Onze Kunst. Jaargang 4
(1905)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
De Jordaens-tentoonstelling te AntwerpenGa naar voetnoot(1)WIE eenmaal onder de bekoring is gekomen van het beste, dat Jordaens heeft voortgebracht, zal hem als een der grootste meesters der wereldkunst in het hart dragen. Maar het zal hem dan ook des te pijnlijker zijn, om onder Jordaens' naam telkens en telkens weer werken te ontmoeten, waarin hij met den besten wil niet kan wedervinden, wat hem elders zoo hooge verheuging bracht. Hij moge zich troosten bij de gedachte, dat Jordaens zich veel door leerlingen liet helpen - zoo dit dan een troost mag heeten - maar moet ten slotte toch erkennen, dat de meester zélf maar zelden gegeven heeft, wat hij in zijn beste momenten geven kón. Wie Jordaens begrijpt, zal ook zijn mindere werk in genade aanvaarden, al was het maar uit dankbare herinnering aan wat hij ons elders te genieten gaf. Maar niet van alle menschen mag men evenveel welwillendheid verwachten. Niet alle menschen kennen juist die werken, waar men den schilder het zuiverst kan waardeeren, en ook niet alle menschen zijn tot die waardeering in staat. Wel is men, in de laatste jaren weer wat voor Jordaens gaan ijveren, heeft men geprobeerd om hem wat in de mode te krijgen - want oude kunst is evengoed aan mode onderhevig als nieuwe; dat heeft men onlangs nog aan de ‘primitieven’ ondervonden; - maar de stereotype lofredenen, die men zoo nu en dan over hem hoorde uitgalmen, klonken ijdel in de woestijn der internationale onverschilligheid. Van een tentoonstelling, als dit jaar in zijn geboortestad zou ingericht worden, mocht men zeker méér verwachten. Men mocht hopen, dat zij een groote strooming van sympathie zou verwekken, | |
[pagina 150]
| |
dat zij de verdiensten van den meester alom zou doen erkennen en waardeeren, dat zij, in een woord, een schitterende verheerlijking zou zijn van Jordaens' genie. Wanneer wij ons, nu de tentoonstelling gesloten is, afvragen: werd dit alles bereikt, werd een resultaat verkregen, dat te vergelijken is met wat de bekende Rembrandt-, van Dyck- en Primitieven-tentoonstellingen opleverden, dan spijt het ons allemachtig, om met een volmondig neen te moeten antwoorden. Zoo dan het ‘veelkoppig monster, dat publiek heet’ van deze tentoonstelling geen mondaine gebeurtenis verkoos te maken, lag dit misschien minder aan zijn ingeboren domheid, dan aan den aard van de tentoonstelling zelf. Want ook lieden van het vak schaamden zich niet, om voor de zóóveelste maal, de oubakken gemeenplaatsen over den schilder bij deze gelegenheid weer eens op te warmen, en voor goede waar aan den man te brengen.Ga naar voetnoot(1) Het is wel een beetje om wanhopig van te worden. Een noodlot schijnt Jordaens te vervolgen, en dat noodlot is een zwerm twijfelachtige of middelmatige schilderijen, die ons verblinden, en het genot van het werkelijk goede bederven. Het is diep te betreuren dat ook hier, in de zalen die tot Jordaens' verheerlijking moesten dienen, dien zwerm niet geweerd kon worden. Men mag gelooven, dat de meester er wel nooit meer zal aan ontkomen, ten minste niet in de oogen van het groote publiek, dat juist op deze tentoonstelling voorgelicht had moeten worden. Het inrichten van een Jordaens-tentoonstelling mocht op zichzelf een waagstuk heeten. Immers men wist zeer goed dat men van de mooiste werken, die in de buitenlandsche Musea bewaard worden, slechts met moeite iets zou verkrijgen; men wist ook dat men vooral particuliere medewerking zou moeten zoeken, en dat dit vrijwel gelijk stond met een ontdekkingstocht op onbekend gebied.... en toch was er iets moois in dit stoutmoedig negeeren van de grootste moeilijkheden, iets dat dient erkend en bewonderd te worden. | |
[pagina t.o. 150]
| |
Phot. G. Hermans.
JACOB JORDAENS: MELEAGER EN ATALANTE. (Eigendom van den Heer Karl Madsen, Kopenhagen). | |
[pagina 151]
| |
Maar het is wel heel jammer van te moeten zeggen, dat dien mooien ijver, dat mooie vertrouwen in de goede zaak, bedorven werd door een al te groote welwillendheid voor minderwaardige inzendingen. Wij kunnen hier niet onderzoeken tot hoeverre die welwillendheid van de Commissie door de omstandigheden werd opgedrongen. Eenieder weet dat hij het inrichten van een dergelijke tentoonstelling heel wat moet geschipperd worden, en men rekening heeft te houden met belangen, die aan de onderneming totaal vreemd zijn. Er bestaat alle reden om te gelooven, dat de Commissie van huis uit met de beste bedoelingen was bezield. Zoo werden de decoratieve stukken van de St.-Lucasgilde, die op 't Museum maar voor 't grijpen waren, heel wijselijk buiten de tentoonstelling gehouden en meer andere werken van hetzelfde soort, die men waarschijnlijk wel had kunnen krijgen, liet men goddank ongemoeid. Maar tegen den vloed van ongevraagd of te kwader ure gekozen werk, bleek men niet bestand te zijn. Zij dit dan zwakheid of noodlot - wat doet het er ten slotte toe? Wij hebben hier alleen het resultaat te beoordeelen, zonder ons af te vragen, hoe dit verkregen werd.
De Jordaens-tentoonstelling had een keuze-tentoonstelling behooren te zijn, om te kunnen geven, wat men er van verwachten mocht. In de plaats daarvan leek het wel, of men maar al wat te krijgen was, rijp en groen, had aangepakt, zonder zich af te vragen of van dit ensemble den heilzamen invloed zou kunnen uitgaan, die voor betere kennis en waardeering van den meester zoo hoog noodig was. De kern der tentoonstelling was hiervoor goed genoeg. Al moest men noodzakelijk veel van het beste werk missen, waren er toch nog genoeg voortreffelijke schilderijen voorhanden, die dan, desnoods aangevuld door goede fotografieën van de ontbrekende stukken, zeker een zeer eerbiedwaardig geheel zouden hebben gevormd. Maar in plaats van de moderne wetenschap ter hulp te roepen om den schilder in zijn ware beteekenis te doen kennen, is men het gevaar, waaraan ieder Jordaens-liefhebber blootgesteld is, vlak in den muil geloopen. Dat gevaar ligt hem in het zoo wanhopig groote aantal schilderijen, die eeuwigen twijfel moeten doen rijzen omtrent het juiste aandeel, dat meester of medewerkers aan de uitvoering hebben gehad, - afgezien van de stukken, zooals er helaas op de tentoonstelling ook eenige te zien waren, die iedereen dadelijk voor valsch moet herkennen. Niets was meer ongewenscht tot het doel, dat hier had moeten bereikt worden, dan die uitstalling van zooveel tweederangswerk, dat den meester door de eeuwen heen reeds zooveel kwaad heeft gedaan. | |
[pagina 152]
| |
Al zijne gebreken, al zijne zwakheden, al zijne weifelingen, die men zoo gaarne zou verzwijgen en vergeten, werden op de tentoonstelling als het ware nog eens moedwillig onderstreept. Neen, het vele goede en uitstekende werk, dat er dan feitelijk toch hing, was niet hij machte om dien indruk te verzachten. Het was hier weer de geschiedenis van den bedorven appel bij de versche appelen... en ook het publiek zal dien deprimeerenden indruk wel ondervonden hebben. Het klinkt wel heel vreemd om te moeten zeggen, dat men als het ware een behoefte gevoelt om Jordaens te verdedigen tegen.... de tentoonstelling, die zijn apotheose had moeten zijn. Men zou de menschen, die daar rondliepen, hebben willen zeggen: kijk, dát en dát is de ware Jordaens - en de rest is maakwerk, waarin de meester zich niet gegeven heeft, waaraan hij soms niet eens de hand heeft gehad, - en waarnaar hij ook niet mag beoordeeld worden En het inrichten van een tentoonstelling, die zóó'n uitwerking heeft, schijnt mij een groote dwaling.
Van een andere zijde beschouwd, bood de tentoonstelling zeker veel belangwekkends. Critici, kunstgeleerden mochten er gretig grazen. Het komt er voor hen ook veel minder op aan, mooie dan wel zeldzame, weinig bekende of zelfs twijfelachtige werken te zien, waar zij hun speurzin dan kunnen op scherpen. Het kan hun een weelde en een genot zijn, om een schilderij uit de mysterieuse schemering van een kerk te halen, en het aan een fel-verlichten museumwand te hangen, zooals een medicus een diertje uit het veld op zijn snijtafel legt. Wat kan het hen schelen of de decoratieve waarde van een stuk totaal verloren gaat, wanneer het uit het midden, waarvoor het gemaakt werd, verwijderd wordt.... wanneer zij de handteekening en het jaartal maar kunnen lezen, dat ergens in een hoekje verborgen zit..... Ja, de kunstwetenschap zal bij deze tentoonstelling zeker wel veel gewonnen hebben, en het zou onbillijk zijn om dit niet dankbaar te erkennen. Maar hier mag nog wel eens beslist en duidelijk gezegd worden, dat het inrichten van een tentoonstelling met een dergelijk doel, een misvatting is. Wij hebben in de laatste jaren stellig heel wat tentoonstellingen te zien gekregen, die zeker zeer belangwekkend waren, maar waarbij aan de z.g. ‘wetenschappelijke’ zijde al te veel geofferd werd. Zij kunnen den historicus zeker van groot nut zijn, zij kunnen hem tijd en moeite sparen, maar bij slot van rekening blijken zij toch meer koren op den molen van den dilettant dan van den waren vakman te zijn. Wie het met kunststudie ernstig meent, kan zulke tentoonstel- | |
[pagina t.o. 152]
| |
Phot. G. Hermans.
JACOB JORDAENS: DE KRUISAFDOENING. (Eigendom van de Burgelijke Godshuizen, Antwerpen). | |
[pagina 153]
| |
lingen eigenlijk wel missen, ten minste heeft niet zoo 'n groote behoefte aan de tweederangswerken, die er dan zoogezegd te zijnen gerieve worden uitgestald. Wil hij die werken bestudeeren, dan zal hij zich niet ontzien om ze op hun gewone plaats te gaan opzoeken. Hij zal minder te lijden hebben onder het verwaarloozen van het ‘wetenschappelijke’ element, dan de tallooze kunst-parasieten, die hier een heerlijke gelegenheid vinden om hun aangewaaide geleerdigheid te luchten. Dergelijke tentoonstellingen hebben een hooger doel. Zij moeten opvoedend en veredelend werken op het groote publiek. Zij behoeven den blik van den leek niet te doen doordringen in de laboratoria der kunstwetenschap. Wat daar gewerkt en geploeterd, gezocht en getwijfeld wordt, behoeft niet aan 't groote licht te worden gebracht, want dit kan alleen verwarring en ontmoediging brengen, waar opwekking en sterking zoo hoogst noodzakelijk is.
* * *
Bij het korte overzicht der tentoongestelde werken, dat we thans willen geven, achten wij het niet noodig om nogmaals bij de meer algemeen bekende stukken stil te staan. We willen alleen trachten om onze reeds elders verschenenGa naar voetnoot(1) aanteekeningen aan te vullen, met wat de tentoonstelling voor nieuwe indrukken bracht. De werken van ondergeschikt belang willen we daarbij dan maar liefst buiten bespreking houden. Een der vroegste schilderijen van den meester werd uit Kuchelna (Silezië) door Prins Lichnowsky ingezonden. Het is de Aanbidding der Herders (No 4), geheel overeenstemmende met een stuk in het Museum te Stockholm, dat voluit geteekend en van 1618 gedateerd is - en weinig verschilt met een derde exemplaar te Brunswijk. Het Stockholmsche stuk is krachtiger, brutaler, sterker getypeerd, en werd blijkbaar rechtstreeks naar de natuur geschilderd; het tentoongestelde exemplaar is er een meer verfijnde, aristocratischer herhaling van, waarin b.v. de types der H. Maagd en van het kindeken veel bevalliger zijn geworden, maar waarin tevens veel van het eigenaardig Jordaensche verzwakt, verflauwd is.Ga naar voetnoot(2) Toch houd ik dit stuk voor | |
[pagina 154]
| |
zeer echt, en door zijn frischheid van kleur, zijn vastheid van toets, voor een der mooiste werken van den meester. Tot hetzelfde tijdperk behoort een Meleager en Atalante (No 34), privaateigendom van den heer Karl Madsen, Directeur van het Museum te Kopenhagen. Hetzelfde stralende koloriet, dezelfde stevige vormen en krachtigen toets vinden we hier terug. Het stuk is kostbaar als een voortreffelijk specimen van Jordaens' vroege werken ‘van het goede soort’, waarvan het Familieportret te Madrid, de Sater en de Boer te Kassel en de Vruchtbaarheid te Brussel, de hoogste uitdrukking zijn. Een interessante Sater en Boer (No 53), werd ingezonden door den Heer Alf. Cels te Brussel. Er bestaat o.i. geen twijfel, of we vinden hier een der vroegste bewerkingen van een formule, die zich door de variante van Budapesth heen, tot een der zuiverste meesterwerken van den schilder zou ontwikkelen: zijn Sater en Boer uit de Pinakotheek te München. Het stuk van den Heer Cels stemt geheel overeen met een gravure van Vorsterman op Jordaens' naam. Men kan het echter niet zeer goed beoordeelen, door een dikke laag stof die de kleuren verdooft. De types zijn wat slap, de behandeling mist de hooge volmaaktheid van het Münchensche stuk. Toch vindt men in de schildering mooie partijen, die wel het meest aan een anders opgevatten Sater en Boer uit Kassel, eveneens een vroeg werk, doen denken. Het reusachtige doek van den Heer Ringborg, Nörkoping, de Tolpenning (No 15, vroeger te Finspong) sluit zich ook aan bij deze reeks. Als koloriet is dit werk ons echter niet meegevallen; over 't algemeen is het dof, met eenige schreeuwende partijen. Een curieus samenvoegsel van elders gebruikte motieven treft men aan in een Circe en Ulysses (No 32, H. Tack, Krefeld). Vooraan een boot, die al dadelijk aan den Tolpenning doet denken, vooral door den van-wal-stootenden man, die geheel dezelfde is. In de hoot verder vele oude bekenden, o.a. een kop uit de Vruchtbaarheid te Brussel, een uit de Kruisafdoening van de Godshuizen te Antwerpen en een zittende figuur, die elders geheel in dezelfde houding den rol van Mercurius speelt, op 't oogenblik dat hij Argus het hoofd gaat afslaan. De twee mythologische figuren op het tweede plan zijn vrij onbeduidend en het geheel is niet erg verzorgd. Toch is het stuk blijkbaar echt, maar geeft meer den indruk van een uitvoerige schets, dan van een afgewerkt schilderij. De zooeven vermelde Mercurius-figuur komt voor op een Mer- | |
[pagina t.o. 154]
| |
Phot. G. Hermans.
JACOB JORDAENS: MERCURIUS EN ARGUS. (Eigendom von Prof. G. Hulin, Gent). | |
[pagina 155]
| |
curius en Argus (No 38) in het bezit van Mevr. Ch. Wauters te Antwerpen. De middengroep van dit stuk werd op veel grootere schaal door den meester behandeld in een mooi, krachtig schilderij in het Museum te Lyon. De Antwerpsche voorstelling is in de uitvoering veel zwakker, maar vertoont meer ruimte om het hoofdtooneel en stemt dan ook beter overeen met de plaat, die Scheltius a Bolswert naar een dergelijk onderwerp sneed. JACOB JORDAENS: De Serenade.
(De Heer Le Blon, Antwerpen). Een veel mooiere en ook wat latere Mercurius en Argus (No 39, Prof. Hulin, Gent), interessant vooral om het grandiose landschap, kwam op de tentoonstelling uitstekend tot zijn recht. Een Verloren zoon (No 29a, Wauters, Gent) sluit zich bij dit stuk aan door de flinke behandeling van sommige deelen, b.v. de koeien, hoewel het erg somber van koloriet is. Een wat slappere herhaling van dit stuk werd ingezonden door den Heer Toussaint Brussel (No 14). Met genoegen zag men op de tentoonstelling de Fruitverkoopster weer, door het stedelijk Museum te Glasgow afgestaan (No 65), voorzeker een der aantrekkelijkste werken voor den meester. De voorste figuur, helder uitlossend op een somberen achtergrond, is een pracht van schildering. Het kaarslicht-effect is bij Jordaens nogal zeldzaam. Hij heeft het hier echter uitstekend weten te pas te brengen. De vaste, vettige schildering, de gloedvolle kleur wijzen op den vroegeren tijd van den meester. Een fantaziestukje van hetzelfde soort is de z.g. Vrouw met de Krieken (No 66, Graaf Darnley, Cobbam Hall). De behandeling blijft | |
[pagina 156]
| |
hier echter een beetje aarzelend, het koloriet wat schel, zonder kracht. Het aardige meisjeskopje - 't beste brok van dit stuk - herinnert aan een portret in de Akademie te Weenen, dat door den Heer Hijmans als het portret van Jordaens' dochter werd vermeld. Een onbeduidende copie van het stuk werd onder No 67 tentoongesteld. Een Nar (No 64, Porgès, Parijs) is een geestigheid in denzelfden smaak - maar behoort tot veel later tijd. Het is in de bekende rossige, geblakerde tonen geschilderd, nog krachtig en harmonisch, maar in een sombere gamma gehouden, die ter nauwer nood door een wat helderder vlekje verlevendigd wordt. Ook de schildering heeft veel van haar vastheid verloren; het modelé is vluchtiger geworden, de vormen grover en minder verzorgd. De voorstelling, die men in een gravure van P. de Jode weervindt, is trouwens weinig aantrekkelijk. Bij deze genrestukken vermeld ik nog een Serenade (No 60, le Blon, Antwerpen) waarop Jordaens zichzelf, naar 't heet, in den doedelzakspeler heeft afgebeeld en waar het meisjes-figuurtje rechts, leelijk overschilderd is, terwijl men de middengroep op No 61 (Lord Yarborough) in een zwakkere herhaling weervindt. Het Vroolijk Gelag, van den Hertog van Abercorn (No 59) mag echt zijn, maar we houden het in zijn gelig koloriet, zijn weinig verzorgde behandeling voor een der minder aantrekkelijke stukken van den meester, al is de samenstelling in haar geheel dan ook handig ineen gezet. De tentoonstelling bood een goede gelegenheid om het Venusoffer (No 46), dat in het Dresdensche Museum op eene onmogelijke hoogte gehangen is, van naderbij te bestudeeren. Het stuk doet eenigszins vreemd in het werk van den meester, en wij hielden het daarom tot nu toe voor twijfelachtig. Het is ons thans gebleken dat de figuurtjes wel degelijk van Jordaens zijn, hoewel niet alle met evenveel zorg behandeld en over 't algemeen in een nogal onnatuurlijken, voor Jordaens zeer ongewonen toon gehouden. Tot de beste deelen behooren de faunen, die in de boomen klauteren. Het heele landschap met vruchtenfestoenen enz. is van een ander meester, en we gelooven hiervoor wel aan Jan Brueghel II te mogen denken. De samenwerking is hier echter niet zeer gelukkig uitgevallen: het harde, porceleinachtige landschap met een hemel zonder diepte, past slecht bij de losser behandelde figuurtjes van Jordaens, die er uitzien of ze uit een ander schilderij geknipt waren en hier maar op goed geluk bijgeplakt. Om tot de godsdienstige stukken terug te keeren, vermelden we een Aanbidding der Herders, uit de Verzameling Six, Amsterdam (No 6). Verschillende motieven zijn ontleend aan de Aanbidding uit Kuchelna, o.a. de Mariafiguur, de St. Jozef, de op zijn staf leunende herder enz. Ook in andere stukken keeren hier bekende types weer. | |
[pagina t.o. 156]
| |
Phot. G. Hermans.
JACOB JORDAENS: DE FRUITVERKOOPSTER. (Corporation Galleries, Glasgow). | |
[pagina 157]
| |
Maar het tooneel is te voeten uit gezien - en over 't algemeen zeer weinig verzorgd, met overheerschende bruinige toon en slappe typeering. Phot. P. Becker.
JACOB JORDAENS: Studiekoppen. (Museum, Gent). Van nog minder waarde is een Aanbidding der Köningen uit het Museum Boymans, Rotterdam (No 8). Reminiscensen aan de Aanbidding van Diksmude, de Opdracht van Dresden enz. zijn hier tot een grof en somber geheel verwerkt. Jordaens op zijn slechtst, - zoo Jordaens er ooit veel aan meegewerkt heeft. Heel wat verdienstelijker is dan ook de Nood Gods, toebehoorende aan de Burgerlijke Godshuizen te Antwerpen (No 23). Men zou mogen wenschen dat het Bestuur der Godshuizen dit stuk zoude voegen bij de verzameling schilderijen, die aan het Museum bestendig in bruikleen worden afgestaan. Toch zal het op 't eerste gezicht misschien niet buitengewoon aantrekkelijk schijnen. Jordaens vertoont zich hier in een jeugdige, ongebreidelde kracht, zijn figuren zijn sterk gekarakteriseerd, zijn borstelstreek is brutaal maar zeker, zijn kleuren zwaar maar vol gloed. Om mooi-doenerij heeft hij zich niet het | |
[pagina 158]
| |
minst bekommerd, maar een woest brok leven geschilderd, waarbij hij ons weer eens, zooals ook elders nog een enkele keer, aan sommige Spanjaarden doet denken. De Martelie der H. Apollonia (No 27) uit de Augustijnenkerk te Antwerpen, en de Aanbidding der Koningen (No 7) uit de St. Nicolaaskerk te Diksmude, bevestigen hier nog eens te meer, hoe gevaarlijk het is, om decoratieve werken van dat soort uit de omgeving te halen, waarvoor ze geschilderd werden. Wie als een vromen pelgrim naar Diksmude toog en daar het stuk op het hoogaltaar in getemperd licht te zien kreeg, zal er een indruk van grootschheid, van triomfantelijke kracht hebben van meegedragen. Op de tentoonstelling staat het ding u bots voor den neus, het overdondert u, het heeft hier niet meer te vechten tegen het verpletterende overwicht van een gothische kathedraal en zijn geweldigheid heeft hier recht noch reden. Even ondragelijk zou het zijn, wanneer men in dezelfde zaal een groot kerkorgel met volle pijpen liet losbarsten. Een weinig of niet bekende Allegorie (No 72, Triomf van het H. Sacrament) werd afgestaan door het Museum van Dublin. Wij meenen het stuk in de nabijheid van den St. Martinus uit Brussel te mogen rangschikken. De grauwbaard komt ook voor op den Tolpenning uit Norköping. Een naakte St. Sebastiaan zou aan Van Dijck doen denken. De goudbrokaten kasuifels der kerkvaders zijn prachtig behandeld. Toch is het stuk in zijn geheel wat overladen, wat geaffecteerd, en bij slot van rekening niet erg genietbaar. De Heer Franck-Chaveau, Parijs, zond een fraaie repliek van de Kuische Suzanna, (No 3) wat warmer, dieper van koloriet dan het bekende Brusselsche exemplaar, en hierdoor op 't eerste gezicht wel aantrekkelijker; de behandeling blijkt echter niet zoo goed verzorgd te zijn, hoewel men beide stukken wel voor authentiek mag houden.
Naast de grootere doeken verdienden verschillende schetsen en studies de volle aandacht. Zoo mochten we eens te meer de kostelijke Studiekoppen (No 84) uit het Gentsche Museum bewonderen, waarin de meester zich zoo geheel, zonder bijgedachte gegeven keeft. Het was eigenaardig om dit stukje hier naast de Brusselsche Vruchtbaarheid te zien hangen, waarvan het een der hoofdfiguren voorstelt. Een mooie Apostelkop (No 2) tentoongesteld door den Heer P. Mersch, Parijs, sluit zich aan bij een heele serie van dergelijke stukken (Brussel, Caen, Sanssouci, enz.) maar is er zeker een der beste exemplaren van. In heldere, krachtige tonaliteit gehouden, is het stuk met buitengewone virtuositeit geschilderd, zooals Jordaens dat kon in zijn goede momenten. | |
[pagina 159]
| |
Phot. P. Becker.
JACOB JORDAENS: Studie voor het schilderij ‘De Vruchtbaarheid’. (De Heer Heseltine, Londen). Met evenveel brio is een Meisjeskopje (No 85) uitgevoerd, toebehoorende aan den Heer Ant. W. Mensing, Amsterdam. Er werd veel ophef gemaakt van een Mansportret (No 76) uit het Museum van Budapest. Het is voorzeker een zeer mooi brok schilderwerk, dat Jordaens eer zou aandoen; maar of het nu inderdaad van hem is, durf ik met den besten wil niet verzekeren. Het is zoo versmolten, zoo wolachtig, zoo verschillend van Jordaens' vaste, dikwijls brutale schilderwijze, en bovendien ook zoo verschillend in expressie, in zielsontleding, dat ernstigen twijfel omtrent de attributie volstrekt niet uitgesloten schijnt. Ook de hand is o.i. zeer verdacht; zoo schilderde Jordaens geen handen; in zijn goede werken wijdde hij er veel meer zorg aan; in zijn mindere maakte hij ze brutaler, lomper; | |
[pagina 160]
| |
maar de zoeterige halfslachtigheid, de weeke onbeduidendheid van deze hand past volstrekt niet bij zijn temperament. Er waren op de tentoonstelling ook eenige curiosa: een Christus als hovenier (No 24) uit Amiens, het eenig bekende werk van Jordaens' zoon, Jacob; het stuk doet niet naar méér verlangen. Verder een Roeping van St. Petrus (No 13) uit de St. Jacohskerk te Antwerpen, door sommigen aan Van Noort, door anderen aan Jordaens toegeschreven. Het is te hopen, dat men deze laatste attributie nu maar voor goed zal opgeven, en met de attributie aan Van Noort zal gelieven te wachten, totdat hiervoor eenigen ernstigen grond kan worden aangehaald. Het stuk is bovendien nogal leelijk. Het tentoonstellen van zoo'n schilderij is o.i. ook alweer een ‘kunsthistorische’ experientie, waar men het groote publiek maar liever moest buiten laten. Buitengewoon interessant voor de snuffelaars was het zaaltje met teekeningen. Een aangename verrassing bereidde ons b.v. een heele reeks schetsen en akwarellen, tentoongesteld door den Heer Delacre, Gent. Wij kunnen hier niet in uitvoeriger beschouwingen treden - maar willen toch nog even de belangrijke inzendingen vermelden van het Prentenkabinet te Berlijn, van het Museum Boymans te Rotterdam, van de Heeren Max Rooses te Antwerpen, Fairfax Murray te Londen, Rump te Kopenhagen, Le Roy en Cardon te Brussel enz. enz. Hoogst leerzaam was het, om het ontstaan der bekende schilderijen van den meester in deze schetsen en krabbels na te gaan, maar dat is natuurlijk iets, waar wij den lezer niet kunnen mee vermoeien. Jammer dat de trouwens ook niet zeer volledige verzameling gravuren en etsen niet met meer orde opgesteld was, en de catalogus geen verwijzingen naar de afgebeelde werken bevatte. Een bijzondere vermelding verdient een reeks van acht groote wandtapijten, geweven naar ontwerpen van Jordaens, ingezonden door Prins Schwarzerberg, te Frauenberg (Bohemen). De behandelde onderwerpen stemmen met kleine varianten overeen met bekende schilderijen of teekeningen van den meester, waarvan er verschillende op de tentoonstelling zelf aanwezig waren. Hoewel Jordaens veel tapijtpatronen ontworpen heeft, waren dergelijke werken hier te lande nog weinig of niet bekend. Zij kunnen ons wellicht een denkbeeld geven van de geschilderde wandbehangsels, waar Jordaens mee debuteerde, maar waarvan er geen bewaard zijn gebleven.
* * *
Men ziet dat de tentoonstelling heel wat belangwekkends bood en nu waren er nog zoovele kapitale stukken, die ons voorloopig geen aanleiding tot nieuwe opmerkingen gaven. We vermelden hier- | |
[pagina t.o. 160]
| |
Phot. G. Hermans.
JACOB JORDAENS: STUDIE (JOB?). (Eigendom van den Heer Paul Mersch, Parijs). | |
[pagina 161]
| |
onder alleen voor memorie: zeven stukken uit het Museum te Antwerpen, drie uit dat van Brussel, twee uit dat van Keulen, twee uit de Aremberg-galerij, een uit het Museum te Amsterdam, een uit het Museum van Mentz, twee van den Hertog van Devonshire, enz. enz. En toch bleef een indruk op de tentoonstelling overheerschend: er was te veel of niet genoeg. Terecht of ten onrechte had men van deze tentoonstelling veel verwacht; men had gehoopt dat het een propaganda-tentoonstelling zou geweest zijn, voor een door de faam misdeeld kunstenaar. En uit zulke tentoonstelling had het middelmatige, laat staan het waardelooze, moeten geweerd worden, om alleen het voortreffelijke met des te meer luister te laten triomfeeren. Was dit een overdreven en onuitvoerbaren wensch? Het is mogelijk; maar dan kan men zich nog afvragen of het niet beter was om niet te beginnen of door te gaan, wanneer men geen kans zag om het beoogde doel te bereiken.
P.B. Jr. Oct. '05. |
|