is niet een privaat-verzameling zooals er meer zijn. ‘Zonder overschatting, zegt Bode, kan men de verzameling oude schilderijen de belangrijkste en meest uitgebreide verklaren, welke nog in partikulier eigendom zich bevindt.’ Andere collecties mogen wel evenveel werken van groote meesters bevatten, geen enkele, zegt hij, kan op zulk een getal besliste meesterwerken wijzen. De verzameling-R. Kann is daarin geheel te vergelijken met de Wallace-kollektie, die sinds zij publiek domein werd, een voorname aantrekkelijkheid van Londen vormt.
Het ontstaan en de ontwikkeling van des heeren Kann verzameling wordt ons door Bode uitvoerig beschreven. Hoe kort slechts heeft de geestdriftige eigenaar van zijn schatten kunnen genieten! Twaalf jaar geleden besloot de heer Kann, vooral ten behoeve van zijn kunstwerken, een eigen huis te bouwen. In 1902 werd dit met de heerlijkste kunst gesierde gebouw door hem betrokken en reeds in 1905 bezweek hij aan een ernstig lijden, dat hem de laatste jaren slechts ten halve het genot van zijn kunstschatten had vergund.
Bode vertelt dan, hoe Kann weinige dagen vóor zijn dood zijn laatsten wil omtrent zijn verzameling aan een notaris heeft medegedeeld en hoe deze hem beloofde alles op schrift te stellen. Een nog plotselinge dood heeft de uitvoering van dit voornemen verhinderd. Wat Kann's wil geweest mag zijn - nuttelooze vraag eigenlijk op het oogenblik - niemand vermag het met zekerheid vast te stellen, want het onwaarschijnlijke is gebeurd: de notaris, die alleen hieromtrent iets stelligs wist, overleed enkele dagen na Kann. Wèl kan Bode verzekeren - en als vriend van Kann mag men hem recht van spreken toekennen, - dat wat thans met de verzameling gebeurt, juist dàt is, wat haar eigenaar steeds gezegd heeft te willen voorkomen.
Amerika's gretig zich meester maken van wat in Europa aan de edelste kunst voor geld te krijgen is, was hem steeds een ergernis. Aan hem nader bevrienden had hij dan ook wel eens medegedeeld, dat hij zijn verzameling na zijn dood aan het algemeen wilde doen ten goede komen.
Bode vindt het niet aannemelijk, dat hij aan de stad Parijs een Musée Rodolphe Kann heeft willen nalaten, zooals sommigen aannemen. Voor het beginsel van dergelijke privaat-musea voelde hij geen sympathie.
Het waarschijnlijkst is, dat hij zijn primitieven en Franschen aan het Louvre, zijn oude Hollanders en de meeste Vlamingen aan het Berlijnsch Museum en zijn Engelschen en latere Italianen aan het Städel-Museum in zijn geboortestad Frankfort heeft willen vermaken.
Maar de bespiegeling van wat had kunnen geschieden is nu vrijwel nutteloos. Onderwijl gaat Amerika met den buit strijken. Er schijnt sprake van geweest dat het Metropolitan Museum te New-York het geheel zou aankoopen, maar daar is niet van gekomen. De koopers voor bijna alle werken zijn partikulieren, toch zal, daar in Amerika de publieke zin groot genoeg is, om kunstbezit eerder aan openbare musea dan aan erfgenamen te doen nalaten, ten slotte de verzameling Kann wel aan het algemeen ten goede komen, echter... in Amerika.
Naar Bode mededeelt zal de verzameling nog eenige maanden in het paleis der Avenue d'Iéna te Parijs worden bijeen gehouden, zoodat een laatste gelegenheid bestaat de kunstschatten voor hun verstrooiïng bijeen te zien.
Haar grooten naam dankt de verzameling vooral aan de talrijke Rembrandt's. Er waren er niet minder dan dertien, waarvan echter een als legaat is overgegaan aan Maurice Kann, den ouderen broeder van Rodolphe, sinds eveneens overleden.
De beste leerlingen en volgers van Rembrandt zijn evenals de voornaamste interieur-schilders allen vertegenwoordigd: Johannes Vermeer, Pieter de Hooch, Nicolaas Maes, Gabriel Metsu, Gerard Ter Borch, Jan Steen, bijna zonder uitzondering met hoofdwerken. Landschappen vindt men er: zes van Jacob van Ruysdael, vier van Hobbema, uitgezochte werken van Isaac van Ostade, van Goyen, Salomon van Ruysdael, Aert van der Neer. Verder Paulus Potter, Wouwerman, Cuyp, van den laatste enkele meesterwerken. Van Frans Hals vier portretten. Vermeldenswaard zijn vooral ook de prachtige stillevens van A. Van Beyeren en Jan Fijt.