Onze Kunst. Jaargang 8
(1909)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel XVI] | |
Jacopo Bellini en zijn teekenboekenGa naar voetnoot(1)Vasari heeft geen heel hoogen dunk van Bellini en het wil ons voorkomen dat al de verdiensten van dezen, in de oogen van den schilder-gedenkschrijver, daarin hebben bestaan, dat hij heeft bijgedragen tot de opvoeding van zijn twee zonen, terwijl de tegenstelling tusschen de obscuriteit van den vader en den roem van diens kinderen hem stof leverde voor een dier wijsgeerige uitwijdingen die hij gaarne, bij wijze van escordium, aan zijn verhalen toevoegde. Volgens hem geraakte Jacopo, niettegenstaande al de moeite die hij zich tot bereiking van het meesterschap gaf, alleen daarom tot roem, omdat hij destijds te Venetië geen mededingers had!... Hij voegt er bij dat Jacopo de leerling van Gentile da Fabriano is geweest, wiens naam hij aan zijn oudsten zoon had gegeven, ter wille der ‘zoete herinnering’ die hij aan hem had bewaard. Zeker heeft hij inderdaad met den beminnelijken Umbrischen meester samen gewerkt aan de schilderingen voor het hertogelijk paleis en is hij hem later naar Florence gevolgd. Dit verblijf van Jacopo in de groote Toskaansche stad, heeft men niet nagelaten te betwisten, hoewel het bevestigd schijnt te worden door een document, opgesteld naar aanleiding van een twist tusschen een jeugdigen Venetiaan en een zekeren Bernardo di Ser Silvestro. Wat hier ook van zij, het schijnt in ieder geval zeker dat hij tot de leerlingen van Gentile heeft behoord, doch de zeldzaamheid van de van hem bewaarde schilderstukken, maakt de verificatie en het bewijs voor deze geestelijke afstamming tamelijk moeilijk. Vasari somt enkele van deze werken van Jacopo op en voegt er bij, als | |
[pagina 2]
| |
ware hij bevreesd om den ouden kunstenaar te veel belangrijkheid over te laten, dat ze met hulp van zijn zonen waren uitgevoerd. De portretten van Gornaro en de beroemde koningin van Cyprus: Catherina, een stuk dat hij naar Verona gezonden had, een Passie van Christus, met veel figuren, waaronder een waarin hij zichzelf naar het leven had afgebeeld, een geschiedenis van het kruis, waarvan gezegd wordt datze is uit de Scuola van St Jan den Evangelist en vele andere. Rodolfi en de anonymus van Morelii, verzekeren van hunnen kant dat ze verschillende schilderstukken van Jacopo, vooral portretten, gezien hebben, met name die van Petrarca en Laura (?) dat van Gentile da Fabriano, enz., enz. Al die werken zijn sedert verloren of vernield. Desgelijks is er niets overgebleven van de stukken, welke door de drie Bellinis in de Gattamelata-kapel en in het Santo te Padua werden uitgevoerd. Buiten de erg beschadigde fresco's in de St Tarasio-kapel en in de St Zaccaria te Venetië, welke laatste zelfs met prachtige altaarstukken die aan Antonio Vivarini en Giovanni d'Alemagna toegeschreven werden, zijn versierd, - fresco's, die o.a. Burckhardt aan onzen schilder toeschrijft, rekent men ten slotte slechts twee stukken door Jacopo zelf geschilderd te zijn, waarvan de echtheid om het opschrift: Opus Jacobi Bellini, bijna als zeker mag worden aanvaard. Dit zijn in het Museum te Verona, een Crucifix op de ware levensgrootte, dat, te oordeelen naar den stijl, en het technisch karakter, vooral om een zekere dorheid, als een jeugdwerk van den meester mag worden aangemerkt en in de Academia te Venetië een Maagd mei het KindGa naar voetnoot(1) aangaande wier herkomst de geleerden 't nog niet eens zijn. Maria verschijnt, het hoofd door een stervormigen nimbus gekroond, waarom een wolk van groene cherubijntjes zweven. Ze heeft een mooi regelmatig, ernstig, rein en peinzend gelaat. Het kind, met een bolrond gezichtje en korte krulletjes, staat op een rood kussen voor haar. Het draagt een met goud opgewerkt rood kleedje, zijn moeder een groenen mantel met rose gevoerd. Het geheel en de onderdeelen van dit stuk, de harmonie der eenvoudige kleuren en de vredige uitdrukking, veroorloven ons om er de uitvoering van te verleggen naar het tijdvak, dat op de scheiding tusschen Jacopo en Gentile da Fabriano is gevolgd. De Louvre bezit, onder den naam van dezen laatste, een Madonna, in een met goud omzoomden bruinen mantel en gezeten vóor een landschap-perspektief. Op haar knieën houdt ze het staande kindje, dat een rijk gekostumeerd personage zegent, die met een tegelijk devoot, vroom en hard gezicht, met sterk geaccentuëerde trekken, de handen gevouwen voor hem knielt. Deze weinig sympatieke bidder meent men te mogen vereenzelvigen met Pandolfo Malatesta, condottiere in de soldij van Venetië, Heer van Brescia | |
[pagina 3]
| |
(† 1427), aan wiens hof Gentile da Fabriano eenigen tijd heeft doorgebracht. JACOPO BELLINI: Maria in den Tempel.
De kritiek schijnt heden ten dage eer geneigd, om de verdienste van dit stuk over te dragen aan Jacopo Bellini, terwijl ze den naam van Lionel d'Este voor dien van Malatesta in de plaats stelt. De vergelijking, die er te maken zou zijn tusschen de beeldtenis van dezen zelfden Lionel, dien men ook ontmoet in het werk van Pisanello, op de medailles, op het portret van Bergamo en dat prachtige stuk: St. Antonius en St. Joris in de National-Gallery, schijnt ons, hoewel we wél naar bevestiging neigen, toch niet al te beslissend. De inlichtingen, die we bezitten, aangaande het bestaan van | |
[pagina 4]
| |
Jacopo, spreken echter deze hypothese niet tegen, want we weten dat de meester, die in 1429 te Venetië getrouwd was, in 1430 naar Verona werd ontboden, om mêe te werken aan de versiering van den Dom en vervolgens naar Ferrara, den zetel der souvereiniteit der familie Este. Men bericht dat hij te Ferrara mee moest dingen met Pisanello en dat hij den prijs verkreeg, wat misschien waar, maar niet waarschijnlijk is. Het portret van Lionel, dat hij bij die gelegenheid schilderde, wekte de geestdrift op van den Ferrarischen dichter Ulisse, die aan den schilder een sonnet opdroeg, waarin hij hem zonder aarzelen met Phidias gelijk stelde. Men zou dus mogen veronderstellen dat de Madonna in den Louvre, indien ze inderdaad van Jacopo is, van dien tijd dagteekent. Maar om de waarheid te zeggen, wanneer men die twee Madonna's, die van den Louvre en die van de Academia, beide zoo geheel verschillend in opvatting en uitvoering, met elkaar vergelijkt die, voor 't geval ze van denzelfden kunstenaar mochten zijn, met jaren tusschenruimte moeten geschilderd zijn, behoudt de twijfel de overhand. Die werken waren in ieder geval niet van dien aard om Jacopo op den eersten rang der Venetiaansche meesters te plaatsen, waaronder, tegen het midden der eeuw, Jacobello del Fiore en Antonio Vivarini waren, wiens bekoorlijke, doch eenigszins bedeesde schildering de vormengde invloeden vertoont van de oude iconografische overlevering en het realisme, een realisme vol gratie, in het voetspoor van Pisanello en Gentile da Fabriano, vol kracht en niet zonder eenige dorre droogte in datvan Giovanni d'Alemagna, die met Antonio heeft samengewerkt. Omstreeks dien tijd treden de Bellinis in betrekking met de Paduaansche meesters. In die stad vinden zij punten van aanraking met een kunst, die vooral gesteld was op machtige realisaties, vol liefde voor natuur en waarheid, maar tegelijkertijd heengetrokken naar de werken der oudheid, die ze hartstochtelijk bestudeert. Squarcione, een middelmatig artist, maar een uitstekend leeraar, onderwijst zijn leerlingen, omringd door de antikiteiten, die hij van zijn reizen in Italië en Griekenland heeft meegebracht. Mantegna, zijn roemzuchtige discipel, versiert met zijn beroemde fresco's de kerk der Eremitani, terwijl Donatelllo, met een heele lading helpers uit Florence gekomen, de beelden en het half verheven bronswerk voor het altaar in het Santo uitvoert en het heldhaftig ruiterstandbeeld van den condottiere Gattamelata opstelt. En om hen heen gonst de geleerde bijenkorf der universiteit, redevoert, redetwist en redekavelt het humanisme. Men zou mogen aannemen dat het voorbeeld van en de gesprekken met Mantegna en Donatello, de indrukken, opgedaan in het verkeer met liefhebbers en geleerden als Palla Strozzi, die sedert zijn verbanning uit Florence door Cosimo de Medici in Padua had gewoond, noodzakelerwijs minder beslissend | |
[pagina 5]
| |
moet zijn geweest voor Jacopo, die al een lang leven achter zich had, dan voor zijn zonen, die nog heel jong en nieuwelingen in de kunst, ongeduldig uitziend naar nieuwe en stoute concepties, aan den aanvang stonden van hun haan. Inderdaad, is 't echter geheel anders gegaan en onder den invloed der omstandigheden, heeft er een algeheele omkeer in de denkbeelden en esthebische aspiraties, waarmee Jacopo naar Venetië gekomen was, plaats gehad. En wij bezitten als 't ware een gedenkstuk van dien omkeer in zijn teeken-boeken, zooals die heden in den Louvre en in het British Museum worden bewaard. JACOPO BELLINI: Geboorte van Christus.
Die boeken, welke bij zijn dood (23 Febr. 1507), door Gentile Bellini werden nagelaten aan den jongeren GiovanniGa naar voetnoot(1), zijn door heel wat handen gegaan, eer ze, het eene in 't begin der xixe eeuw, het andere in 1884, voor vast een veilig onderkomen vonden in de verzamelingen van Londen en Parijs. De eer der identificatie van den naam van den maker komt in hoofdzaak toe aan Courajod. Doch deze kostbare documenten, van zoo groot belang voor de geschie- | |
[pagina 6]
| |
denis der eerste Italîaansche renaissance, waren, behalve enkele hier en daar uitgegeven zeldzame en ten deele beschadigde reproducties, tot hier toe nauwlijks bekend. Het bestudeeren der teekenboeken van Jacopo, was voor de meeste geleerden, critici en kunstgeschiedschrijvers, tot hiertoe vrijwel ondoenlijk. En we mogen dan ook wel zeggen dat door het ondernemen van de prachtige uitgave, die aanleiding tot dit artikel gaf, de schrijver, de heer Goloubew en de uitgever, de heer Van Oest, der kunstgeschiedenis een onschatbaren dienst bewezen hebben. Dank aan hen zal een ieder zich voortaan in 't bezit kunnen stellen van de teekeningen van Jacopo, m.a.w. van het werk zelf, want de platen, die met de meest nauwgezette trouw zijn weergegeven, bij middel van een bewonderenswaardig volmaakt procédé, zien er geheel uit als de origineelen. En er zou aan dien lof bijna niets meer zijn toe te voegen, indien er niet nog een woord te zeggen viel over de uitstekende notas van den heer Goloubew, als commentaar op elk der bladen van ieder boek. Men zal daar, tegelijk met een korte beschrijving van elke teekening, al de inlichtingen, opgaven en aanwijzingen vinden, die de geleerde schrijver, dank aan zijn geduldig en langdurig onderzoek, aangaande Jacopo en de gelijk met hem levende meesters, heeft weten te vereenigen of aan te geven. De wetenschappelijke en kunstwaarde van het werk van den heer Goloubew is groot, en zeker mogen we er fier op zijn dat hij, ten einde zijn boek een onberispelijk stoffelijke uitvoering en een Europeesche verspreiding te verzekeren, niet beter heeft weten te doen dan zich tot een Belgischen uitgever te wenden. Een dergelijke huldigende erkenning van buitenslands, legt een niet twijfelachtig getuigenis af voor den naam, dien de heer Van Oest, na slechts zeer weinige jaren van intelligente inspanning, voor zijn huis heeft weten te verwerven en de appreciatie, waarmee zijn talrijke uitgaven ook in den vreemde ontvangen zijn. Het schilderwerk van Jacopo, dat deel er van ten minste, dat hem heeft overleefd, bevat niets dat ons den vervaardiger der teekeningen in den Louvre en British Museum kan doen vermoeden. Wanneer we het eene kennen, is 't niet onmogelijk dat we verrast voor het andere blijven staan. Het schijnt dezelfde man niet meer, de kunstenaar was vroeger wat bedeesd, door zijn gehoorzaamheid aan de iconografische traditie, of uit wantrouwen tegenover zijn eigen bekwaamheden, zooals hij zich in de genoemde werken vertoont. Van dit transformatie-verschijnsel, kunnen we, met den heer Goloubew, de rede enkel vinden in de betrekkingen tusschen Jacopo en Mantegna. Na het huwelijk, in 1453, van zijn dochter Niccolina met dezen laatste, verbleef hij vergezelschapt van zijn zonen telkenmale en langdurig te Padua. Zonder eenigen twijfel bezocht hij daar dikwijls met al wat de stad aan geleerde humanisten, kunstenaars en dilettanten vereenigde, de Academia van | |
[pagina 7]
| |
Squarcione en men kan zich voorstellen wat deze reunies moeten geweest zijn, waar alle aanwezigen gelijkelijk voor wetenschap en schoonheid waren gepassioneerd. In 't begin raakte de geest van Jacopo waarschijnlijk verward door al het nieuwe dat hij zag, vernam en hoorde. Hij betrad een wereld, waarvan de beschouwing en de studie nieuwe denkbeelden en tot hiertoe onbekende krachten in hem zelf aan hem zelf openbaarden. JACOPO BELLINI: Het hoofd van Hannibal, aangeboden aan Prusias.
Hij vindt in zich weer een verjeugdigd vuur. Onder zijn potlood, zijn kool of zijn zilverstiftGa naar voetnoot(1), worden de meest verscheiden composities geboren, | |
[pagina 8]
| |
zijn portefeuilles vullen zich met ontwerpen voor werken, die met hun talrijke figuren habiel gegroepeerd en hun weelderige architecturale decors, de kiemen schijnen te bevatten van die heele vertoon-prachtige en theatrale kunst, waaraan Gentile Bellini, Carpaccio en Veronese, den schitterendsten luister hebben bijgezet. Hij neemt weer de oude Evangelie-verhalen ter hand, die onuitputtelijke inspiratie-bron voor de kunst dier tijden: de Geboorte, Aanbidding der Koningen, Verkondiging, Dood van de Maagd enz. om de verschillende episoden er van te verleggen naar breede landschap-perspektieven en wijde hallen, onder portieken van grootsche gebouwen van allerbekoorlijkste composiet-stijl. Hij tracht te incarneeren onder nieuwe aspecten, de helden der geschiedenis van St. Joris en Christoforus, zooals Pisanello die vroeger en Mantegna later, naar Verona of Padua hebben verlegd. Dikwijls schijnt hij, als Uccello, uiterst gesteld te zijn geweest op de hooge eigenschappen en den toover der perspektief, zóo dat het al te letterlijk toepassen van de grondbeginselen hiervan aan enkele zijner teekeningen een zekere geometrische kilheid mededeelt. Ook het naakt trekt hem aan, het sculpturale en het levende naakt, maar vooral de Oudheid. Aan deze laatste ontleent hij elementen van decoratie en architectuur, heelden, bas-reliefs en de frontons van gevels, waar hij zijn ruïnen mee versiert, en dikwijls tracht hij om ze zelf in scène te brengen, 't zij hij zich, als in zijn Optocht van Bacchus, op de een of andere Grieksche sculptuur inspireert, 't zij hij, als in het Aanbieden van het hoofd van Hannibal aan Prusias, den koning van Bithynie (bl. 40) een Italiaansche figuur in een episode der Romeinsche geschiedenis stelt. De herinneringen van Jacopo, wat hij van zijn oude verblijfplaats en de oude gebruiken heeft bewaard, vermengen zich voortdurend met zijn nieuwe, levendiger indrukken en de bewerking zijner, tot in het uiterste verzorgde schetsen, door het al te peuterige soms wat droog en zwaar, doen echter altijd gevoelen dat ze met liefde zijn getrokken en afgemaakt. Er is daarin niets van den vluggen, bijtenden trek van Pisanello, noch van de opgewonden opborrelende improvisatie in de teekening van den een of anderen modernen meester. De teekening kende in de xve eeuw nog niet de kunst om niet alles te zeggen! De heer Goloubew, die in de inleiding welke het eerste gedeelte van zijn monumentaal werk vormen zal ‘la question relative à la date des esquisses de Jacopo et aux lieux où elles furent exéculées’ behandelt, constateert van af heden en o.i. terecht, dat ze eer na dan voor 1450 gemaakt zijn. ‘Dans la première partie du reeeuil’ voegt hij er bij ‘le maître s'inspire surtout de certains sujets sacrés - la Vie de la Vierge, la Passion - qu'il avait à exécuter | |
[pagina 9]
| |
pour des confréries vénitiennesGa naar voetnoot(1). Vers le milieu du volume 1'inspiration devient principalement humaniste. Ce sont les faunes, les héros et les dieux mythologiques, les empereurs et les soldats romains, les sanctuaires et les tomheaux de l'Antiquité; qui retiennent maintenant l'inlérêt du peintre. Il subit sans doute le prestige de Padoue, où nous savons qu'il fut étroitement lié avec de fervents humanistes. L'influence de Donatello et les nombreuses analogies que nous constatons entre les dessins du recueil et l'oeuvre de Mantegna dénoncent également Padoue’. JACOPO BELLINI; De Graflegging.
Niets kan juister zijn. Men zou er echter aan kunnen toevoegen dat de ontleeningen aan de Oudheid in aantal toenemen, naarmate men verder bladert in het boek. Het schijnt dat vanaf de eerste bladzijde tot de laatste, des kunstenaars vatbaarheid voor ontroering op even in 't oog vallende wijze is toegenomen. Bij de eerste bladen krijgt men den indruk dat Jacopo, ontroerd door den overvloed van nieuwe versieringsmotieven, alle bekommernis | |
[pagina 10]
| |
om de uitdrukking er van heeft laten varen. Zijn aandacht wordt meer naar een andere richting heengeleid en 't is niet dan nadat hij zich deze schoonheid eigen en tot de zijne heeft gemaakt, dat hij tot minder overladen composities terugkeert, die minder met accessoires zijn overvuld en waar de evangelische episode, die hij wil voorstellen, niet meer als verloren is in een hoek van het groote tooneel, dat hij met de majesteit zijner gebouwen vult. Aan den anderen kant is 't mogelijk dat enkele zijner teekeningen, die van een eenvoudiger en ontroerder opvatting zijn, een allerbekoorlijkste Geboorte o.a. in een bebouwd landschap (pl. 32) alsmede twee aangrijpende Grafleggingen (bl. 54, 55), niet zonder een zeker gevoel voor den invloed schijnen te zijn van zekere Vlaamsche stukken, vooral die van Rogier v/d. Weyden, die te Venetië zeer was gezocht. De grenzen dezer studie veroorloven ons niet om in detail al de honderd teekeningen te doorloopen. Dit werk is ons, zooals we zeiden, door den heer Goloubew beloofd en we mogen ons verzekerd houden dat het volledig en doorwerkt zal zijn en 't volle licht doen vallen op de belangrijkheid van de rol, welke aan Jacopo mag toegeschreven worden in dat tijdperk van opbloei der Venetiaansche schilderkunst tegen de tweede helft der xve eeuw. Deze viel samen op dat oogenblik met wat we een keerpunt in zijn geschiedenis zouden willen noemen, indien er niet al te veel gebruik en misbruik van deze uitdrukking ware gemaakt, die overigens zeer gelukkig is, omdat ze de aaneen schakeling der feiten, de eenheid tusschen heden en verleden doet uitkomen en er van de eene op de andere altijd een geleidelijke overgang en nooit een plotselinge sprong is. Jacopo Bellini werkt aan zijn teekeningen juist op het oogenblik toen het denkbeeld van tijd op elk gebied door het realisme verlenigd en ververscht was en sedert lang door de Oudheid opgeëischt, aan het bestemde punt kwam, waar de splitsing plaats grijpen zou. In de kunst ligt het Giottesque of Byzanlijnsche verleden nog zeer nabij, het realistische heden treedt overal beslissend op en tevens doet de toekomst, die geheel onder den invloed der oudheid zal zijn, zich reeds voorgevoelen. En de teekenboeken van Jacopo, zijn als een getrouwe weerspiegeling van dat moment toen de Italiaansche kunst als 't ware gevangen zat tusschen de toen nog overheerschende maar verjaarde neigingen en het nieuwe streven. En bij 't verder bladeren, dringen de meest verscheiden herinneringen zich aan ons op: hier een Franciscus, die de bloedige wonden ontuangt, in 't allernauwste verband met het werk van Giotto te Assisi, dat in menigerlei detail, herinnert aan de fresco's, waarin later Dominico Ghirlandaio en Pintorocchio, dezelfde gebeurtenis zouden illustreeren; verderop schijnen we Giotto nog eens weer te ontmoeten in de conventioneele vormen van zekere scherp-gepunte rotsen. En verderop zouden we geneigd zijn om Pisanello's naam te zetten onder | |
[pagina t.o. 10]
| |
JACOPO BELLINI: ST FRANCISCUS ONTVANGT DE STIGMATEN.
| |
[pagina 11]
| |
die teekeningen met uiterst gracieuse en fraai gespierde dieren, terwijl op een verder blad, een op een grafsteen uitgestrekt lijk, waarbij een leeraar of prediker die tot zijn op banken-gezeten leerlingen of monniken het woord schijnt te voeren aan analoge concepties der oude Sienneesche beeldhouwers doel denken. Dergelijke afbeeldingen van voorvallen in een gerechtszaal, doen ons denken aan sommige geschiedenissen in hetzelfde genre, zooals die door van der Weyden, Dirk Bouts en Gerard David geschilderd zijn. Op een andere waar we drie ruiters zien, verschrikt terug deinzend op 't gezicht van pas geopende graven, zien we ons teruggevoerd naar de xive eeuw, vóor den Triomf van den Dood in het Camposanto te Pisa. Gentile da Fabriano is er nog dikwijls op weer te vinden, vaak ook Gentile Bellini en Carpaccio, de Carpaccio van St. Giorgio degli Schiavoni (bl. 63, St. Joris met den Draak), vaker nog, bijna op elk blad, Mantegna of den Donatello van de veelbewogen reliefs in het Santo te Padua. JACOPO BELLINI: De drie levenden en de drie dooden.
Zóo vertoont dit hoek de sporen van elk der ontwikkelingsfazen, in den loop waarvan de Italiaansche kunst, door het realisme bevrijd van groteske formulas, zich naar het classicisme op weg begeeft. Het realisme was overigens, zooals we elders hebben gezegd, voor hem slechts een interval van vrijheid tusschen het heerschen van twee tradities, een tusschenpooze van herleving en herstel, gedurende welke hij uit de natuur en het leven putte, de energie en de kracht die hij dan aan het einde der eeuw, zou neerleggen in de geniale handen van da Vinci, Rafael en Michel Angelo. Ook Venetië zal de Oudheid ontvangen, maar met behoud van het realisme; die stad was niet | |
[pagina 12]
| |
van een temperament, om ooit de schoonheid te laten uitdrogen in de abstractie; zij zal haar ideaal geheel zuiver menschelijk bewaren, dat vóor alles uit levend leven bestaat. Ze zal des te meer gehecht blijven aan die werkelijkheid, naarmate ze beter in staat is om er de steeds wisselende praal en de zinnelijke bekoring van weer te geven, want aangezien haar schilders, als de Vlamingen zelf, de gave en het gevoel voor licht en kleur hebben ontvangen, zijn ze meer geneigd om zich te inspireeren op een schouwspel datze vóor hun oogen zien, dan op ideale verbeeldingen. De Venetiaansche schilderkunst heeft overigens dit geluk gehad om eerst tot haar volledige ontwikkeling te komen bij den aanvang der klassieke Renaissance, die toen nog in het volle bezit van haar jeugdkracht was, in het eerste élan van haar vrije en spontane expansie. Op die wijze ontkomt ze aan het tot der scholen van Midden-Italië, die, uitgeput van sappen en meesterwerken, die de heerlijke eerstelingen van hun kunst aan de xiie en het begin der xiiie eeuw geschonken hadden, een nieuwe schoonheid verhoopten van de ‘Groote Kunst’ van het onderricht der Academias, die toen overal opgericht werden, een vernieuwing, die ze echter vergeefs hebben gewacht. En het werk der Venetiaansche meesters, vanaf de laatste Vivarinis, tot aan de groote kunstenaars der xvie eeuw, vaart voort met zich rijkelijk te voeden uit de levende bronnen van observatie en natuur. Hun kunst van frissche levenskracht doortrokken, uit zich in een soort van rustigen overvloed, van plantureusen eenvoud, een weinig animaal soms, maar altijd gezond. De mentaliteit van den tijd, dien eigenaardigen tijd, even vruchtbaar in haar dwalingen als in haar ontdekkingen, waarvan de wijsgeeren droomden om de werkelijkheid te vervormen volgens de utopie en het sociale gebouw in puin te doen vallen om het later wel geordend weer op te bouwen volgens het model en de ruines der Oudheid, - die vrijere geest, steeds nieuwsgieriglijk op 't nieuwe belust, deed zich eveneens gevoelen in de stad der Lagunen. Evenals de oude Jacopo, ondergaan Giorgione, Titiaan, Veronese met hun lijdgenooten en hun opvolgers, in gelijke mate dien toover van de Oudheid. Doch ze ontleenen aan haar geen grondbeginselen, maar begeestering en schoone fabelen ter illustratie. En de weelderige schoonheid van het vleesch in hun composities, waarin de Werkelijkheid een even groote plaats inneemt als de mythologie, was vooral bestemd om een volk te behagen, meer dan eenig ander ingenomen met den stoffelijken lust der oogen en de pracht van het levende schepsel. Arnold Goffin. |
|