| |
| |
| |
[Deel XII]
ANT. VAN DIJCK: O.L.V. MET DEN H. DOMINICUS EN DE VIJF PALERMITAANSCHE MAAGDEN. (Altaar van het Broederschap van den Rozenkrans, Palermo).
| |
| |
| |
Van Dijck's leer- en reisjaren I
Van Dijck's kunstenaars-loopbaan vervalt in twee helften: de eerste gaande van zijn optreden tot aan zijn terugkeer uit Italië, de tweede van dit tijdpunt tot aan zijn dood. Dit laatste is ons in al zijn deelen volkomen bekend; wij weten waar hij verbleef, welke werken hij voortbracht. In het eerste daarentegen komen er brokken voor, welke nog niet opgehelderd zijn; wij weten niet met juistheid, waar hij zich ophield in dien tijd van zijn leven, noch welke stukken hij uitvoerde in de verschillende steden en landen waar hij verbleef. Ik wil pogen eenig nieuw licht te werpen op de duistere punten van dit gedeelte van zijn bestaan en van zijn werken.
Antoon van Dijck werd geboren te Antwerpen den 22n Mei 1599. Als kunstenaar was hij verbazend vroegrijp: in 1610 trad hij in de leer bij Hendrik van Balen; in 1613 schilderde hij het portret van een grijsaard, dat hij onderteekende ‘Anno 1613 A.V.D.F. AETA. SVAE 14 (Anno 1613 Antonius van Dyck fecit aetatis suae 14)’; in 1615 had hij zijn eigen werkhuis en schilderde een der vele reeksen apostelen, die hij in zijn jongelingsjaren voortbracht; in 1617, maakte hij De Kruisdraging voor de Preekheerenkerk te Antwerpen. Wij kennen nog andere godsdienstige tafereelen en portretten, die hij voltooide vóór zijn twintigste jaar. Den 11n Februari 1618 werd hij als meester aanvaard in de St. Lucasgilde; hij was toen reeds Rubens' leerling en helper. Den 28n April 1618 bood deze laatste aan Sir Dudley Carleton, den toenmaligen Engelschen gezant in den Haag, in ruiling van antieke marmeren beelden een twaalftal zijner schilderijen aan. Een dezer was een Achilles door Ulysses herkend onder de dochters van Lycomedus, die zich tegenwoordig in het Museum te Madrid bevindt en waarvan Rubens getuigde, dat hij door den besten zijner leerlingen gemaakt en geheel door zijn eigen hand hertoetst was. Geen twijfel of de beste zijner leerlingen was Antoon van Dijck. Deze werkte bij Rubens tot in het jaar 1620. Den 29n Maart van dit jaar sloot pater Jacob Tirinus, overste van het professenhuis der Jezuïeten te Antwerpen, eene
| |
| |
overeenkomst met Rubens betreffende het schilderen der zolderingen der Jezuïetenkerk te Antwerpen, waarin de volgende bepaling voorkomt: ‘Ten tweeden dat den voors. Sr Rubbens de teekeninge van alle de voors. 39 stucken sal gehouden syn met syn eygen hand in 't cleyne te maken, ende door Van Dyck mitsgaders sommige andere syne discipelen soo in 't groot te doen opwerken ende volmaken als den heysch van de stucken ende van de plaetsen daer s'ingeset moeten worden wesen sal, ende belooft hierin syne eere ende conscientie te quyten in der vuegen dat hy met syn eygen hand in deselve volmaken sal 't gene men bevinden sal daer aen te gebreken.’ Een ander bepaling in hetzelfde contract luidt: ‘Ten sevensten sal den voors. P. Praepositus aen den voors. Sr Van Dijck ter bequamer tydt aenbesteden eene schilderie van de voors. vier seyde autaeren der voors. kercke.’
Van Dijck's naam had dus toen reeds een goeden klank in zijne geboortestad; weldra zou hij ook daar buiten met eere vermeld worden. Den 17n Juli 1620 schreef een zaakgelastigde van den graaf van Arundel, den beroemden Engelschen kunstbeschermer, aan zijn meester, die hem waarschijnlijk opgedragen had te vernemen of van Dijck geneigd was naar Engeland te komen: ‘Van Dijck bevindt zich nog altijd bij Rubens en zijne werken zijn haast zoo hoog gewaardeerd als die van zijn meester. Het is een jongeling van een-en-twintig jaar, wiens vader en moeder Antwerpen bewonen en zeer rijk zijn, zoodat het weinig waarschijnlijk is dat hij deze stad zal verlaten, des te meer daar hij ziet welk vermogen Rubens hier vergadert.’ Het vooruitzicht in dien brief uitgesproken werd niet bewaarheid. Nog in den loop van het jaar 1620 vertrok van Dijck naar Engeland; den 25n November schreef Toby Matthew, zaakgelastigde van Sir Dudley Carleton, aan zijn meester: ‘Uw heerschap zal vernomen hebben dat van Dijck, Rubens' beroemde leerling, naar Engeland vertrokken is en dat de koning hem een jaargeld van 100 pond sterling heeft toegekend.’
Van Dijck bevond zich dus in Engeland op het laatste van het jaar 1620. Tot dan toe volgen wij zonder moeilijkheid zijn doen en laten. Van dit oogenblik en voor de eerstvolgende jaren gaat het anders. Nauwelijks is hij te Londen aangeland of hij denkt er aan Engeland te verlaten en reeds den 28n Februari (10n Maart) 1621 teekenen, zooals de wet het vereischt om iemand te machtigen de zee over te steken, zes van 's konings hooge ambtenaren ‘een paspoort voor Antoon van Dijck, dienaar Zijner Majesteit om voor 8 maanden op reis te gaan, hebbende de koning hem het daartoe noodige verlof gegeven, zooals graaf Arundel het beteekend heeft.’ Twee dagen vroeger had de koning hem een jaar zijner wedde laten uitbetalen. Het bevel hiertoe is gedagteekend van 26 Februari (8 Maart) 1621 en luidt: ‘Aan Antoon van Dijck de som van honderd pond sterling als belooning voor bijzondere diensten door
| |
| |
hem bewezen aan Zijne Majesteit, zonder rekening van intrest of anderen last voor het geheel of een deel ervan door hem te dragen.’ Graaf Arundel had dus van Dijck in Engeland geroepen en drie maanden later hielp hij hem om het voor acht maanden te verlaten.
Waar ging van Dijck toen heen? Dit is de eerste netelige vraag, welke zich voordoet. Het waarschijnlijkste antwoord moet volgens ons luiden: naar Italië. Hij had de reis niet afgelegd, die elk fatsoenlijk kunstenaar van dien tijd zich verplicht gevoelde te ondernemen en zonder welke hij zijn leerjaren niet afgeloopen achtte: hij wilde die leemte in zijn studiën aanvullen. Arundel, de groote liefhebber van klassieke kunst, moest hem sterken in dien wensch en geneigd zijn hem te helpen in het verwezenlijken er van. Hij zal van den koning het verlof bekomen hebben en er voor zorgende dat de jonge kunstenaar met welgevulde beurs vertrokke, verkreeg hij daarbij dat de vorst hem een volle jaar van zijn wedde betaalde, wanneer hij nog pas een vierde deel er van verdiend had. De tijd, dien van Dijck over de Alpen zou doorbrengen, was nog al karig gemeten: eene maand voor het gaan, eene voor het keeren afgerekend, bleven er hem slechts zes maanden over, om in het zuiden door te brengen; maar onaannemelijk is het toch niet dat zijn reisplan zoo werd opgevat.
Nu rijst een tweede vraag. Hoelang bleef van Dijck in Italië; wanneer keerde hij weder? Bij de beantwoording dezer vraag hebben wij rekening te houden van meer dan één oorkonde. Vooreerst van zekere aanteekening voorkomende in een register der Preekheerinnen te Antwerpen. Toen in later jaren van Dijck in Antwerpen verbleef, schilderde hij voor het altaar der kerk van deze kloosterlingen een zeer merkwaardig stuk, dat zich heden in het Museum te Antwerpen bevindt: Christus aan het Kruis tusschen den H. Dominicus en de H. Catharina van Sienna. Op de rots, waarop het kruis geplant is, plaatste hij de woorden: Ne patris sui Manibus terra gravis esset hoc saxum Cruci advolvebat et huic loco donabat Antonius van Dijck (Opdat de aarde licht zij aan de asch zijns vaders rolde van Dijck deze rots bij het kruis en schonk hij dit werk aan deze kerk). Deze gift werd aangeteekend in het register van het klooster in dezer voege: ‘Int jaer dusent ses hondert negen en twintig, soo wert ons kerksken hooger geresen, ter oorsaken van een seer schoon kunstich autaer stuck, wesende een Cruys, onder stondt onsen heyligen vader Dominiqus, ende aen de gebenedyde voeten van 't kruys knielden onze heylige moeder Sinte Catherina van Seenen, onder den Cruys was een graf gemaeckt met eenen Engel daer by sittende en was ons vereert van den vermaerden constigen schielder men heer Antonius Van Dyck, om seker vrinschappen en getrouwicheden, die wy gedaen hadden in syne apsensie aen synen vader Sr Francisci Van Dyck, ende in syne doodt bedde dat voor ons aen synen soon begeert hadde. Godt wil hunnen loen weesen in der eeuwicheyt, want wy
| |
| |
wel grootelycx daermede vereert en verblydt waren, want veel personen comen om de weerdicheyt van de kunst te sien, soo wy dit met experientie ondervindende syn. Soo hebbe ick diet oock tot danckbaerheydt in desen boeck geschreven.’ Uit de aanteekening der kloosteroverste blijkt dat de Preekheerinnen diensten bewezen hadden aan van Dijck's vader en dat deze op zijn sterfbed den wensch had uitgedrukt dat zijn zoon uit erkentenis voor hare kerk een altaarbeeld zou schilderen. Van Dijck's vader stierf den 1n December 1622. Anloon was in Italië toen de oude man ziek was; bij bevond zich te Antwerpen toen de grijsaard stierf. Dit is de natuurlijke zin der woorden van de aanteekening. Maar al dadelijk zal men opmerken dat van Dijck wel vertrokken kan zijn naar Italië in 1621, maar dat hij toch tot na 1622 over de Alpen kan gebleven zijn en dan de vraag stellen of de stervende vader niet schriftelijk aan zijn zoon den wensch had uitgedrukt, dat hij voor de dienstvaardige kloosterzusters eene schilderij zou vervaardigen.
ANT. VAN DIJCK: De Man der Smarten; teekening naar Tiziano en anderen. (Schetsenboek van den Hertog van Devonshire, Chatsworth).
Wij ontkennen niet dat twijfel zou toegelaten zijn nopens die vraag, indien wij geen andere bewijzen hadden dat van Dijck in zijne geboortestad verbleven heeft omstreeks zijn vaders sterfdag. Indien wij enkel de niet volkomen duidelijke aanteekening bezaten, zou het inderdaad nog al onwaar- | |
| |
schijnlijk voorkomen, dat een kunstenaar van zoo goeden naam als van Dijck toen reeds was, in Antwerpen een tijd lang zou kunnen verblijven zonder eenig spoor zijner aanwezigheid achter te laten, en zouden wij aarzelen op te komen tegen de algemeen heerschende opvattingen dat van Dijck naar Italië toog in 1621, onmiddellijk na zijn vertrek uit Londen, of wel dat hij ons land eerst verliet in 1623, na zijn vaders dood, en dat hij onafgebroken in het Zuiden bleef tot zijn terugkeer in 1627. Maar wij zijn tot de ontdekking gekomen van feiten, die bewijzen dat van Dijck in Italië geweest is vóór 1622, dat hij teruggekeerd is naar Antwerpen in dit jaar en naderhand voor de tweede maal de reis over de Alpen ondernomen heeft. En deze zeer gewichtige wijziging in het verhaal zijner levensgeschiedenis wenschen wij door het uiteenzetten dier feiten te staven.
ANT. VAN DIJCK: Christus met doornen gekroond en bespot.
(Prado, Madrid).
Dat van Dijck in Italië was vóór 1622 blijkt uit het volgende. In de verzameling van den hertog van Devonshire bevindt zich een album van 125 schetsen met de pen door van Dijck gemaakt naar werken van Italiaansche meesters, vooral van Tiziano, en onlangs door Lionel Cust voor het grootste deel uitgegeven; de vervaardiger heeft er gewoonlijk den naam van den kunstenaar, naar welken hij teekende, opgezet, en enkele malen de eene of andere aanduiding, waaruit wij eenige inlichting kunnen putten betreffende
| |
| |
hunne uitvoering. Ter loops zij gezegd dat die bladen meesterstukjes zijn van vlugge, levendige, zwierige schetsen of krabbelingen, bewijzende dat van Dijck, die maar al te dikwijls vormelooze omtrekken op het papier wierp, daarentegen, wanneer hij er zich de moeite wilde toe geven, juister en fraaier teekende dan wie ook. Men mocht wel hopen in die talrijke bladen er enkele te ontdekken, waaruit zou kunnen afgeleid worden wanneer zij werden gemaakt. Jaarteekeningen echter vindt men er weinig of geene op: op een enkel, het portret der schilderes Sophonisba Anguissola, staat uitdrukkelijk vermeld, dat het te Palermo geteekend werd den 12n Juli 1624; op twee andere heeft van Dijck den perzischen afgezant sir Robert Shirley, dien hij in Rome aantrof, en zijne vrouw geconterfeit en daar wij weten dat die zeer befaamde personnage in de pausenstad verbleef van in de lente van 1622 tot aan het einde van 1624, mogen wij er uit besluiten dat die bladen gemaakt werden tusschen die twee tijdstippen. Maar bij nader onderzoek vinden wij dat uit vier andere teekeningen onrechtstreeks het datum hunner vervaardiging af te leiden is.
ANT. VAN DIJCK: Judas' Verraad; teekening naar Tiziano.
(Schetsenboek van den Hertog van Devonshire, Chatsworth).
De eerste is De Man der Smarten (blad 20, plaat VIII, in Lionel Cust's uitgaaf); de tweede, zelfde onderwerp (blad 21, plaat IX); de derde, Judas'
| |
| |
verraad (blad 24, plaat XI); de vierde, Het leger van Faraon verzwolgen door de Roode Zee (bladen 42-43, plaat XVI).
ANT. VAN DIJCK: Judas' Verraad.
(Prado, Madrid).
De twee eerste dezer bladen geven zeven figuren weer van den Zaligmaker, bespot en mishandeld door de beulen; in vijf dier zeven figuren houdt Christus het riet vast, dat de boeven hem spottend als scepter hebben in de handen gegeven. Van Dijck benuttigde sommige dezer afbeeldingen van Christus, die hij, volgens zijn aanteekeningen op de bladen, ontleende aan werken van Tiziano, Carracci en Giorgione. In zijne Bespotting van Christus, schilderij, die het Museum te Berlijn en in die welke het Museum te Madrid bezit, wordt door een kerel een riet aangeboden aan Christus, die gezeten is met het hoofd naar den schouder gebogen en met de saamgebonden handen liggende over de draperij, die hem den schoot bedekt. Van twee der Christussen, Tiziano nageteekend, zijn de handen over elkander gelegd als bij van Dijck en helt het hoofd met het lange haar en den zwaren baard op gelijke wijze naar den schouder.
De derde plaat, Judas' verraad, naar Tiziano gemaakt, vertoont in zeer vluchtige krabbeling den man der 30 zilveren penningen, die zich om den hals
| |
| |
van zijn meester werpt en de bende soldaten, die hem volgen en aanrukken tegen hun slachtoffer. Dezelfde samenstelling vinden wij weer in van Dijck's schilderijen van hetzelfde onderwerp, die behooren tot de verzamelingen van Frederic Cook en van lord Methuen en tot het Museum te Madrid. In deze stukken, evenals in de teekening van Tiziano, aanschouwt Christus met zachte gelatenheid den valschaard; onder de menigte, die in de werken van heide meesters met gelijke woede naar Christus holt, bevindt zich een gehelmde soldaat en steken er boven de hoofden brandende fakkels uit.
ANT. VAN DIJCK: Het leger van Farao verzwolgen door de roode zee; teekening.
(Schetsenboek van den Hertog van Devonshire, Chatsworth).
De vierde plaat geeft ons een deel der houtsnede van Tiziano te zien, Het leger van Faraon door de Roode Zee verzwolgen; men ziet onder de krijgslieden, die de baren doortrekken, een jongen ruiter, die een sierlijke muts met gesplitsten boord en een gegroefd borstharnas draagt en ten halve het hoofd omwendt. Dezelfde personnage, gelijk van kleedij, van houding, van zwierigheid, vinden wij weer in van Dijck's H. Martinus zijn mantel deelende met de armen, die zich in de kerk te Saventhem en in de koninklijke verzameling te Windsor Castle bevinden.
Geen twijfel of van Dijck zag in Italië de schilderijen en de prent, naar welke hij zijne teekeningen maakte; geen twijfel evenmin of al de schilderijen, waarin hij de studiën benuttigde, maakte hij vóór 1623. De beide Bespottingen van Christus behooren tot de werken waarin de invloed van Rubens nog ten duidelijkste gekenmerkt is. De verschillende bewerkingen van Judas' verraad behooren tot een zelfde tijdperk en ofschoon zij in een anderen trant
| |
| |
zijn uitgevoerd dan de Bespottingen, verschilt die trant grondig van dien, welken hij in Italië na 1623 aannam; het geweldige drama, dat in deze tafereelen gespeeld wordt, stemt wel overeen met de schepping van Tiziano, maar de geest van Rubens ademt er nog ten sterkste in. Wat de St Marten betreft, niet alleen de volkslegende, maar ook de kunstgeschiedenis bevestigt, dat het stuk gemaakt werd in van Dijck's jonge jaren; wij zullen voortaan niet meer zeggen, zooals wij vroeger deden: vóór dat hij naar Italië reisde; maar tusschen zijne eerste en tweede reis naar het land van belofte onzer schilders der zeventiende eeuw.
ANT. VAN DIJCK: De H. Martinus deelt zijn mantel met de armen.
(Kerk van Saventhem).
Laten wij aanstippen dat de benuttigde studiën hier vermeld voorkomen onder het eerste derde gedeelte der bladen, die het geheele album uitmaken en staan vóór die van welke wij met reden vermoeden of met zekerheid weten dat zij in 1624 uitgevoerd zijn. Wij mogen bijgevolg veronderstellen dat de eerste bladen van het album vóór en de latere na 1622 geteekend zijn.
Wij kennen dus teekeningen door van Dijck gemaakt gedurende zijn eerste verblijf in Italië, schilderijen kennen wij nog niet met zekerheid; wij mogen hier met eenige waarschijnlijkheid uit afleiden, dat hij meer studeerde in den loop van die eerste reis dan dat hij zijne studiën benuttigde, en dat zijn verblijf toen van korten duur was, misschien wel niet langer dan van de acht maanden hem toegestaan door den Koning.
Een tweede feit halen wij aan tot staving van ons beweren dat van Dijck in 1622 naar Antwerpen teruggekeerd is. Er bestaat een portret van Nicolaas
| |
| |
Rockox, geschilderd door van Dijck en gegraveerd door Lucas Vorsterman. Van de schildering kennen wij twee exemplaren: het eene bevindt zich in de galerij Stroganoff te St Petersburg; het andere hoorde in 1902 toe aan den kunsthandelaar Steinmeyer te Keulen, en draagt voor opschrift: Ae. Snae 60 Ao 1621. Obiit december Ao 1640. Volgens dit opschrift zou dus het portret geschilderd zijn na van Dijck's vertrek uit Londen, iets wat wij gereedelijk aannemen, alhoewel wij reden hebben om te zeggen dat in plaats van 1621 het jaartal 1622 zou moeten zijn.
Ziehier waarom. Over het portret van Rockox gegraveerd door Lucas Vorsterman schreef Nicolas Fabri de Peirese, uit Aix-en-Provence, den 18n September 1627, aan zijn vriend Pierre Dupuy te Parijs: ‘Ik kocht hier van den man met den Apostelbaard het portret van den graaf Olivarez, dat ik buitengewoon prachtig vind, alsook dat van wijlen graaf van Buquoy met eenige anderen, zelfs een van den heer Rockox, burgemeester van Antwerpen, zeer grooten liefhebber van oudheden, zoowel omdat het met goede hand en op ongewone manier gemaakt was, als omdat er een marmeren borstbeeld van het echte portret van Demosthenes op staat. Spijtig echter dat het niet al te wel gelijkt op het afgietsel dat ik bezit van het marmer, wat niet belet dat het mij nieuwsgierig maakt. De man bezat maar twee exemplaren van de gravuur, ik zond er eene van naar Italië en behield de andere. De gravuur was niet afgewerkt en de naam van Rockox stond er nog niet op. Het waren slechts proefdrukken. Ik wil er nog vragen aan den heer Rockox of aan den heer Rubens en wil dezen aanmanen om het beter te doen gelijken aan het gezegde borstbeeld van Demosthenes.’
Van dit portret van Rockox kennen wij vijf staten: den eersten zonder opschrift, met een weinig gelijkend borstbeeld van Demosthenes; den tweeden met het opschrift Ant. van Dyck pinxit, L. Vorsterman sculp.; den derden met het borstbeeld gelijkend gemaakt aan het marmer en met den naam van ΑΕΜΟΣΘΕΝΗΣ op het voetstuk; den vierden met den naam van Rockox op de plaat, waarvan het gegraveerde deel ingekort is; den vijfden met den naam van van Dijck van links naar rechts overgebracht en met de melding Anton van Dyck pinxit Anno 1625. Dit laatste cijfer is onbetwistbaar valsch vermits van Dijck toen in Italië verbleef. Vorsterman verliet België in 1624 en keerde eerst in 1630 weer; hij heeft dus zijn plaat gemaakt vóór het einde van 1624 en het portret werd geschilderd tusschen dezen laatsten datum en 1621 of 1622.
Wij zijn in staat het tijdpunt der vervaardiging nog eenigszins nader te bepalen. Den 22n April 1622 schrijft Peirese aan Rubens: ‘Er blijft mij nog over u te bedanken voor de diensten, welke gij mij bewezen hebt bij den heer Gevartius, van wien ik nog geen brief ontving en bij de heeren Miraeus
| |
[pagina t.o. 10]
[p. t.o. 10] | |
ANT. VAN DIJCK: NICOLAAS ROCKOX; geschilderd in 1622, gezien bij Steinmeyer te Keulen in 1902.
| |
| |
en Rockox. Ik verzoek u dezen laatsten geluk te wenschen met den aankoop van zijn Demosthenes; ik hadde wel gewenscht dat hij mij dit figuur hadde laten afgieten of dat hij mij een schets van het profiel en van het opschrift afstond.’ Den 8n Juli van hetzelfde jaar dankt hij Rubens voor het afgietsel in was van den Demosthenes. Dus kort voor den 22n April 1622 had Rockox het borstbeeld van Demosthenes gekocht, dat voorkomt op het portret geschilderd door van Dijck en eerst nadat hij dit borstbeeld gekocht had, vermoedelijk dus in 1622 en niet in 1621 zooals het opschrift op een der geschilderde conterfeitsels meldt, werd dit portret uitgevoerd. Van Dijck moet dus in 1622 in Antwerpen verbleven hebben.
Rockox' portret is niet het eenige dat hij schilderde gedurende dit oponthoud in zijne geboortestad, evenmin als de hooger genoemde schilderijen de eenige stukken zijn, welke hij toen vervaardigde. Het portret van Aubertus Miraeus, den geleerden Antwerpschen kanunnik, dat zich in Woburn Abbey bevindt, is in schildertrant en houding geheel overeenkomstig met dat van Rockox. Miraeus werd geboren in december 1573 en is zeker niet ouder dan 50 jaar op zijn geschilderd conterfeitsel. De portretten van Alexander de Croy en van Genoveva d'Urfé zijne vrouw, uit de Pinakotheek van Munchen, moeten van denzelfden tijd zijn, vermits de hertog stierf in 1624 en in België niet terugkeerde dan na den slag van Praag, die in 1620 plaats had.
Wij vatten onze redeneering samen. Van Dijck schilderde verscheiden jaren vóór 1627, datum waarop hij voorgoed uit Italië terugkeerde, enkele schilderijen in dewelke hij studiën benuttigde door hem in Italië gemaakt. Zonder eenigen twijfel werden die schilderijen in Antwerpen uitgevoerd. Hij verbleef dus daar na een eerste reis over de Alpen. Dit verblijf moet plaats gehad hebben in 1622: dit wordt bevestigd door de geschiedenis dier schilderijen en door de aanteekening in het register der Preekheerinnen. Na zijn vertrek uit Londen in Maart 1621 begaf hij zich naar Italië; in 1622, na acht of meer maanden in Italië doorgebracht te hebben, keerde hij naar Antwerpen terug en bleef daar tot na zijn vaders overlijden (december 1622); toen verliet hij voor langeren tijd zijn geboortestad.
In 1623 reisde van Dijck dus voor de tweede maal naar Italië. In ditzelfde jaar of in 1624 teekent hij te Rome het portret van Sir Robert Shirley; den 12n Juli 1624 te Palermo dat van Sofonista Anguissola; in 1626 te Genua dat van Giov. Vicenzo Imperiale, welk zich nu in het Museum te Brussel bevindt.
Bellori, die ons de overvloedigste en betrouwbaarste berichten nopens van Dijck's verblijf aan gene zijde der Alpen verschaft, zegt dat hij zich eerst te Venetië ophield, en daar de beste werken en voornamelijk hoofden en portretten kopiëerde en teekende. Wanneer hij er het geld verteerd had, waarover hij beschikte, begaf hij zich naar Genua en benuttigde er het mooie talent
| |
| |
van conterfeiter, dat hij verworven had. Hij doorliep nadien Italië in verscheiden richtingen, maar keerde immer terug naar Genua, dat hem een tweede vaderland was geworden. Hij voelde zich ook door Rome aangetrokken; hij ging er zich vestigen en schilderde er het portret van kardinaal Bentivoglio, van den perzischen afgezant Robert Shirley en van zijne vrouw die te Rome waren aangekomen. Te Genua schilderde hij tal van portretten van edellieden en senateurs, de leden der familie Raggi, het portret te paard van markies Giulio Brignole en van de markiezin, van den doge Pallavicini, van Giovanni Paulo Balbi te paard, van Francesco Maria Balbi, van een grijsaard met een generaalstaf, dien men meent markies Spinola te zijn, van een jong man van de familie der Imperiale. Behalve deze portretten vervaardigde hij nog een Sint Franciscus bij het kruisbeeld en den gelukzaligen Salvador met den begiftiger in gebed. De wensch kwam hij hem op naar Sicilië te gaan waar hij het portret van prins Filibert van Savooien, den toenmaligen onderkoning van het eiland schilderde. Het broederschap van den Rozenkrans bestelde hem eene schilderij voor hare bidplaats. Van Dijck beeldde er de H. Maagd in af, omgeven door engelen. Beneden ziet men den H. Dominicus en de vijf Palermitaansche maagden, onder welke de H. Catharina en de H. Rosalia, met een kind dat den neus toenijpt om den stank niet te rieken, voortkomende van een doodshoofd. Die bijzonderheid zijner schilderij verzinnebeeldde de besmettelijke ziekte, van welke de stad verlost werd door de tusschenkomst der heiligen. Wanneer deze ziekte uitborst, had van Dijck de schilderij niet voltooid, hij vluchtte naar Genua en nam het werk mede, dat hij in deze stad afwerkte en naar Palermo zond wanneer hij naar Vlaanderen terugkeerde.
Zoo verhaalt Bellori en tal van bewijsstukken bevestigen zijne berichten. Het portret van kardinaal Bentivoglio en de portretten der adellijke geslachten uit Genua zijn bewaard gebleven. Filibert van Savooien was onderkoning van Sicilië van einde 1621 tot den dag zijner dood, 3 Augustus 1624. Uit het opschrift van het portret van Sofonisba Anguissola weten wij dat van Dijck in Palermo verbleef den 12n Juli 1624. In dit jaar schilderde hij het portret van den onderkoning; in dit jaar ook vertrok hij van Palermo naar Genua, waar hij de schilderij voor het Broederschap van den Rozenkrans voltooide. Over dit stuk, dat zich nog op zijne oorspronkelijke plaats bevindt, is ons eene kostelijke oorkonde bewaard gebleven. In de registers van het Broederschap staat het volgende aangeteekend: ‘Den 8n April 1628 werden 119 onsen en 10 tari betaald aan Antonio de la Torre voor verschotten gedaan voor eene schilderij onlangs geschilderd in Genua door Antoon van Dyck (Nuovamente fatto nella Citta di Genova da Antonio Van Dyck)’. Kort vóór 8 April 1628 verbleef onze schilder dus nog in Genua. Het museum te
| |
[pagina t.o. 12]
[p. t.o. 12] | |
ANT. VAN DIJCK: KARDINAAL BENTIVOGLIO. (Palazzo Pitti, Florence)
| |
| |
's Gravenhage bezit twee portretten door hem gemaakt, een man en zijne vrouw uit het geslacht der Sheffield's; dat van den man draagt tot opschrift: Aet. Suae 37. 1627. Anto van Dyck fecit, dat der vrouw: Aet. Suae 22. An. 1628. Anto van Dijck fecit.Uit deze verschillende feiten is op te maken dat van Dyck in Genua verbleef van 1624 tot in de tweede helft van 1627, dat hij eerst gedurende de laatste tijden van zijn verblijf de altaartafel van het Broederschap van den Rozenkrans voltooide, en dat hij nog vóór het einde van 1627 in zijn vaderland teruggekeerd is.
Daar eindigen van Dijck's Wanderjahre: hij is een beroemd man geworden en met zekerheid kennen wij de verdere wederwaardigheden van zijn levensloop.
Max Rooses.
(Wordt voortgezet).
|
|