| |
| |
| |
| |
Kunstberichten (van onze eigen correspondenten)
Uit Amsterdam
Arti et Amicitiae werkende leden-tentoonstelling
Het lijkt mij niet des criticus' taak, waar zoovelen en zoovelen van geen beduidenis, te samen zich te vervelen hangen, om een presentielijst te schrijven van aanwezigen, wier al of niet tegenwoordigheid niet van zulk een belang is dat ze het opteekenen, dat is, het bewaard blijven, waard zijn. Maar méér is het mij een schoone taak, om als een speurhond rond te zoeken met een staag gespannen uitgaan van gevoel naar de gevoelsuitingen rondom en luid aan te slaan bij 't treffen van wat edel wild.
Als ik op Arti's leden tentoonstelling ‘de neus in den wind steek’ en zoek, van welken kant daar de wind waait, dan moet ik melden, dat weinig edel wild te vinden was en dat, als er al een zuchtje van leven ademde in velen, bitter weinigen de stormen van passie over hunne doeken deden daveren.
Want ik heb het lief, als er hartstocht laait in de lijsten.
Als de kleuren trillen en beven en rillen en leven en heerlijk zijn!
Kleur moet een zwijmel zijn van extaze-geluk, kleur zij een verrukking, zooals geuren en mooie klanken verblijdingen zijn voor den geest. Kleuren zijn wijdsch oneindig en onnaspeurbaar van oorsprong. De rooden als rozen donker, als pioenen van bloed, en heel teeder rose als appelbloesems, de blauwen zoo zwaar als de hemel van wolkenlooze nachten en zoo klaar als schitterende lichtzeeën, de gelen als brandende avondgloeden zoo warm en als bezonde duinzandstuivingen zoo bleek!
En dan de bruinen gemaakt met warme diepten, de grijzen als parelen klaar zacht en de groenen van alle nuancen rijk, zoo zie ik mij kleur.
Maar op Arti was van dien kleurdroom weinig te speuren.
Noch was er de extaze voor de lijn.
Lijn is de geest, waar kleuren zijn de zinnen. En lijn kan zijn een hoogen gang van de Gedachte. Lijnen zwierend of vast-getrokken, bouwen het geheel, zij zijn het geraamte en het fundament. Zij maken de Eenheid allereerst. De hartstocht kan spannen in hun bochten en uitvaren in hun halen, maar de bouwende gedachte stuurt hun bewusten gang.
Ik zag dezen bouw en dit groot samenstellen van lijn-gevaarten schier niet op de doeken der Arti-leden.
Geen een gaf nieuwer horizonten ruimte, geen een opende verder verschiet, geen bouwde nieuwe paleizen van den Geest en geen dageraad van nieuwer manier en verder mooglijkheden en hooger kunnen gloorde in dit jaar onder de vele leden dezer vereeniging.
En zoo komen we, afstappend van de belvedère der hoogere kritiek-eischen, vanzelf weer op de beganen grond der, uitzichtlooze, noteering.
En waar we, op hooger plan van uitzien, geen bestijgers van hooger toppen ontdekten, ontmoeten we plots een tal van wandelaars zoo ‘in het gewone doen’, waarvan enkelen wel waarlijk met buigingen van
| |
| |
eerbeid en groeten van verblijde herkenning moeten worden welkom genoemd.
En dat gaat vóóraan Floris Verster met zijn voorname studie naar twee Doode Roeken. De blauwzwarte vogels liggen op de ruggen naast elkander, de bekken rechtgestrekt óppuntend en de klauwen kromgetrokken. De aard van dit werk, van dezen werker dus, is een strakke, een overtuigde een vaste, stil emotievolle, maar een beheerscht gedane, ziening. Het ware te wenschen dat Verster, na zijn zelfoverwinning in ontzegging, weer kwam, met buit verrijkt van veel weten en veel kunnen en veel geduld, tot nieuwere overwinning in weeldevolle uitbundigheid... wat wel in zijn aard is geweest. Want heerlijker dan statigen gang is hoog rythmischen dans.
Wiggers is een, die steeds belangrijke werken stuurt, door zijn stemmingsrijke, fijngevoelige doeken. Deze zijner maanavonden is van een teertrillende stilrustige voornaamheid, een zuivere wijdheid en een breeden bouw.
Daarentegen heeft Coba Rilsema een fel getoetst, sterklevend, diepkleurig schetsje van donkermantelig bruin meisje tegen lichten fond in weelderijk gelen leunstoel.
Bauer: ‘Berglandschap’ met ruime, zwierige lijnenbouw in soberen toon, Suze Bisschop-Robertson met een reel, ontzaglijk zwaar en zat stilleven, Juries, hoewel belangrijk, vermoeid en gemaniereerd, Neuhuys, met zijn gewone kleurpracht, Savry, gemakkelijk gedane boomschets, Jan Sluyters, tintellevende lichtsprankelende, Franschachtige ‘Nachtkroeg’, Tholen, zwakgevoelig, Van der Ven, een zeer knappe en technisch zuivere, boven dát een heel gevoelige en mooie ‘Winter’ en Jan Veth een allerknapst en aller technisch-zuiverst, bovendien wel gevoelig maar niet mooi, wijl verbeten geschilderd, doodgedord, portret van Prof. P.J. Veth, en de Zwart met een kleurzware koestal zijn de vermeldenswaardigen dezer expositie, die allen goede dingen van hun bekende soort zonden, zonder te stijgen boven eigen, oud kunnen uit naar nieuwer wegen baan.
| |
St. Lucas. Werkende leden-tentoonstelling:
Hoewel het er sommige jaren weinig naar lijkt, heeft St. Lucas dit jaar getoond dat het reden van bestaan heeft, doordat het nog is de meer liberale, ruimere, en meer plaatsverschaffende vereeniging van meest jonger artiesten dan Arti. In Arti walmt het soms duf, op Lucas waait dit maal de wind uit den zonnigen kant.
Van gehalte, nu ja, is Arti meestal voor, maar van jong streven en in bereidwilligheid om ook onerkende of betwistbare schilderwijzen plaats te verleenen, is Lucas de meest vrijheidlievende vereeniging.
Wat dit jaar de tentoonstelling een bijzonder cachet geeft is niet alleen in de verkregen zeventien werken van Toorop, maar ook in de, daarmee verband hebbende, gedachten, die bij de al of niet toelatingen dezer expositie, wellicht onbewust, hebben geregeerd. En wel het gunstig idée voor de nieuwst opkomende richting in ons land, een uitbloei van het Moderne Fransche licht-impressionisme.
Heel anders dan Van Gogh deed, komt er zoo hier en daar een nieuw streven op, naar ander licht, plein-air, en andere karakterisatie der stemmingen, naar vrijer, uitbundiger, hartstochtelijker, lichter wijze van weergeven, technisch met ontleding der kleur, snelle, directe toets, karaktervolle lijn.
En het is deze richting, die een erkenning vindt, hier en daar over de zalen van Lucas verspreid.
Toorop's inzending is de gebeurtenis van deze expositie. Zijn werk, waaronder dat van den eersten en laatsten tijd, is altijd belangrijk en altijd vreemd van wezen tusschen onze gemoedelijke Hollanders in. De drie Bruiden uit zijn symbolische tijd, van zijn mystieke teekeningen: Kind met het A. Heiligst Hart, van andere portretten dat van M. van Rees of van Dr. Ariens, van zijn decoraties een schets voor een mozaïek tableau voor de St. Aloysiuskapel te Haarlem, een oude Zeeuwsche landman, en vele gepointilleerde lichtimpressies, ziedaar een
| |
| |
half leven van veelzijdigheid en vele gedachten.
De verscheidenheid zijner onderwerpen duidt op de veelvuldigheid in zijn Wezen en het totaal aparte zijner opvattingen bewijst de sterkte van zijn onafhankelijken Geest.
Toorop is nu de luminist bij uitstek die wij hebben.
Zijn tintellichtende, trillende zonlandschappen zijn de warme en blijde brandingen van het zongedaver over Hollandsch land en water. En zijn verrukte, opgetogen stemmingen deelt hij mee in juichende kleur. Ik houd niet, persoonlijk, van gestippel. Ik zie zoo de natuur niet en zou haar zou ook niet willen maken, ik maak liever een streek met élan en een toets die nog liever wat uitschiet, dan de wetenschappelijke en beredeneerde toets der pointillisten. Maar ik houd toch van vele hunner werken omdat zij zooveel schoone zon verrukking voor onze behoeftige oogen dansen laten. En zoo houd ik ook van het sterk-ondergane, vibreerend levende, passierijke, zij het onvoldragen, werk van Jan Sluyters, de verfijnde, die nog, in zoeken, grof en bruut doet, maar wel tot evenwicht kan komen en dan zal kunnen geven de zeer buiten 't gewone staande impressie's van zijn reeds sterk voelende observatie. Lichtgietend is zijn werk reeds, sensueel en met een streven naar gezond raffinement, en zeer krachtige karakterisatie, waarvan het eerste er nog niet is. Een talent voor de naaste toekomst, wellicht.
Na dit woeste-verfijnde, maar zinlijk welbehaaglijke, dit barre lichtkleur getoets wordt me alles bijna vervelend en uit den ouden doos.
Ware het niet dat Suze Robertson het bekende ‘Nelly’ stuk liet zien, waar het half naakte meisje met het sterkteere lijfje zit tegen de fel goudgelen lap. Dit is een van de krachtigste en kleur zwaarste uitingen van haar oer-talent.
De vele goeden, zooals iedere expositie velen goeden heeft, die uit het milieu steken om een buitengewone, soms bovengew one eigenaardigheid zijn: Van Beever, teertjes en kleintjes maar fijntjes en zeer knap Stilleven, Broekman, die, hoewel zonder feu sacré of tintelenden geest, zijn métier verbazend meester is, Garf, goed zwaar interieur, van Raalte, levend, David Schulman, gevoelig en nog onsterk, C.B.H. Spoor, die kinderkopjes met volle begrip kan geven, en Van der Ven, met vele levende studies, wat betreft de meer geëikte lichting, benevens, Breitenstein, nog te rauw voor het zoo beschaafde gevoel, Co Breman, gevoelig gepointilleerd, Piet Mondriaan, van de wijs gebracht uit zijn gevoelige sfeer, Monnickendam, kleur wellusteling, die bovendien een groote eigenheid heeft verkregen en een sterk technisch kunnen bij een mateloos teveel geven en P. Corn. de Moor, als immer teerdroomerig gevoelig, wat betreft een zoeken naar ongeëikte zijden, waaraan Maks, zich galloppeert en vele anderen zich hier verstruikelen.
Maar evenwel is van zoeken en vallen een staan en gaan te verwachten, wat nimmer van het suffe zitten der overbodige middelmatigen zoo is.
Conrad Kikkert.
| |
Uit Rotterdam
Rotterdamsche kunstkring tentoonstelling van etsen, gravuren & teekeningen van Romeyn de Hooghe en zwartekunst-prenten uit den historischen atlas van Stolk (25 Mrt - 12 Apr.)
Uit de rijke verzameling historische prenten bijeengebracht door wijlen den heer A. v. Stolk Czn. had de heer J. v. Stolk Azn. welwillend een gedeelte aan den Kunstkring ter bezichtiging afgestaan. Het was de geschiedenis van een 30tal jaren in beeld: - het glanspunt van de dagen van De Witt, de tocht naar Chatham, de feestelijkheden bij gelegenheid van den vrede van Breda; de geweldige gebeurtenissen van het jaar 1672, de moord op de De Witten, de zeeslagen op de Engelschen en Franschen gewonnen, het beleg van Groningen, zinneprenten vol hoon voor den vijand en patriottische zelfverheerlijking, prinselijke almanakken niet zonder byzan- | |
| |
tijnsche kruiperigheid; een geheele serie betreffende de Engelsche revolutie en de kroning van Willem III en Maria, waaronder de hoogst zeldzame zinneprent van den Prins als koning van Engeland in zwarte kunst, een unicum in het werk van den graveur; de slagen van den negenjarigen oorlog; de fraaie prenten ter gelegenheid van het overlijden van koningin Maria; een zinneprent op den dood van den Stadhouderkoning en enkele slagen uit het begin van den Spaanschen successie-oorlog. Daarnaast een aantal zwartekunst-prenten, meest portretten, o a. van Blooteling, Dusart, de Later, Vaillant, Troost, Hodges, Verkolje (twee zeer fraaie en zeldzame exemplaren).
Het valt niet te ontkennen, dat Romeyn de Hooghe wat zijn techniek, zijn teekening, zijn opzet, de decoratieve verdeeling van zijn prenten betreft, een graveur is als weinigen. Vindingrijk en vernuftig, met die gemakkelijke fantasie begaafd, die aan het voorgestelde gebeuren een zekere compleetheid en wijdschheid geeft, laat hij zelden na, den beschouwer te interesseeren, zonder hem evenwel een dieper belangstelling in te boezemen. Hij heeft de groote verdienste een getrouwe spiegel te zijn van zijn tijd; doch het holle en leege, het kil pompeuze van zijn periode geeft hij dan ook. men zou haast zeggen zonder genade weer. Zie b.v. het praalbed van koningin Maria, met Willem III weenend ter zijde gezeten, terwijl de Lords in groot ornaat hem hun deelneming komen betuigen. Hoe heeft de meester zijn best gedaan, vooral het uiterlijke, het pompeuze, van de vertooning te geven; hoe hoofsch-plechtstatig naar de regelen der étiquette is niet het knielen der heeren, hoe officieel vallen niet hun slepende mantels, hoe onberispelijk is niet het heele geval geïnscèneerd! Let ook op de voorgronden der slagen en belegeringen, waar Willem III met zijn staf verschijnt. Met meer byzantinisme heeft Andries van der Meulen den Zonnekoning niet te paard gezet, dan De Hooghe het den Oranje-veldheer doet: een volmaakte maskerade-generaal! Deze nietige man met het onvermoeid, als een schaakspeler combineerend brein was méér. Maar het was de opzichtige, door de barok bedorven smaak van den tijd, die van de geschiedenis een militaire parade en van de historische personen tooneelspelers maakte.
| |
Kunsthandel Oldenzeel tentoonstelling van werken door mevr. M. Terpstra-Reerink en mej. B. Valkenburg. etsen door J.F. Obbes en beeldhouwwerk door mej R.M. van Dantzig (19 Mrt-12 Apr.)
Het boetseerwerk van Mej. van Dantzig is in vele opzichten nog zwak. Aan anatomische observatie en aan proportie laat het vaak te wenschen over. In verscheiden naaktfiguren is een wanverhouding op te merken tusschen bovenlijf en onderstel: de beenen zijn meestal te zwak en te kort en wat modeleering betreft, oppervlakkig en met onvoldoende constructief gevoel behandeld. Natuurlijk komt deze fout het sterkst uit bij liggende figuren, waar de beenen niets te dragen hebben; zette men het corpus overeind, dan zou men eens wat zien!
Dit neemt echter niet weg, dat het werk van Mej. van Dantzig smaak en distinctie verraadt en vooral (een zeldzaamheid in ons schilderlijk landje) een treffend statuarisch gevoel. Verschillende figuurtjes zijn wal hun opvatting aangaat, beslist goed; evenwichtig in zichzelf, compleet, niet boven-op bekeken, maar, om zoo te zeggen van binnen-uit opgebouwd. Karakteristieke koppen met sterke trekken behandelt zij op een ietwat ouderwetsche en uitheemsche manier; de bustes zijn altijd kantig en op de juiste manier afgesneden.
In 't kort: haar gebreken kan Mejuffrouw van Dantzig gemakkelijk overwinnen; het goede heeft ze in zichzelf: ze heeft haar aanleg slechts te volgen.
| |
Tentoonstelling van werken door Otto van Rees en van schetsen en studiën door David Ovens (16 Apr.-10 Mei)
Het is eenigszins moeilijk, het werk van Otto van Rees te waardeeren, wanneer men in het voorzaaltje met bewondering gestaan heeft voor de kleine, vluchtige, luchtige doekjes van den voortreffelijken David Oyens. Wat blijft er van het geschil- | |
| |
der van Van Rees dan over, dan verf, verf, zeer zware en onaangename verf? Al die gewelddadige pogingen om heftig licht te verkrijgen, al dat smijten met ongebroken kleur gaat zoo volmaakt nutteloos lijken tegenover de gemakkelijke manier, waarop David Oyens met een likje en een zetje zijn brillante licht-opnamen vastlegt. Het treft voor den heer Van Rees waarlijk ongelukkig, dat hij zulk een buurman heeft.
In de eerste plaats is het tentoonstellinkje van David Ovens een verrassing. Deze hokvaste atelierschilder blijkt ook een landschapsmeester van buitengewone kracht te zijn geweest! Zij waren minder eenzijdig dan men steeds gemeend heeft, de gebroeders Oyens. Het atelier-stuk was nu eenmaal hun genre, maarzij hielden hun geest frisch en hun oog helder en gevoelig, door zich te baden telkens weer, in het helle buitenlicht, in de volle natuur. Daarvan getuigen hier Davids verwonderlijk blinkende buitenstudies. Nog minder dan zijn broeder heeft hij zich ooit geroepen gevoeld zulk een schets tot een schilderij op te werken, - met het noteeren van den indruk was hij tevreden; maar het was dan ook niet meer of minder dan de volle schijn, de essence van het geziene. Daartoe was niet meer noodig dan éen enkele smeer, een licht frottis soms op het doek, dat zooveel mogelijk gespaard wordt, een enkele aanduiding van den vorm, zonder meer dan even te appuyeeren. De liefhebbers van de doorwerkte en doorgecomponeerde schilderij zullen vragen, wat er mogelijkerwijze van deze aanzetten terecht gekomen zou zijn, als de meester erop doorgegaan was. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’, en het wordt maar al te vaak vergeten, dat dergelijke vluchtig-heidjes even gemakkelijk te bederven zijn, als wat men dan een ‘schilderij’ pleegt te noemen.
Waarlijk, wat zou men meer verlangen? Men zie b.v. het Opkomend omveer, dat in zijn gewichtigen ernst, in zijn stille blinkendheid, in zijn rijpe, verzadigde kleur de waarde heeft van een voldragen werk, al is de factuur dan ook die van een uiterst-vluchtige studie. De verwantschap met Pieter's meesterwerk de Smidse te Doorn is niet te miskennen; een bewijs te meer, hoe deze tweelingen van eenen geeste waren.
Deze impressie overtreft weliswaar al het andere, - maar ook daaronder is niet weinig van hooge waarde. Telkens treft de feillooze beslistheid, waarmee hij de kleuren in hun eigenste waarde tegen elkander doet uitklinken. Er is b.v. een berglandschapje, waarin tegen de donker-groene hoogte de vlakke weide aangevlijd ligt, zoo blinkend van smaragd-goud, dat ge een oogenblikje stil wordt onder den indruk van zult een fijn-gegrepen realiteit. En met welk een vreugde wordt ge de hier wat uitvoeriger gegeven détails gewaar: een sierlijk boompje o.a. met zijn jeugdig wuif kruintje aan den kant van het blank-grijze riviertje; hoe werkelijk, hoe nabij lijkt dit miniatuur-paneeltje, zóé) dat ge wel meent erin te kunnen stappen.
Och, het is alles eigenlijk goed, zooals het er is, voor zoover het er is. Welk een rasschilder was die man! Hoe langer hoe meer raakt men ervan overtuigd, dat hij een glorieuze naam is in onze negentiend'eeuwsche kunst. Als nu maar niet, zooals zoo dikwijls, deze overtuiging hier te lande eerst begint door te dringen, wanneer zijn beste werk voorgoed naar den vreemde verhuisd is.
| |
Kunsthandel Beckers werken van W.B. Tholen en Charles van Wijk (maand maart)
Wat er aan Tholen's werk ontbreekt, is niet gemakkelijk te definieeren. Ziehier een goed schilder, meer dan middelmatig begaafd en beschaafd, met een fijn-ontwikkeld gevoel voor kleur, een deugdelijk compositie-talent, een wezenlijke intuïtie voor moment en stemming; en die er toch zoo zelden in slaagt waarlijk te boeien. Mij althans en mij niet alleen. Hij bezit alle eigenschappen, om een aangenaam schilder te zijn (in den besten zin van het woord), omdat hij betrekkelijk objectief en neutraal tegenover zijn onderwerp staat, nooit te veel den nadruk legt op een bepaalden kant van het geval; - indien het niet zoo moeilijk was voor den beschouwer, minder de stemming uit de dingen te halen, dan wel ze vast te houden. Telkens als men
| |
| |
het meent le hebben, glipt het weer door de vingers. Het gaat er mee als met het zonnetje in ons waterland; op het oogenblik, dat het schijnt te zullen doorbreken, verflauwt zijn glans en wordt alles weer dof en doomig. Het is er steeds bijna, maar nooit (of tenminste zelden) geheel. Er is een zekere schuchterheid en terughoudendheid, die onverklaarbaar is, wanneer men bemerkt (aan dat eigenaardig gevoel in de oogen bij het kijken van het eene doekje op het andere) dat zijn momenten toch beslist momenten zijn. Een tekort aan energie, aan volhoudingsvermogen, dat men echter weer niet constateert in zijn voortreffelijke en krachtige dingen uit de papierfabriek; een serie kleurrijke teekeningen met zooveel liefde en begrip behandeld, als men bij dergerlijke onderwerpen niet vaak waarneemt. De Drogerij o.a., waar de vellen bovenin hangen en de zon door het latwerk zoo het en glunder op de vloerklinkers schijnt! Dat is niet alleen forsch gezien, maar ook forsch gepakt. Zulk een parti-pris zou men in zijn olieverfwerk ook wenschen. De studie van het Blauwe schip was naar den goeden kant; een frisch, winderig moment, waar het licht nu eindelijk eens niet in kwijnde.
Van den knappen Charles van Wijk weinig nieuws. Zijn werk is ongetwijfeld zeer bekoorlijk, maar het blijft te picturaal gezien. Er blijft te veel atmosfeer aan dit beeldhouwwerk hangen, het maakt zich als zuivere vorm niet genoeg los. Men weet niet waar het begint en waar het eindigt. Dit geldt niet alleen van de figuren als zoodanig, maar van de geheele compositie. Ze is uitgesneden, met meer of minder geluk, uit een grooter geheel, gelijk een teekening. Ze sluit zichzelf niet af, ze vindt haar evenwicht niet.
Een van zijn laatste werken is, naar ik meen, de groote pleister van de Ploegende Ossen. De beesten zijn goed van actie, staan stevig op hun pooten en niet onaardig klompert het boertje erachter aan, dat den ploeg bestuurt. Maar staat hij er niet achter, op het randje van het stuk akkerland, alsof hij er af zal vallen? Ik wil onmiddellijk gelooven, dat het in orde is, dat het waarschijnlijk zoo gezien is. Doch dat stuk voren en klonten is maar een willekeurig uitgesneden brok zonder begin en zonder eind, dat een grooter aardvlek suggereert, en het diende als voetstuk behandeld te zijn.
Van Wijk beheerscht zijn onderwerpen meesterlijk. Het is echter te vreezen, geloof ik, dat hij zichzelf zal blijven herhalen en in een vicieusen cirkel zal geraken, als hij de grenzen van zijn tegenwoordige opvatting niet allengs verwijdt.
| |
Tentoonstelling van schilderijen en teekeningen van mevr. Marie de Roode-Heyermans (maand april)
Het is werk met een scherpe ‘tendenz’, zooals we nu eenmaal met een leelijk germanisme gewoon zijn te zeggen. Sommige teekeningen dragen onderschriften, als waren ze documenten van een sociale enquête. Zoo vernemen we, dat een sjofel loopmeisje voor een week van 75 arbeidsuren met de kapitale som van zes kwartjes beloond wordt en dat een rampzalige stakker er zoo ellendig uitziet, omdat hij tengevolge van een val van een stelling rugge-mergstering gekregen heeft. En in het besjeshuis heeft een uitgezakte oude ziel het faveur bij een temperatuur van tachtig graden te mogen strijken. Elders ligt het Volk, dagblad voor de arbeiderspartij, in meer dan een exemplaar op den grond, den titel demonstratief naar boven gevouwen.
Niets ligt me verder, dan met een eerbiedwaardige overtuiging te spotten. Maar wat heeft dit alles nu met kunst te maken! De kleurtjes van Mevr. De Roode s schilderijen blijven onder dat alles vroolijk genoeg. Heldere ultramarijntjes en poeslieve roodjes maken haar armhuis tot een bijna-blijgeestig verblijf. Ik wil niet zeggen, dat deze schilderes de schrijnende misère van al die ongelukkigen niet voelt; ik ben zelfs zeker van het tegendeel... Doch wie voor haar werk staat, wordt daar maar weinig van gewaar; de bourgeois gaat niet minder satisfait heen, dan hij er gekomen is. Mogelijk zelfs neemt hij de troostrijke overtuiging mee, dat het nog zoo kwaad niet is in een wel hol, maar schortenbont-kleurig gesticht
| |
| |
‘van den arme’ verzorgd te worden. En daaraan is de ultramarijn-blauwe formule van Mevr. De Roode schuld!
Dat verscheiden teekeningen (al doet het roode en zwarte krijt een beetje zonderlingouderwets aan) van een respectabel kunnen blijk geven, is maar een schrale vergoeding voor wat de schilderes in gebreke is gebleven te leveren: een aanklacht in beeld (zonder enquête-onderschriften) tegen een maatschappij, die misère van allerlei aard in de grootste gemoedsrust laat voortbestaan, zoolang haar rustige rust niet bedreigd wordt.
R.J.
| |
Kunstveilingen
Veiling van oude schilderijen bij Fred, Muller & Co, te Amsterdam van 28 tot 29 April 1908
Meer dan 350 schilder-stukken werden weder in de Doelenstraat geveild. Van deze verzameling vormden de vrouwelijk-sierlijk gecomponeerde en coloristisch zeer aantrekkelijke Twee drinkers van Judith Leyster (no 70), een prachtig groot zeegezicht van van Goyen (no 41) en een important hoewel niet in alle deelen even stemmig landschap van Salomon Ruysdael de hoogte-punten:
Ziehier eenige hooge prijzen:
C. Dusart, Dorpsfeest (no 38), f 4500; J. van Goyen, gezicht op de Zuiderzee (no 41), f 21100; gezicht op Leiden (no 42). f 2200; Het Fregat (no 43), f 2350; Th. de Keyzer. Mansportret (no 68), f 3025; Judith Leyster, Twee drinkers (no 70), f 6000; Hollandsch Meester, Vredescongres te Nijmegen (no 83), f 6000; A. van der Neer, Maneschijn (no 98), f 2550; S. Buysdael, Landschap met een slot (no 113), f 11500; Dorp in een vlakte (no 114), f 2400; J. Vrel, Straatje (no 144), f 2700.
| |
Veiling van antiquiteiten en kunstvoorwerpen. en van Delftsch aardewerk, bij Fred. Muller & Co, te Amsterdam van 28 April tot 1 Mei 1908
Slechts enkele prijzen: no 559, een groepje in Höchst-porcelein, 40 cent. hoog, f 10000; no 560, een andere groep, eveneens Höchst, f 3050 en no 558, een derde groep van hetzelfde maaksel, f 1425.
Voor Oud-Delftsch: no 199, een kannetje, f 820; no 202, geribde, door Pynacker in kleuren gedecoreerde schotel, f 850; no 204, een scheerbekken, f 800; no 286, een zeer vroeg bordje, met geel en groen gedecoreerd, f 296.
In drie, op de bij Fred. Muller gewone wijze royaal uitgegeven en rijk geillustreerde catalogi, werden de Oude schilderijen, de Antiquiteiten, het Delftsch aardewerk, beschreven.
| |
Veiling van moderne schilderijen, aquarellen en teekeningen, bij Fred. Muller & Co, te Amsterdam den 12en Mei 1908
Deze veiling was wel van een mindere qualiteit dan die der oude schilderijen. Toch werden eenige goede prijzen betaald.
Jozef Israels, Moederzorgen (no 162), f 3575; V. Maris, stukje weide no 182), f 3100; Vochtig weder, aquarel (no 183) f 705; A. Neuhuys, Vader en moeder, (no 197), f 5250; J.H. Weissenbruch, Vaart in de schemering, aquarel (no 248), f 2450.
De reeks van 100 in een afzonderlijken catalogus beschreven en in losse bladen gereproduceerde bijbelsche voorstellingen, was voornamelijk van belang omdat ze een kleine lezing (aquarel) van Jozef Israël's schilderij in het Stedelijk Museum te Amsterdam, David en Saul, en drie zeer primitief aandoende, zeer sterke teekeningen van Segantini bevatte. De aquarel van Israël (no 40), bracht f 1500 op; de teekeningen van Segantini, no 73, De zondebok, f 790; no 74, Maria, zuster van Mozes, uitgesloten uit het kamp, f 1350 en no 75, Rahab de spionnen verbergend, f 740.
Bts.
|
|