie een uitgebreide tentoonstelling van zijn oeuvre durft te houden, zonder vrees voor bespotting. Als de prijzen op veilingen en het onbestemde voortleven van zijn naam ons niet weerhouden hadden, we hadden gemeend dat de goeie ouwe tijd nu waarlijk wel oud, en goed dood zou zijn. Echter, dat deze expositie mogelijk is, en waardeering vindt, het is teekenend.
Teekenend voor de eb en vloed in kunstwaardeeren. Het zijn bepaalde geslachten die in een periode opgaan, lateren zien critischer, waardeeren, en respecteeren tevens de doodgewaande tegenstanders. Is het niet dit, dat kunstlijden daarin onderling verschillen dat overwinnende richtingen zich baseeren op wat ouderen misten, dit overvloedig bezitten, doch wel verwaarloozen wat toch de verdienste dier ouderen was? En dat de derde generatie, gevoelend dat toch iets in hun directe voorgangers ontbreekt (dit te sterker voelend daar zij zelf zich weer willen losmaken, eigen willen zijn, de zwakten hunner meesters willen aangrijpen) wat de ouderen bezaten, juist die ouderen daarom sympathiek gaat vinden?
Zoo hier: Er was in den tijd van Schelfhout, Bakkerkorff, Koekkoek en Bles een allerstevigste ondergrond van veel technisch kunnen, kunde, die het impressionisme van later wel innerlijk bezat maar niet tentoon spreidde. En waar dat technisch kunnen dus ontbreken ging in het tweede geslacht impressionisten, daar verlangen velen van heden weer naar de technische volmaaktheden, het gebrek der meesters te verbeteren. Zoo wordt, na Israëls verafgood te hebben, Bles weer waardeerbaar.
Het lijkt mij een veeg teeken, èn voor onze waardeering, èn voor het impressionisme. Voor onze waardeering, omdat wij genoeg beginnen te krijgen van altijd breede toetsen en altijd een schetsachtig smeeren, en dus de neiging naar het breede en het levende niet blijvend in velen is; voor het impressionisme, omdat het blijkbaar aan 't verkalken is, niet meer weel de waardeering gaande te houden, die zich, verzat, naar fijner uitingswijze wendt.
Zoo innig is echter nooit de bewondering van het groote publiek geweest voor de breede grootheid der meesters of in hun hart houden zij nog veel, zeer veel, van de geliefde prentjeskunst hunner jeugd. Zoo verzwaard was de ruime techniek wel, dat de meesten er te schriel voor waren, zoodat de burgerlijke kleinkunst van de uitvoerigen verteller meer naar hun eigen aard bleef, dan de zienersgrootheid zijner verpletteraars.
Bles was een beschaafde, gemoedelijke, moppige spotgeest. Geen satyricus, maar een vroolijke, aardige oude heer, die een ‘loopje nam’, een ‘ui’ vertelde, een ‘leuk geval’ illustreerde. Een charmant causeur, een haar-fijn uitpluizer, een anecdotes verteller,
| |
| |
een belachelijk-maker. Dat wat het innerlijk, de geesteshouding van zijn kunst, betreft! Doch wat het innerlijke, blijkend uit de schildermanieren, aangaat, dan was hij een zeer, zeer knap technicus, een glad teekenaar, een harmonisch compositeur, een verfijnd typeerder, een zoet mensch wat kleur, en een ganschlijk ontragisch wezen wat lijnuitdrukking aangaat. Laten we bedenken dat hij even ouder dan Israëls was, jonger dan Jongkindt, jonger dan Millet. En dat hij dus in zulk een reuzentijd zijn werk maakte.
En toch, er blijft een eerbied ons bij na het bezien van zooveel respectables. Wat een kunnen, wat een, nu ja drooge, maar fijne zuiverheid. Wat een doorzetten, om zoo uit het eigen kleine kristallen glaasje te blijven drinken, terwijl ruime bekers van edeler sap overvol, werden aangedragen. Om zóó zijn boudoirstukjes vol te houden, ten tijde dat men schier alleen voor de musea-zalen scheen te werken. Een eerbied blijft voor bezit van eigenschappen, zoo vele, die zoo velen heden totaal ontbreken.
Naast de zalen met Bles' oeuvre is er een zaal arbeid van Broedelet. Technisch is geen grooter tegenstelling denkbaar. Wat pâte en kleur aangaat, kon de Larensche kunsthandel geen sterker voorbeeld kiezen om te doen gevoelen hoe bloedrijker, weeldevoller van verf tegenwoordig geschilderd wordt. Schijnbaar wordt Bles vernietigd. Maar wederom komt iets van eerbied op, want waar is bij den moderne de ondergrond van zijn kunde zoo sterk, waar is het compositiegevoel van den oude, en waar diens pittigheid, zijn typeering, zijn stofuitdrukking?
Dit is het goede van deze David Bles herleving.
Dat hij waardeerbaar blijkt, en dat de modernen in kunnen zien, hoe geweldig knap die ouden waren, wat zij al niet konden, hoeveel zij niet aandurfden; en dat het besef opgewekt kon worden, dat het wenschelijk ware, eens iets meer van de oude kundigheden op moderne wijzen toegepast kon worden.
Er is te waarschuwen tegen vereering. Het zou van ons publiek zoo misgezien zijn als toen onze voorouders ná Rembrandt, Gerard Dou's volmaaktheidsstreven voor hooger aanzagen dan Rembrandt's ongenaakbare grootheid van felle kracht.
Och neen, met alle waardeering voor zijn gaven, waardeeren moesten wij hem toch liever niet. Zóó is de Geest niet groot over dit werk dat een groote geest iets te vereeren zou vinden. Het zou voor ons niet pleiten indien wij als tegen iets bovengewoons opzagen. Denkt u Bles als buitenlandsch schilder? (Het is, om zijn typisch Hollandsche aard van veel belachelijk vinden op niet groote wijze, schier ondoenbaar) zijn er niet dozijnen zoo, knappen en gladden, handigen en gemoedelijken, glimlachenden en vertellers... maar waar blijven zij in de waardeering van de geheele wereld? Te weinig gemeen, innerlijk, van wat de grooten bewoog, en daarom te licht bevonden tegen de rukwinden van wisselende kunstappreciaties, al lijkt het dezer dagen juist het tegendeel.
Conrad Kikkert.
| |
Uit Haarlem
In Teylers museum te Haarlem is als speciale zomertentoonstelling, de groote schat oorspronkelijk werk van Claude le Lorrain neergehangen.
Vier wanden zijn met dit werk vol. Een benijdenswaardige collectie teekeningen en aquarellen is het. Aquarellen!... Hoe weinig overeenkomst met wat we gewoonlijk hieronder verstaan! De soberste kleur-eenvoudigheid - een lichtend grijs, een levend bruin, diende Lorrain om een verrukkelijke harmonie van 't coloriet te treffen en een opeenvolging van plans te geven in een ruime terrein-ontwikkeling.
Dit kort bericht biedt geen plaats Lorrains invloed op anderen en van anderen nader uiteen te zetten. Michel noemt in zijn ‘Etudes sur l'histoire d'art’, onder anderen den naam van Turner. Eenige van diens werken lijken zelfs directe nabootsingen van Lorrain, lezen wij. Het is Turner's licht-ont- | |
| |
wikkeling waaraan ik dacht, bij het bezien van deze landschappen. Maar er dringen zich meer namen naar voren. De beïnvloeding nu daargelaten, vinden we hier verwantschap in de verschijnselen van alle groote kunst: de kernige lijn, de onbegrensdheid welke men (in deze kleine werkjes) voelt, de enorme tonalistische verdienste. Van studie en nog eens studie spreken de teekeningen. Een kunstenaar - deze Claude le Lorrain (Gelée eigenlijk geheeten), die het landschap, óm het landschap liefhad.
Zijn lang leven (1600-1682) is één durende bezieling geweest het landschap te geven onder de neerstrooming van 't hemellicht, de schoonheid daarvan te doen gevoelen.
De speciale studies in deze merkwaardige verzameling bewijzen ons zijn detail-studie.
Alb. de Haas.
| |
Uit Den Haag
Pulchri Studio tentoonstelling van Geldersche schilders
Oude bekenden van de tentoonstellingen in Pulchri, Arti, Lucas of Kunstkring in de provincie wonende, zien we vereenigen stichten en overal exposities houden. Zoo in Laren de ‘Tien’ in Renkum, ‘Pictura Veluviensus’. Door den bloei dezer genootschappen aangemoedigd, richtte de Heer van Harpen de Larensche kunsthandel op, en besloot de Heer de Vries uit Arnhem met eene collectie van schilderijen uit Gelderland zijn geluk te beproeven in de Residentie. Misschien dat een ander etiket zou verlokken tot bezichtigen en tot koopen.
Het typische nu is dat een massa werk dat onder Larensche of Geldersche vlag mee gaat, niets met die streken te maken heeft; wat toch in de eerste plaats gedacht zal worden. Zoo zijn hier naast enkele interieurs van den Amsterdammer Frankfort, scènes uit het Afrikaansche leven, waar hij zijn schilderslust bot kon vieren aan malsche schildering bij rake instantanée; zoo vertoont Vaar zon Morel meisjes figuurtjes, als geaffecteerde Isaac Israëlsen, welke aan het strand het levenslicht zagen. Ook kunnen de bloemen van Mej. Wandscheer, freule von Weiler en Roskam overal anders ontstaan. Blijven over met min of meer schijn van plaatselijkheid, de niet diepe, decoratief handige van Vuurens, de echte Geldersche motieven van een Louis van Soest en Edzard Koning, terwijl van Walcheren in zijn Schapenstal, A.H. Koning in Kerk te Ede, Kleintjes in Beekstudie en Goedvriendt met zijn wel verzorgde, maar niet delikate Paddestoelen, een deel van het typisch Geldersche land laten zien.
Behalve deze schilders is er nog werk van Mej. C. Balwé, en G. Derksen, een in een groene gamma gehouden, Oude Schuit van den glad handigen Bodefée. Teekeningen uit Italië van Mevr. Bankema Philipse, een zeer zuiver geteekend Ezeltje van H.A. van Ingen, Stillevens van Ferwerda en Schäfer en landschappen van Mej. Kool, Geerlings en Vlaanderen, welke laatste door hunne fijne peuterigheid naar het architectonisch illustratieve neigen.
Ter opluistering waren eenige Mauves aanwezig, welke echter en aan de tentoonstelling en aan dezen illusteren naam weinig glans en luister konden bijzetten.
| |
Hollandsche teekenmaatschappij
Dit jaar zijn er geen Hollanders, maar wel buitenlanders als lid toegetreden. De Franschman Gaston la Touche, en de Belgen Léon Frédéric en Xavier Mellery. Een drietal dat het peil van de tentoonstellingen dezer vereeniging zeker zal verhoogen, en het nu reeds doel wat betreft de inzending van Gaston la Touche, die met zijn 2 werken, van een verrassend lenige waterverftechniek en een gemakkelijk beheerschen der vorm tot de belangrijkste inzendingen behoort. Zoowel het magnifieke L'amour des roses als Le Bosquet de Versailles, doen als bouqetten van kleur, weeldevol tusschen de zooveel stemmiger ingetogener Hollanders. Fréderic met monumentaal figuurale studies en Xavier Mellery met wat doorzichtige teekeningen zijn niet naar waarde vertegenwoordigd. Waar een derde van de
| |
| |
leden van dit genootschap buitenlanders zijn, is de aanwezigheid van zoovel vreemdelingen als er nu exposeeren, niet verrassend. Meer als eenig jaar dat we ons herinneren hebben ze nu deelgenomen, de Engelschen met Alma Tadema, von Herkomer en Edward Poynter, de Duitschers met von Bartels en Hermann. Zij zijn wel eens vollediger voor den dag gekomen en beter wat von Herkomer betreft, wiens afschuwelijke Toreador als een gruwelijk ordinaire reclaamprent ons als eene obsessie voor oogen blijft. Alma Tadema en Poynter vertegenwoordigen het Helleensche element in de kunst, waar smaakvolle schikking bij keurige afwerking een eerste eisch is.
Van de Duitschers missen we hun krachtigste figuur Lieberman, en van de Franschen de zoo pittige, kernachtige Lhermitte, terwijl ook Harpignies door afwezigheid opvalt. Blijven nog over de vervelende Italianen, wier knapheid telkens weer zoo saai en droog blijkt, dat we ons afvragen wat doen die plaatjesmakers toch in zulk een genootschap, waar toch een afschuw van affectatie en coquetterie bij de zoo eenvoudige recht en slechte Hollanders een karakter eigenschap is. Hoe steekt hun arbeid niet af bij de zoo eenvoudig gedane Bloemen van Arntzenius, het werk van Bastert, het intieme Binnenhuis van Briet, de vlotte Le Comtes, de forsche Poort te Harderwijk van Mevr. Bisschop-Robertson, alles echt wat er aan is.
Van de andere meesters: eene tot droom vervaagde Avondstemming van Jozef Israëls, eene geheele inzending van Mevr. Mestdagvan Houten, als hulde aan den overledene bijeengebracht, een eendenfamilie van Willem Maris, terwijl van de jongere garde, Isaac Israëls buitengewoon gedistingeerd, Willem Maris Jb. opvallend goed, Bauer verdoorgevoerd, Haverman onverzettelijk juist, Jan Veth dokumentarisch en Floris Verster in zijn kerkinterieur meer architectonisch dan pictoraal voor den dag komen.
G.D. Gratama.
| |
Uit Leiden
Leidsche Kunstvereeniging
Johan Gabrielse is de naam van den jongen schilder, die in de tweede helft van de Octobermaand in bovengenoemde vereeniging, Hahn heeft opgevolgd.
Het werk, 't welk we hier zien verdient een bespreking in deze rubriek: het is inderdaad belovenden arbeid van een jong en nog niet bekend kunstenaar. Het levensgroot, onlangs geschilderd portret van den hoogleeraar Prof. Dr. J. van Leeuwen is, als een gewichtig, den jongen schilder opgedragen kunstbestelling, belangrijk. Het is althans aan te nemen dat in deze opgaaf Gabrielse zich gansch en al heeft verdiept. Wat de uitvoering ons zegt? Dat Gabrielse de volle zwaarte van den eisch van het portret voelt. In zijn doorwerktheid doet Prof. van Leeuwen's portret denken aan Jan Veth's arbeid. Maar de portretten van dezen laatste zijn toch bekwamer verzorgd nog. Door de groote bekwaamheid in deze verzorging, waarmee de nauwe luistering naar zijn model werd vereend, kwam Veth, al moge hij dan geen gloed van passie geven aan zijn kunst - tot de dichte benadering van een bepaalde portret-opvatting. Gabrielse heeft zich in deze zelfde portretverwerking bewogen. Hierdoor missen we het spontane, die zekere zwierigheid welke verder werk van den jongen kunstenaar kenmerkt. De geestdrift van den schilder is in dit portret dood. Het is waarschijnlijk een goed gelijkend portret, het is nauwkeurige schilderarbeid - al valt er voor Gabrielse nog vèel van een Veth-portret te vangen. - Het is met dit al een proeve, waar zich de eigenlijke aard van Gabrielse niet heeft uitgesproken.
| |
Leidsche kunstvereeniging
De club ‘De Tien’ is met een nieuwe verzameling kunst reizende.
Werk van zeer uitnemend gehalte vind ik
| |
| |
er niet bij. Wel treffen hier en daar knappe eigenschappen in het tentoongestelde werk. D. Schulman doet zich erkennen als een artist, die een fijn kleuroog heeft; 'n zachte melancolie is in zijn werk. In de aanvaarding van deze eigenheid, zou hij tot krachtiger uiting moeten komen. Dake Jr. toont in zijn boschgezicht een goed schilderij, waar de schapen, een zeer juiste kleurtoon hebben. Legras geeft in grooter uitvoerigheid het dier. Van Krabbé, Meyenbroek en Toon de Jong, van Otto van Tusschenbroek en Paloliet, van Co Breman is het verdere werk.
Wanneer ik, terugdenkend al dit werk typeeren wil, noem ik het schilderwerk van goed gehalte, over 't algemeen niet oppervlakkig, maar ook zonder ontroeringskracht.
Alb. de Haas.
| |
Boeken & tijdschriften
Allgemeines lexikon der bildenden künstler von der antike bis zur gegenwart unter mitwirking von 320 fachgelehrten des in- und auslandes herausgegeben von prof. Dr. Ulrich Thieme und prof. Dr. Felix Becker dritter band: bassano-bickham Leipzig, verlag von Wilhelm Engelmann, 1909 Preis pro Band, geheftet: Mk. 32.-, gebunden Mr. 35.-
Flink op tijd is ook het derde deel van dit monumentale werk verschenen; het loopt van Bassano tot Bickham, en bevat eenige voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis belangrijke namen. Wij vermelden: de artikels over Joost van der Beke (alias van Cleve, of meester der Mariadood) door Firmenich-Richartz; over de Bennigs, over Jean de Beaumetz, André Beauneveu, Henri Bellechose door Graaf P. Durrieu; over Benson door James Weale; over N[ic.] Berchem, Berckheyde, Abraham van Beyeren, en een groot aantal minder bekende Hollandsche meesters door E.W. Moes; over Joachim Beukelaer en over talrijke achtien-en negentiendeeuwsche kunstenaars door H. Hymans; een belangrijk stuk over Jean Bellegambe door W. Cohen; over K.P.C. de Bazel en H.P. Berlage door A.W. Weissman, enz.
Misschien had de bewerking voor sommige meesters naar verhouding wat uitvoeriger mogen zijn - maar toch beantwoordt ook dit deel volkomen aan de hooge eischen, welke men aan een werk van deze beteekenis mag stellen. Geen twijfel of dit Lexikon zal alles overtreffen wat tot nu toe op dit gebied verschenen is, en een vraagbaak blijken waarnaar eenieder, die aan kunstgeschiedenis doet, zich met vertrouwen zal kunnen richten.
B.
| |
The Studio
(Juli) reproduceert een brons door den Hollandschen in Zuid-Afrika gevestigden beeldhouwer A. van Wouw, een borstbeeld van een slapenden kaffer. Van Wouw, die zijn opleiding te Rotterdam aan de Akademie heeft ontvangen, is reeds in 1890 naar Transvaal vertrokken. In 1895 kreeg hij de opdracht voor een monument ter eere van President Kruger. Reeds drie jaar had de kunstenaar aan deze opgaaf gewerkt, toen de oorlog met Engeland uitbrak, die de definitieve voltooiïng van het monument tegenhield.
| |
Kunst und Künstler
(September) brengt o.a. een opstel van onzen landgenoot C.J. Lauweriks over nieuwe Hollandsche bouwkunst. Hij geeft karakteristieken van enkele der belangrijkste onder onze hedendaagsche architekten. Uitvoeriger is hij over de Bazel en Berlage, naar wier werk afbeeldingen bij het artikel werden gevoegd. De schrijver wijst ook op de beteekenis van den te jong gestorven Willem Bauer, die stellig een der meest begaafden onder zijn kunstbroeders geweest is, maar wiens fijne aanleg door een zwakke gezondheid slechts gedeeltelijk tot ontplooiïng is kunnen komen.
C.G.
| |
In het october-nummer van the Art Journal
wijdt Frank Rinder een kort, geestdriftig artikel aan Rembrandt's Molen op de Vesting, naar de meening van den schrijver 's meesters laatste en schoonste
| |
| |
landschap. Het gerucht, dat het kapitale stuk uit de verzameling van Lord Landsdowne, een der trusteres van de National Gallery, naar Amerika zou verhuizen, blijkt ongegrond te zijn. Het opstel is vergezeld van een - ons dunkens - minder goede reproductie.
| |
Oud-Holland
derde aflevering, bevat een opstel van Jhr. Six over een teekening, door hem toegeschreven aan Bartholomeus van der Helst. Schrijver vindt gelegenheid tot het geven van interessante kijkjes op de wording der schutterstukken.
| |
Jahrbuch der kgl. Preuss. kunstsammlungen
Friedländer brengt zijn studie over Barend van Orley ten einde. Het uitgebreid opstel, minder geschikt voor samenvatting, is een kostbare bijdrage tot betere kennis van dezen veelal nog niet naar verdienste gewaardeerden meester. De slotsom is deze: ‘Men zou verwachten, dat de loopbaan van een Nederlandsch schilder, wiens werktijd tusschen 1510 en 1540 valt, niets anders dan een zinken van gezonde overlevering tot affectatie en manier kan zijn. Er was weinig hoop, dat van Orley, veeleer een man van zijn tijd dan een sterke persoonlijkheid, aan de algemeene ontaarding ontsnapt zou zijn. Deze vrees wordt door de voorstelling, die wij van 's meesters arbeid verkregen hebben, niet geheel gerechtvaardigd. De loopbaan van dezen schilder is niet slechts een zinken. Zijn beste eigenschappen, gemakkelijkheid van vinding en zin voor hoofschen toestel, komen in zijn laatsten tijd het meest tot hun recht. Van afneming zijner krachten is niets te bespeuren, al werd van Orley weliswaar niet ouder dan vijftig. Aan scherpte van opmerking en kennis van de vormen der natuur blijft van Orley ver ten achter bij Gossaert, voor fijnheid van gevoel haalt hij niet bij den meester van den Dood van Maria, bij Adriaan Isenbrant, ja, bij Jan Provoost. En niet alleen genoemde tijdgenooten zijn als schilders zijn meerderen, het zij deze meer talent of betere scholing bezaten. - Maar van Orley was er beter dan al zijn tijdgenooten toe geschikt aan de eischen van een nieuwen tijd te voldoen. Na een onbeholpen leertijd legde hij er zich op toe het lyrische, dat bij Isenbrant en den meester van den Dood van Maria zoo aantrekkelijk werkt, aan zijn Madonnas mede te deelen om dan, rond 1520, opgewekt door het voorbeeld van Jan Gossaert, Dürer en Raffaël, naar dramatische karakteriseering en grootschheid te streven, - hierin slechts ten halve slagend, zoolang hij zich tot het altaarschilderij moest bepalen. Van Orley gevoelde zich eerst vrij, toen de volstrekte,
van de uitvoering onafhankelijke Eigen Vinding ten troon klom.’
Friedländer schrijft een ‘Notiz’ over de Breughel-teekening, die, voortkomende uit Engelsch privaat bezit, onlangs door den heer Oppenheim aan het Berlijnsch Prentenkabinet geschonken werd. De teekening, voorstellende een Alchimist, en eene der schoonste en rijkste van den meester, dateert waarschijnlijk uit 1558. Er bestaat een gravure van, van dewelke volgens Fr., het stuk in bezit van den heer Max Rooses, een kopij is.
F.B.
|
|