| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
St. Lucas 19e jaarlijksche tentoonstelling
Al beter en frisscher met Lucas! Daar hier het idée voorstaat dat, wat eenigzins er door kan geplaatst wordt, zoodat ieder hier tot zijn recht kan komen en men niet achter af te zetten of slecht te hangen is, komt er natuurlijk zalen vol van het slechtste werk. Maar hier en daar en overal tintelen de spranken van talent tusschen de doffe vertooningen van den onmacht. Het is toch zonderling dat, waar Arti veel te weinig plaats heelt voor jonge talenten, en velen gewend zijn hun beste stuk naar Arti en hun vijf volgende stukken naar 't ruime Lucas te sturen, juist Arti dood is en Lucas frisch. Komt omdat een onaffe schets toch altijd nog smakelijker is dan een doodgewerkt schilderij. Nu is niets zóó onmogelijk als een leden-tentoonstelling in één greep te karakteriseeren, we zullen ons dus niet in algemeene beschouwingen begeven en de verschillende noemenswaardigen even vermelden.
Mej. Lizzy Ansingh ditmaal niet zoo frisch als anders. Alleen kindje is een voortreffelijke bruin-schets.
Mr. R.S. Bakels, den Haag. Een karakter! Kan heel wat worden met die kracht en die toewijding. Vele dingen hebben nog hun bezwaren (stofuitdrukking hier, een kleur die er uitspringt, daar) maar toch, een karakter!
E. van Beever, knap doorwerkt in zijn schilderijen, vlug en vlot in zijn schetsen, alles een beetje uit den blauwe te veel.
Tj. Bottema, frisch, voor iemand die pas van de Amsterdamsche Academie komt. Zijn Maaiers zoowel als de Melkbocht zijn groot gezien. Meer handigheid ware in 't laatste te wenschen. Vormgeving zij nooit verwaarloosd. De zwaar néérgetoetste lucht had, glad gestreken, nòg meer licht gegeven. Bij de Maaiers is fraai de sfeer in 't avond-groene gras, dat groot gehouden is met het paletmes.
M. Butler: Dood der schoonheid. De kleur van het lijk is wel fijn, ook onder invloed van de groene omgeving. Doch hel, heel gevoelige, modelé is buiten proporties (een bovenarm?) De omgeving is. wollig, nog heel zwak. Al veel frisscher is een open manskop tegen 'n bosch- en vijverachter-grond.
Carl. Breitenstein's werk heeft fijnheden, die bij langduriger doorvoering, bij desnoods vaak verknoeien, tot capaciteiten zouden kunnen ontwikkelen die de blijvende luwheden zouden doen verdwijnen, waar nu het werk te veel op een zelfde hoogte blijft.
A.H. Gouwe heelt met zijn ploegtrekkende paarden, nog rauwe, maar sterke, zwiervolle, groot opgezette bewegingsstukken.
G.W. Knap heeft een uitstekende schets uit de Jordaan, Zijn rood en paarse schilderij is heelemaal mis, vooral de lucht. Veel beter zijn de twee andere huizengroepen er naast.
G.J. Maks komt zeer frisch voor den dag. Ik geloof dat hij nu begint te krijgen waar zijn werk naar toe moet. Zijn aard is niet naar het suf exacte teekenen. Wel, nu heeft hij de stijfheid van het onbeholpene overwonnen en vertoont de losheid van de, nog
| |
| |
Onhandige, zwier. Ik hield nooit van zijn werk (de Negerfamilic bijvoorbeeld) maar van dit Galante praat en Hartjesdag houd ik wel. De rose nuancen in Galante praat zijn lekker gesmeerd en frisch gehouden, de rood, geel, groen en oranje combinatie in Hartjesdag is schitterend. Zijn wijze van aanzien (de lichtpakkende deelen als felle kleurvlakken tegen een gedempte sfeer van toon, twee platte vlakken vóór elkander) is een zeer verdedigbare, mocht hij minder rauw nog worden in sommiger stukken teekening leen gelaat, een hand).
Monnickendam is er ditmaal niet, met deze inlegkaart. De roeiwedstrijd rammelt, teveel gelijkwaardige lichtpunten, te weinig vormgeving in enkele figuren, in een boomgroep links, een boot rechts. Toch weer vol teere kleuren, transparant, als met vernis gemengde pure verf.
Van J.C. Ritsema een heel goed Landschap in Limburg in allerlei fijne groene, vierkante toetsjes gemodelleerd, leer de overgangen van groenen bruinen en grijzen, vast en zuiver van teekening.
H.M. Savrij vier uitstekende pastels van 't duin. Een vijfde niet, vooral het sombere Grijze winterdag in 't duin, met een magnifiek diep rood in zwart-grijze hoomen, is een mooie droeve stemming terwijl het goud-bruine van Wintermiddag eene opene, zonnige, winter in 't dorre duin maakt tot een gulden gloed. Toch nog wat zwak in vormduidingen.
David Schulman een Lente die, wat slap, allergevoeligst is, vooral in de midden partij.
Jan Sluyters met bekend werk. Zijn twee buitenstudies het best, zijn nieuw interieur voor mij ongenietbaar. Ik vermoed de wil tot het uitdrukken van iels horribles, dat is bereikt, maar de peinture zelf is nu zoo.
C.H.R. Spoor doet hier, met zijn bekend nieuw werk vrij wat beter als op zijn expositie met Mondriaan en Sluyters. Hier komt het te voren dat dit werk een verfrissching is, een opleving, een gevoeliger worden, niet voor de teekening maar voor kleur van buiten. Als hij nu zijn oude doorwerktheid en raakheid en rijpheid kon krijgen in deze kleur gamma's en deze frischheid, wel, hij was een van de beduidenste onder de fijngevoelige en knappe, kundige, kunstenaars.
H.J. Wolter heeft dit meer bezonkene bij opene frischheid. Doch een beetje meer levend beweeg ware hier van Spoor te winnen.
P. van Wijngaerdt vertoont acht buiten-studies, die zoo klaar zijn en zuiver, breed gesmeerd, vol gedaan, lekker, dat het de opinie omtrent hem moet opheffen, al doet hij zich hierin afbreuk met een onbeduidend grooter schilderij. 't Fraaist is een bootje, half op 't gras getrokken. Dit paneeltje is een zuiver, delicaat schilderijtje van soliede, gave, peinture.
Dit is de catalogus door, en de rijen langs, wat te plukken was aan bloemen op dit stoppelveld. Men moet zich bedwingen met sommige der overigen niet de draak te steken. Nog steeds wordt de wereld bedrogen door in symbolist die quasi diepzinnig doet, maar ook maar niet het allerminste idée van een aanleg voor schilderen heeft, door groot doenerij van een jong, door slechte leiding totaal bedorven, talent, door romantisch doende, realistisch doende, modern doende, diepzinnig doende, oppervlakkig doende, mondain doende en niets doende schilderende publiekmisleiders, die toch allemaal in hun hart wel weten zullen nu eenmaal geen talent te zijn en toch maar braaf volhouden met een grand air. Mundus vult decipi, decipiate ergo.
| |
Arti et Amicitae ledententoonstelling
Men is hier verwonderlijk spoedig mee klaar. Een pracht interieur van Monnickendam. Heerlijk de pure en warme kleuren, de zware doorwerking; een fijne Wiggers (de minder goede kreeg de gouden médaille) een aardig vlug portretje van Lizzy Ansingh, een niet te dulden slappe humbug van Prof. Dake (critici moeten zich onthouden minderwaardig werk tentoon te stellen) een diep doorwrocht, al te veel geglaceerd Paddenstoelen-stilleven van Th. Goedvriend, een eveneens onzichtbaar hangend, uitstekend, stilleven van Coba Ritsema, een hyper ridicuul papieren verfportret van
| |
| |
H. Vos, een conventioneele, maar mooi van kleure Van Wijngaerdt, die veel te hoog hangt, een Van Raalte goed van toon, idem een Kever, een, niet in de eere-zaal hangende Gorter, een kleurengloed in een te ruw getoets, een holle grootheid, Mej. Moret, wel fijntjes, Mej. de Boer goed van toon, een gevoelige Schulman en verder, het Niets, een woestijn, een leegte, bij vier zalen vol.
Uitgezonderd boven dit alles een puur blanke, sereene, bleeke, teere, kerkruimte van Floris Verster, zuiver, strak, ruim, koud en kil, maar zoo heel fijn en hoog van aanzien, de vloer zoo vol koele rijkheid, ietwat te architectonisch, maar zoo puur als klaar water.
Zandvoort, 18 April '09.
Conrad Kikkert.
| |
Uit Antwerpen
De ‘Scalden’
In den loop dezer maand vierden de ‘Scalden’ hun twintigjarig bestaan. Een heele spanne tijds in het Antwerpsche kunstleven! Wat in die jaren werd nagestreefd en gewrocht, wordt uiteengezet in het Feestalbum, dat dezer dagen als XIIe jaarboek van den kunstkring verscheen. Het is wel een eigenaardige en specifiek Antwerpsche ontwikkelingsgeschiedenis. De ‘Scalden’ hebben hun oorsprong te danken aan de gecostumeerde optochten, waarin de Scheldestad sedert den tijd der Rederijkers uitmuntte. De ‘Scalden,’ gevormd uit jonge elementen die te dien tijde aan onze Academie studeerden, waren de eersten die er in onzen lijd toe bijdroegen, om aan die stoeten weer een waar kunstkarakter bij te zetten. Hun optreden in de jaren 1889-1894 maakte grooten indruk; beurtelings uitgedost als oude Belgen, middeleeuwsche Noormannen, Priesters van Dionysus, Rederijkers, enz. trokken de ‘Scalden’ door Antwerpens straten, en men kan niet anders zeggen dan dat hunne praestaties van veel smaak en kunde getuigden. - Doch de jonge studenten, die allengs ernstige kunstenaars waren geworden, werden er van bewust, dat er voor hen nog wat meer te bereiken viel, dan in vastenavondgewaad door de stad te trekken. Meer en meer gingen zij zich toeleggen op de beoefening der gebruikskunst en, uit de sedert 1895 herhaaldelijk gehouden tentoonstellingen zoowel als uit de fraaie reeks jaarboeken, mocht een zeer te waardeeren streven in de goede richting blijken.
Het had in België, en meer bepaald te Antwerpen, heel wat te beteekenen, om zich op dit gebied te durven wagen. Er heerscht in vele kringen - tot zelfs in kunstkringen - een instinctmatig vooroordeel tegen al wat kan doen denken aan heropbeuring van het kunstambacht. Waaróm eigenlijk, weet men niet, - maar de menschen zitten hier vastgeankerd aan een doode en verdorde traditie. Spreek hen van Louis XV, Louis XVI, of Empire - of, desnoods, van ‘Vlaamschen’ stijl (dat beteekent: een treurige caricatuur van Vlaamsche renaissance; maar dit alleen voor een eetkamer a.u.b.) - dan zijn ze te spreken; maar wanneer iemand het waagt te zoeken naar nieuwen vorm, aangepast bij ons moderne leven, dan krijgen ze de koorts op 't lijf. Er hoorde moed toe, om tegen dien stroom in te roeien; de ‘Scalden’ hebben dien moed gehad, en daarom is hun dank verschuldigd.
Het spreekt vanzelf dat niet alle pogingen even gelukkig waren, of alle elementen, waaruit de kring bestond, even goed bij elkaar pasten, om samen te werken tot een bepaald en zuiver omschreven doel. Dit is zelfs de ernstigste critiek, welke men over hunne werking kan uitspreken: er ontbrak tot nog toe wat cohesie in hunne rangen, - en een juist besef van eigen kracht en van het na te streven doel. Maar hoe kon het anders in een land, waar nog zoo weinig op dit gebied gedaan werd, en waar daarvoor bovendien zoo weinig belangstelling bestond?
Er is van de ‘Scalden’ een werking uitgegaan, die hare vruchten zal dragen. Zij hebben er toe medewerkt om velen - zoo kunstenaars als leeken - wakker te schudden, de oogen te openen, en ontvankelijk te maken voor schoonheid, waar vroeger bijna uitsluitend leelijkheid heerschte.
| |
| |
Het is onze wensch dat zij thans, door ervaring gesterkt, door nieuwe elementen verjongd, met volle bewustheid zullen voortwerken tot den heropbloei der aloude ambachts- en nijverheidskunsten in Vlaanderen. Een schooner taak is haast voor geen kunstkring weggelegd.
B.
| |
Uit Den Haag
Pulchri Studio onderlinge tentoonstellingen van leden
Om hare braakliggende expositiezalen alsnog te benutten besloot deze vereeniging hare leden in de gelegenheid te stellen, buiten beoordeeling der jury om, werk tentoon te stellen. Een soort groepen tentoonstelling met dit onderscheid, dat nu de deelnemers zelve, in plaats van zooals vroeger het bestuur, de regeling ervan in handen namen. De eerste groep was een week van te voren opgeroepen, zoodat menig deelnemer onvoorbereid werd bevonden, en of zich terug trok, of zooveel mogelijk hier en daar van zijn werk bij elkaar trommelde, om alsnog mee te kunnen paradeeren.
Dat dit van invloed was op het tentoongestelde spreekt vanzelf. Nu kreeg de verzameling zoo iets van een expositie van hetgeen ieder schilder nog wel op zijn atelier heeft, studies, handige aanzetten, welke dikwijls een frisschere indruk vermogen te geven dan meer voltooide, doorwrochte doeken. Van de inzenders: N. van der Waay herinneren we ons een aardig portret, een meisje tegen een porseleinkast gezeten, eenvoudig ongedwongen van houding en een schets Satyr, decoratief, smakelijk in elkaar gesmeerd, van Ritsema een blond landschapje onder een grijze hemel, van Koster een opkomend onweer over de tulpenvelden, van Kramer een hem goed weergevende compleete groep van, in stemmigen toon gehouden, grijsgroene landschappen.
Ives Brown, Rip met eenige fijn geziene oude studies, Arps, Gratama, v.d. Laan, van Wetering de Rooy met flink aangepakte, hoewel niet geheel uit de verf gehouden watergezichten, Koppenol, A. Koning met handige rake krijtkrabbels, Roermeester, Wijsmuller, Lapidoth, Sterre de Jong met op Jan Steen geïnspireerde interieurs, Müller, Smissaert en Windt, waren de namen van de overige deelnemers, die ons geen reden tot nadere bespreking gaven.
De 2e groep volgde direct op de eerste, terwijl de laatste de 3e eerst in Juni zal worden gehouden. Deze groep was aangevuld met werk van niemand minder dan Léandre, den beroemden Franschen teekenaar, den zoo over en over bekenden vervaardiger van karikaturen in l'Assiette au beurre en Le Rire. Hier konden we echter de finesses, de teere tonalileiten bewonderen die bij reproductie zoo dikwijls niet tot hun recht komen, den gullen Franschman beter leeren begrijpen, die met zijn korrelige, gemakkelijke manier van teekenen zoo oneindig veel uit te drukken vermag, van de grillige rococco boekomslag tot het fijne geraffineerde damesportret van het decoratieve met pastel gegeven ‘inspiratie’ tot de Rabelais in herinnering brengende bachanaliën van zijn spotprenten.
Door dezen grooten levensvollen kwamen de leden van Pulchri Studio wel wat in de verdrukking, en was het ons eene niet geringe moeilijkheid hun naar waarde te schatten. Eerst bij herhaald bezoek afgescheiden van dat Léandre, wiens inzending zoo'n geheel andere sfeer ademt, was het ons mogelijk kijk op hun werk te verkrijgen.
Hoewel ruw, hoewel grof en onbeschaafd, zit er in Dankmeyer leven. Hij is een ruwe klant, die zijn meening eerlijk en voor de vuist weg te berde brengt, met Mej. Abrahams de beste, de meest levende van de inzenders. Ook zij heeft dat embryonaire, dat bij den eersten aanzet gelatene, maar dit is dan ook dikwijls bijzonder raak. Het is juist het ademende, levende bewegende, dat haar inzending waarde geeft; geen schoone peinture, geen delicate teere door-speuring en heerlijk verwerken, maar spontaan, in eens, zonder overwegen het schoone verkondigen is haar kracht.
| |
| |
Bij hun vergeleken vallen de andere inzenders af: de handige Schildt, de rauwe, al te gemakkelijk schilderende Hobbe Smith, de diepzinnig onklare Etienne Bosch, met 2 zeer gelukkige uitingen, de onhandige aquarellist Veldheer, de mindere van den houtgraveur, de fijnvoelende Mej. Wandscheer, Bern. Schregel, Pabst, Engeline Schlette, Jan van Rhijnen, Louwerse, C.A. van Waning, Armand, Bach, Doeleman, Horrix en Huib. van Steel.
| |
Gaston La Touche Goupil
Gaston La Touche brengt ons in een geheel andere wereld, in een totaal verschillende sfeer dan die waaraan wij gewoon zijn in Holland. Hij de fantast, toovert ons de wereld voor, niet die der realiteit, maar die zooals wij hem kennen uit oude schilderijen der 18e eeuw, zooals Fragonard, zooals Chardin, ons die gaven. Zijn werk heelt aan zich de herinnering van voorbije tijden, de weemoed van wat eens mooi was, en dat daardoor nog aantrekkelijker wordt. En dit sentiment heeft hij overgebracht op den tegenwoordigen tijd, zoodatde scènes om den speeltafel, of in het theater ons als sprookjes, als droomen van kleur zin begoochelend aandoen, die ons als niet van dezen tijd schijnen, maar alsof zij uit vroeger dagen dateeren. Zij hebben het costuum de omgeving van heden en den geest der Rococco. Wat wonder dat Rostand zich tot dezen schilder aangetrokken gevoelde, en in een bloemig gedicht, sympathievolle éloge aan hem wijdde. Beiden, gelijkgestemde geesten, die in hunne verbeelding, de realiteit transformeerden tot verdichtingen van sierlijkheid en gracie, waar La Touche de aangewezen verluchter aan den dichter zou zijn.
‘Voici l'artiste de race et de grâce’, begint Rostand om later te volgen. ‘On entend au loin l'haleine de Verlaine dans la flûte de Watteau’.
De melancolie in de gracie. Melodieus is zijn werk altijd, alsof een zachte fijne muziek ons er uit toestroomt, een menuet of gavotte, zooals Karl Eugen Schmidt in de voorrede van den catalogus het opmerkt, die ons nog lang in de ooren klinkt, en ons het bekoorlijke dier oude tijden vol weemoed doet navoelen.
| |
Haagsche kunstkring waarheid en chimère van conventie tot schepping mimenspel van W.A. van Konijnenburg
In dit spel heeft de schilder W.A. van Konijnenburg het thema behandeld van de bewustwording van den mensch van de vrijwording van het individu in conventie groot gebracht. Daartoe beelde hij dezen af als koning, omringd door zijn hof van vleiers en nietsdoeners, die holle frazen gebruiken en leege vermaken najagen om hun vorst van de waarheid af te houden en hem in waan te laten leven. Tot het den koning te machtig wordt en een verlangen naar werkelijkheid, naar het willen zien van zijn volk hem den twijfel brengt, of hij wel de koning is, waarvoor zijn omgeving hem uitgeeft. Hij verbreekt na langdurige overpeinzingen zijne betrekkingen met dit hof en begeeft zich onder de menschen om hen in al den kracht van den arbeid te bewonderen en daarvoor ontzag te krijgen. Zoo zien wij hem onder het zeevolk en de mijnwerkers, telkens vragend wie hun meester was. en tot de waarheid komen die hem openbaart dat het genie, de scheppende kracht, ons aller koning is.
De tekst werd gezegd door één persoon den heer Albert Vogel die telkens de stem veranderde naarmate van den persoon die hij uitbeelde, terwijl pianomuziek van Landré het geheel aanvulde en releveerde. Het voornaamste waren natuurlijk de verschillende tooneelen, de decors, de mise en scène, en de costuums, de plastiek der standen door de medespelers aangenomen, de actie, de bewegingen. Deze waren in een langzamen cadens, in een soort gewijde rythme, zoodat het geheel iets plechtigs, iels gedragens kreeg, wat wel tot diepen ernst stemde, maar door een te lang aanhouden, het spel wat gerekt wat langdradig maakte. De décors vervaardigd met medewerking van Henricus en de Moor waren een lust voor de oogen. Fijn van kleur, deden ze als oude verschoten gobelins aan. Het
| |
| |
mysterieuse, van den troonzaal, de spookachtige klokkentoren, het jachttafereel, ze leverden fraaie composities, met rijke fantastische costuums, waardoor de scène met de koningen en hare dames aan Veronèse deed denken. Het laatste tooneel eene huldiging van het genie had iets van een Olymp waar Apollo te midden van zijn mede goden troonde. Gedachte en aankleeding waren geniaal, de spelers, amateurs, die niet allen zich genoegzaam rekenschap gaven van het belang van hun rol, en daardoor te veel als figuranten optraden.
G.D. Gratama.
| |
Boeken & tijdschriften
Hubert and John van Eyck their life and work by W.H. James Weale with 41 photogravure plates and 99 other illustrations London, John Lane, the Bodley Head MCMVIII
Iames Weale, - de man van verbazende geleerdheid, van immer levendig en scherp vernuft, - ons aller aartsvader in de kunstgeschiedenis, - de schrijver van onwaarschijnlijk oude boeken, waarvan de bladen in 't stof der bibliotheken vergeeld zijn, - de onvermoeide opdelver van archieven, ontdekker van na men en feiten, waaraan de geschiedenis onzer oudste schilderschool oneindig veel verschuldigd is, - James Weale gluurt de joligere bent van kunsthistorici niet zonder schalksche ironie van achter zijn blinkende brilglazen aan. Hij heeft ze een tijdje laten uitrazen en er een ondeugend pleziertje van gemaakt, om het ongerijmde, holle, kwasterige van sommige hunner schrifturen in het licht te stellen - door een nuchtere en schijnbaar onschuldige naasteenplaatsing van hun theorieën, meeningen en ontboezemingen. Hij was daartoe, méér dan wie ook gerechtigd, en een eerste heilzame werking van zijn boek, zal misschien hierin bestaan, dat het sommigen wat ernstiger, of althans wat voorzichtiger zal maken.
Een woord dus over de door hem toegepaste methode. Vooreerst geeft hij een ‘chronologie’ of korte lijst van bekende en onbetwistbaar vaststaande data in de geschiedenis van het broederpaar. Volgen alle thans bekende documenten, naar tijdsorde gerangschikt, in hun oorspronkelijke lezing, met vermelding van hun herkomst. Vervolgens een uiterst belangrijke, eveneens chronologische Bibliografie, opklimmend tot 1430 en zich uitstrekkend tot het allerlaatste wat, bij 't verschijnen van het boek, over de beide van Eycks verschenen is. - Dan begint pas het eigenlijke werk van Weale, nl. met een biografie van Hubert en Jan, waarin al het noodige maar niets overtolligs gezegd wordt, - waarop als hoofdbestanddeel volgt een uitvoerig bewerkten catalogus van het aeuvre der broeders. Vooreerst de Aanbidding van het Lam, hun gemeenschappelijken arbeid; dan de geheel zekere werken van Jan; de aan beiden toegeschreven werken; de verloren stukken en een hoofdstuk aanteekeningen.
Voor ieder vermeld werk geeft Weale een bondige, maar zeer zaakrijke beschrijving en toelichting, een historiek van het stuk, verwijzingen tot andere werken en een chronologische vermelding van alle auteurs welke er over geschreven hebben, soms met korte kenschetsing van hun oordeel.
In dit alles blijft Weale uitermate objectief. Hij steil zich tevreden met het vermelden van feiten, met het aanbrengen van materiaal; slechts zelden zet hij een eigen hypothese vooruit, haast nooit geeft hij een appreciatie - en men kan niet ontkennen dat die koelheid, die nuchterheid, verfrisschend en sterkend werkt, na al wat er zoo, in den loop der tijden, en niet het minst in de laatste jaren, aan bombast over het roemruchtige broederpaar werd uitgestort.
Datmet dit boek het laatste woord over de van Eycks gezegd werd, zal niemand, en Weale zelf wel allerminst beweren. Maar dat het onmisbaar is voor eenieder, die er zich met eenigen ernst wil mee bezig houden, is even onbetwistbaar. Weale heeft in zijn boek de bazis gelegd, waarop anderen gerust zullen kunnen voortbouwen.
Een woord van lof nog over de zeer
| |
| |
smaakvolle uitvoering en keurige illustratie. Al wat aan de gebroeders kan toegeschreven worden, of er mee in verband staat is er natuurlijk in afgebeeld o.a. verscheiden min bekende stukken, waaronder we vermelden: de prachtige van der Paele-kop uit Hampton Court, het triptiek van den Heer Helleputte, de St. Franciscus uit Philadelphia en een repliek daarvan te Madrid, de Maagd met het kind uit de galerij Doria te Rome, een O.L.V. met kind bij Lord Northbrook, een uit New-York, en een heele reeks teekeningen van of naar van Eyck uit moeielijk toegankelijke bibliotheken of prentencabinetten.
B.
| |
Kaiser Maximilians I. gebetbuch mit zeichnungen von Albrecht Dürer und anderen kunstlern faksimiledruck der kunstanstalt Albert Berger in Wien mit unterstützung des k.k. ministeriums für kultus und unterricht in wien und des k. ministeriums der geistlichen. unterrichts- und medizinal-angelegenheiten in Berlin herausgegeben von Karl Giehlow Wien, Selbstverlag des herausgebers, im buchhandel zu beziehen durgh die verlaganstalt F. Bruckmann a.-g. in München. MDCCCCVII.
Het is bekend van keizer Maximiliaan I dathij als ijverig begunstiger der kunsten en onget wijfeld mede om den roem van eigen huis en persoon te dienen het initiatief nam tot het doen teekenen en drukken van: der Theuerdanck, der Weiszkunig en andere grafische prachtwerken, waarvan het Gebedenboek een der on voltooid geblevenen is. En juist dit had een der mooiste, meest voldragen uitingen kunnen worden, van wat de Duitsche druk- en sierkunst in die schoone en vruchtbare tijd vermocht te geven.
Vóór dat de verzorger dezer uitgaaf Karl Giehlow in 1899 op grond zijner ijverige naspeuringen het bewijs leverde, dat de met randteekeningen versierde perkament-drukken slechts de proeven waren voor een latere uitgaaf, verkeerde men in de meening dat Maximiliaan ze had laten maken voor eigen gebruik. Het is echter uitgemaakt dat, om de St. Georg broeders in den strijd tegen de Turken te sterken en te begeesteren, de machtige heerscher, wien deze veldtocht legen de Turken zeer na aan het harte ging, het plan opzette voor deze uitgaaf. Bij de omwerking van den tekst van het ‘new pettpuechs’ door den keizer zelf, werden juist die gebeden er in overgenomen, welke den krijger voor en in den strijd opwekten. Zelden zeker heeft een monarch beter de macht der pers erkend als hij.
Tegen den tijd van het aannemen der keizerstitel, einde 1508, droeg Maximiliaan den Augsburger drukker Johannes Schönsperger de oude, die in datzelfde jaar tot zijn hof boekdrukker was benoemd, de druk op van dit gebedenboek, waarvan een folio-uitgaaf op perkament, voor de voornamere en een kwarto-uitgaaf op papier voor de mindere broeders der orde zou worden gemaakt. Doch voor met den druk kon begonnen worden, moest eerst de letter worden gesneden in drie grootten, wellicht naar de ontwerpen van den keizerlijken secretaris Vincenz Rockner. Men stuitte hierbij op velerlei bezwaren door de versierende penkrullen, die, om zooveel mogelijk het handschrift nabij te komen moesten behouden blijven. Schönsperger bediende zich hierbij van de hulp van den vormsnijder Jost de Negker, die uit Antwerpen was gekomen om de Burgkmaiersche teekeningen voor de Genealogie van Maximiliaan in hout te snijden. Eerst na vier jaar kon met de eigenlijke druk begonnen worden welke in het laatst van 1513 werd voltooid. Deze vertraging was begrijpelijk zeer tegen den zin van den keizerlijken bibliophiel, die trots politiek, krijg en jacht toch nog de gelegenheid wist te vinden zijn uitgaven zorgvuldig na te gaan en naar eigen inzichten te verbeteren.
De nieuw gewonnen meening omtrent de oorspronkelijke bestemming van het gebedenboek brengt mede, dat de vroeger als einddoel veronderstelde symboliesch deko- | |
| |
ratieve randteekeningen, zijn te beschouwen als de voorbeelden voor den houtgraveur. Slechts omdat de keizer een volledig denkbeeld van de uitvoering wenschte te krijgen zijn deze versieringen beurtelings in paarsche, brons-groene, geel-bruine en matroode kleur met de pen ontworpen. De doorgetrokken bladspiegellijn en de regellijnen werden evenals bij de manuscripten in een matpaarsch er op getrokken, terwijl elk gebed met een roode regel begint, voorafgegaan door een initiaal.
Albrecht Dürer werd de versiering opgedragen, en deze toog met zijn broeder Hans ijverig aan het werk. Maar door andere opdrachten o.a. de bekende Ehrenpforte, eveneens van Maximiliaan, moesten zij het opgeven en werd Lucas Cranach het werk overgedragen, die echter slechts acht teekeningen geleverd heeft. Verder werkten Hans Baldung Grien en Hans Brugkmair er aan en buitendien nog Jörg Breu (Mathias Aschenburg, monogram M.A.) welks bladen vroeger reeds aan Mathias Grünewald werden toegeschreven, en een onbekende meester met monogram van Albrecht Altdorfer geteekend, niet Altdorfer zelf maar iemand die hem verwant is.
Door vele bezwaren, vooral met den kalender, die in het gebedenboek zou worden opgenomen en die de pauselijke goedkeuring behoefde om de niet gekanoniseerde, heilig verklaarde voorvaderen van Maximiliaan liet deze de uitgave rusten, om zijn volle kracht te kunnen besteden aan de meer wereldsche publicaties als de Teuerdanck en Ehrenpforte. Toen later uit Home de goedkeuring kwam, was Maximiliaan intusschen gestorven, en alzoo de ziel der grootsch opgezette onderneming verdwenen. Het prachtig gedrukte en heerlijk versierde perkament exemplaar van het gebedenboek bleef onvoltooid.
En dit fragment wederom is in twee gedeelten geraakt, waarvan dat met de teekeningen van Dürer en Cranach berust in de K. Hof- and Staatsbibliothek te München, terwijl de Bibliothèque Municipale te Besançon dat gedeelte bewaard met de teekeningen der andere kunstenaars. Uit dit deel zijn buitendien nog eenige vellen verloren gegaan, zoodat niet alle teekeningen behouden zijn gebleven. Gelukkig zijn er nog eenige onversierde exemplaren bewaard gebleven berustende in het Britsch Museum, de Weener Hof-Bibliotheek, het Vatikaan en bij Sir Thomas Brooke in Armitage Bridge. Met behulp dezer drukken liet zich de tekst completeeren.
Bij het uitkomen der eerstbekende en gedeeltelijke reproductie, n.l. die der Strixnersche lithografiën, onder den titel ‘Albrecht Dürers Christlich-Mythologische Handzeichnungen’, in 1808 verschenen uitte zich Goethe, dat hij zich gedrongen gevoelde tot vereering en hoogachting van een tijdperk waarin zooveel kunst, en zooveel kunstliefde heerschten als er noodig waren om zulke werken, als het gebedenboek, tot stand te brengen. Een volledig begrijpen der randteekeningen met zijn allegoriën, die de in den tekst uitgesproken of onderlegde gedachten in geheimzinnige echt Maximiliaansche mythologiseering verder uitspinnen vereischt een diepgaande studie van het hieroglyphische systeem der humanisten en de ijverige Heer Giehlow belooft over dit onderwerp een speciaal studie te publiceeren. Dürer stond bij dit, evenals bij meerdere zijner kunstwerken onder Italiaanschen invloed, bewijzen hiervoor zijn reeds meerdere bijgebracht. Welk een verschil overigens in rijkheid en gemakkelijkheid van uitbeelding en weloverwogen compositie tusschen de teekeningen van hem en die der andere kunstenaars. Hoe luchtig en toch goed geplaatst weet Dürer door het aanbrengen van eenige vrij uilloopende, elkaar kruisende penlijnen een opening in den tekst vullend te versieren. En al is het slechts in reproductie, toch is het nog een waar genot deze, ook om de krachtig karaktervolle lelter, zoo belangrijke onvoltooide uiting van boekkunst onder de oogen te krijgen, vooral wanneer die reproductie zoo nauwgezet is behandeld en zoo uitstekend verzorgd is gerekonstrueerd.
Lichtdruk leverde ondanks lichtfilters en emulsieplaten niet het gewenschte resultaat, er bleef toon om de lijnen. Retouche op het negatief deed een te breede lijn ontstaan, door het te angstvallig afdekken van den
| |
| |
retoucheur, om het over de lijn gaan te vermijden. Steendruk laat zoo noodig, gemakkelijker retouche toe en geeft zeer bevredigende resultaten, zoo dit door een ervaren en gevoeligen teekenaar geschiedt. Ook is het mogelijk door het hoogetsen der teekening op den steen, de letters iets in het papier te zetten of zooals men dit in boekdrukkersterm uitdrukt: met een moet te drukken. Door min of meer waterige tusch of lithografische inkt laat zich de ongelijke zwaarte der penlijnen imiteeren. De firma Albert Berger in Weenen die dit werk uitvoerde mag zeker een woord van lof niet worden onthouden, temeer als men in aanmerking neemt, het lastige oponthoud door het telkens heen en weer reizen der drukproeven naar München en Besançon.
Het papier is opzettelijk voor deze uitgaaf gemaakt, om zoo dicht mogelijk de tint en het eigenaardig doorschijnende van perkament te benaderen, terwijl de bedrukte vellen gevocht en in de lucht gedroogd zijn, om de nieuwe glans van het papier weg te nemen en het ongelijker te maken.
Het moet voor den heer Karl Giehlow, die tien levensjaren er aan gaf en een aanzienlijk gedeelte van zijn vermogen er voor over had een ware voldoening zijn, deze eerste complete editie, zoo geslaagd eindelijk voltooid te zien. Van gedeelten, voornamelijk het Münchener, omdat dat te Besançon eerst later werd opgemerkt, en van de enkele randen zonder tekst zijn reeds meerdere facsimile-uilgaven verschenen, waarvan die bij den ondernemenden en kunstzinniger! Münchener uitgever Georg Hirth in 1883 verschenen fototypische reproductie tot nog toe als de beste gold. Doch Hirth was het blijkbaar meer om de randversieringen te doen, de tekst althans werd niet mede gereproduceerd, en zoodoende bleven de kleinere tekstversieringen en vullingen eveneens achterwege en buitendien werd daardoor de geheele pagina-compositie uit zijn verband gerukt.
De 324 in vier tot elf kleuren gedrukte fotolithografiën in losse vellen genaaid, worden bewaard in een bruin buckram-linnen-doos waarop in prachtig gevulde regels de titel is gestempeld met een letter gevolgd naar de kapitalen die Dürer als voorbeeld heeft gegeven in ‘Unterweisung der Messung u.s.v.’. Dit leerrijke en veel schoons bevattende werk behoort zeker haar weg te vinden in bibliotheken en kunsten kunstnijverheids-onderwijs-inrichtingen.
de R.
| |
Gazette des Beaux-Arts (Maart)
Emile Bertaux schrijft over de Vlaamsche wandtapijten te Saragossa, waarvan te Brugge op de tentoonstelling van het Gulden Vlies enkele stalen te zien waren.
| |
The Burlington Magazine (Januari).
Prof. Dr. W. Martin schrijft over geschilderde afbeeldingen van schilderijen-galerijen; hij betoogt dat het interieur van een schilderijen-galerij in de National Gallery een werk van Hans Jordaens de Jonge is, evenals een sterk daarop gelijkend werk te Weenen in het Hofmuseum.
Het Maartnummer heeft een studie van P.M. Turner over Philips en Jacob de Koninck. Uitgaande van een gesigneerd werk van Jacob in het Museum Boymans te Rotterdam en van een landschap (No 257) in het Museum te Brussel, meent hij de verschilpunten tusschen de broeders aldus te kunnen definieeren: Jacob is een eklektisch schilder, die dan eens in de manier van van Goyen, dan weer in die van Adriaen van de Velde werkt en soms zijn broeder Philips navolgt, maar altijd slapper dan zijn modellen en met minder gevoel voor vorm. Philips daarentegen heeft een gezonder en doordringender kijk op de natuur, die hij weergeeft in een droge maar vrij doorwerkte pâte, waarin wij steeds den meester terug vinden, van wien hij in geestelijken zin afstamt.
W.H.J. Weale oppert de mogelijkheid, dat het portret van een man met een rood hoofddeksel in de National Gallery den vader der van Eycken zou zijn.
| |
Dekorative Kunst (Februari)
J.A. Loebèr Jr. schrijft over het aardewerk van Willem C. Brouwer.
| |
| |
Dr. Hermann Warlich bespreekt Jan Eisenloeffel en zijn werk.
| |
Les Arts (Maart)
In het museum te Madrid zijn thans een aantal werken uit de verzameling van de gravin Valencia de San Juan tentoongesteld, waaronder Nederlandsche primitieven, J. O* Kronig behandelt enkele daarvan: een diptiek van Geertgen tot St Jans, een Graf-legging en een Christus in den Olijvenhof; verder een triptiek van Adriaen Ysenbrant, een triptiek van Antonie Claeis, bovendien twee portretten van Frans Pourbus de Jonge.
C.G.
|
|