| |
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
HENDRIK LEYS: EIGEN PORTRET OP 51 JARIGEN LEEFTIJD.
(Koninklijk Museum, Antwerpen).
| |
| |
| |
Hendrik Leys
IN 1815 geboren en in 1869 gestorven, vertoont Leys zich vooreerst als een archaïst. Zóo heeft hij het trouwens zelf gewild en het is niet het minst eigenaardige bij dezen meester dat men hem haast tegen zijn eigen wil tot de voorloopers moet rekenen.
Bij hem, evenals bij de Ouden, telt de opvoeding juist genoeg mee om de persoonlijke inspanning aan te wakkeren. Een machtige inspanning, die alleen door hen, die in ontwikkeling met hem gelijk staan, op de juiste waarde werd geschat. We zouden zelfs niet durven beweren dat, hoezeer hij ook later in België met eerbewijzen overladen werd, hij daar het eerst werd gewaardeerd.
Niet dat Leys, als een helaas maar al te groot aantal zijner kunstbroeders, ooit een verkeerd begrepene of miskende is geweest, die eerst laat en heel langzaam, over de onverschilligheid van een banaal publiek van den ouden sleur gezegevierd heeft; het zou onrechtvaardig zijn om dit te beweren!
Noch in karakter, noch in temperament is Leys ooit een voorvechter geweest. Daarentegen komt hij ons wel eens voor als een revolutionair. Hij lag altijd met de Akademie en met het Akademisme overhoop en herhaaldelijk heeft men hem verweten dat hij meer aan zijn instinkt dan aan methodisch verkregen kennis had te danken. Hij kon er zich trouwens gemakkelijk over troosten, want zijn heele leven lang heeft hij niet anders dan succes en welverdiend succes gekend. En bij slot van rekening is de Belgische school der xixde eeuw hem meer luister verschuldigd dan aan eenig ander meer beroemd vertegenwoordiger. Overigens was hij een zeer ingewikkelde natuur, waarin zich een groote liefde voor de waarheid en het behoud der traditie, beurtelings onder zeer verschillende vormen toonden, waarbij hij zelf altijd te goeder trouw bleek, wat een bekend Duitsch criticus, Louis Pfau, deze woorden in de pen gaf: ‘Leys is in den grond niet anders dan een realist van renaissance.’
| |
| |
Het ideaal van den Antwerpschen kunstenaar verschilde inderdaad van dat van vele andere schilders, die zich als hij, aan het doen herleven van verdwenen tijdvakken hadden gewijd en die, zooals Paul Mantz het zoo juist gezegd heeft, zich alleen om ouden rommel die geen geschiedenis is en om de kleêren die den man niet maken bekommerd hebben. Lechevalier-Chevigard doet de xvide eeuw voor ons herleven en Willems de xviide, met een trouwens onbetwist talent. Maar hun personages voeren een gekunsteld leven, ze hooren niet meer t'huis in hunnen, dan in onzen tijd. Leys houdt er ook wel van om zijn personages in 't kostuum van't verleden te steken, maar toch wordt bij hem de hoofdzaak nooit aan bijhoorigheden opgeofferd. Hij is en blijft een archeoloog, zonder toch ooit in pedantisme te vervallen. Een mensch blijft voor hem een mensch, hoe hij dan ook uitgedost is; en hoezeer hij ook 't eigenaardig karakter van elk verschillend tijdvak beheerscht, ontleent hij zijn indrukken in de allereerste plaats aan de natuur. Hij plaatst zijn tooneelen nooit in een denkbeeldig midden. Hij heeft nooit, zooals men wel eens beweerd heeft, zijn verschillende typen, met hun gebaren en houdingen uit oude kronieken, oude platen, of oude schilderijen geput. Vóor alles laat hij zich door de werkelijkheid leiden en door een soort van instinkt, dat hem altijd weer naar haar terugvoert.
Deze feiten schijnen bijna zichzelf te weerspreken en zijn des te onbegrijpelijker, omdat onze herinnering nog niet veel verder reikt dan een halve eeuw. Om den meester juist te beoordeelen moet men zich de indrukken herinneren, die hij in zijn jeugd had ontvangen en de omstandigheden, die invloed op het begin van zijn kunstenaars-loopbaan hebben gehad. En het is treffend om te zien dat - hoe machtig latere indrukken ook mogen geweest zijn, Leys toch eigenlijk alles wat hij later is geworden aan zijn geboortestad verplicht was. Aan Antwerpen dankt hij al zijn bronnen van inspiratie, zij heeft de richting gegeven aan al wat hij heeft gedacht.
Wij willen thans een blik werpen op de eerste stappen, die hij op de kunstenaarsloopbaan heeft gezet. Toen hij nog heel jong was graveerde hij bidprentjes in den winkel van zijn vader, die plaatdrukker was. Het is gewoonlijk niet in dezen vorm, dat men zich 't eerst van zijn kunstroeping bewust wordt! De kleine ‘beeldekens’, waarvan hier sprake is, danken heel hun belangrijkheid aan de handteekening van den vervaardiger.
Als schilder onderscheidde zich de jeugdige Leys niet van zijne tijdgenooten, die het zg. kleine genre hadden gekozen. Men roemde echter zijn gaven als kolorist.
Hij was heel jong begonnen en werd daardoor ook al heel jong beroemd. Op zijn vijf en twintigste jaar was zijne reputatie
| |
[pagina t.o. 178]
[p. t.o. 178] | |
HENDRIK LEYS: DE HERINSTELLING VAN DEN KATHOLIEKEN EEREDIENST. (Koninklijke Musea, Brussel).
| |
| |
gevestigd, niet alleen in België, maar ook buitenslands. Men trof zijn werk in bekende verzamelingen aan o.a. bij Prins Gortschakoff te St. Petersburg en de Heeren Jacobsen te Rotterdam, van den Schrick te Leuven en De Koninck te Gent.
Toen, als zijn leermeester en schoonbroeder Ferdinand de Braekeleer, waagde hij zich, - trouwens nog maar in zeer bescheiden verhoudingen, - aan het historisch genre en evenals de meeste kunstenaars der Antwerpsche school, was Delacroix zijn god. De meest overdreven romantiek telde hem onder haar vurigste aanhangers. Hij was te Parijs tijdens degroote gevechten. In hetzelfde jaar toen Wappers zijn Tooneel uit de Omwenteling onderteekende, de Keyser zijn Guldensporenslag, Gallait zijn Tasso in den kerker, zond Leys zijn Moord der Leuvensche Magistraten naar de tentoonstelling te Brussel in. Hij genoot dadelijk de eer gegraveerd te worden en de Compte-rendu van Alvin, wijdde hem twintig bladzijden groote tekst. Het woord van lof werd, weliswaar niet zonder eenig voorbehoud gegeven, maar was toch zeer vleiend voor een jongen man van een en twintig jaar. Er werd o.a. in gezegd:
‘A quelque distance c'est une harmonie parfaite, avec une vigueur de ton incroyable; si l'on s'approche, c'est une multitude de figures d'aspect variées, d'expressions étranges; c'est encore un ensemble de maisons gothiques, dont toutes les fenêtres sont bourrées de spectateurs animés, entourant une place où s'agite une foule sans nom, le tout éclairé par un jour, dont il est impossible de se rendre compte, jetant ici des gerbes de feu, tandis qu'il porte une lumière tout aussi brillante à l'opposite.... Que de talent dans ce jeune pinceau! Que d'avenir dans cette tête, s'il voulait se laisser guider par le raisonnement, si elle pouvait s'astreindre à de sérieuses études!’
L'Artiste, ‘Journal du Progrès’ waarin in 't vorig jaar een portret van Leys was verschenen, dat door Baugniet was gelithografeerd, vergeleek hem in een lang artikel, dat geheel aan den jongen kunstenaar gewijd was, heel bescheidenlijk bij niemand minder dan Rembrandt!
Behalve de loftuiging aan het adres van den kolorist, vond men in dit artikel de volgende woorden die verdienen onthouden te worden: ‘Devant sa toile on se croirait reculé de plusieurs siècles, car ce sont bien là les vues de cette époque; rien ne manque au type de cette architecture si riche en détails de style gothique; M. Leys reproduit avec un bonheur et une fidélité admirables, toute la finesse de ces ornements si élégants et si légers. Les costumes, les poses et jusqu'au type des têtes, sont on ne peut mieux compris. Qu'on place les têtes devant d'anciens portraits de cette époque et on sera frappé de la ressemblance.’ Hoewel Leys toen nog heel jong was, streefde hij er
| |
| |
toch al naar om den juisten geest van het tijdvak weer te geven, dat zijn verbeelding voor ons opgeroepen had.
Heden maken zijn werken uit dien tijd nog maar een geringen indruk op ons, zelfs niet door hun zg. oudheidkundige waarde. In dit opzicht, evenals in vele andere, bleef den jongen kunstenaar nog veel te leeren en vooral veel te vergeten over!
Toen hij op de tentoonstelling van 1836 als historie-schilder de medaille haalde, was hij zoo verstandig geweest van het tijdvak der middeleeuwen voor dat van de zeventiende eeuw te verruilen. Het was nog wel geen natuur die geheel vrij van conventie was, maar toch in ieder geval een stap in de goede richting naar een meer rechtstreeksche studie. En voor den schilder ging nu het oogenblik aanbreken van een succès dat hij inderdaad had verdiend.
De superioriteit van Leys lag dan ook minder in zijn koloristengave, als in een zeer fijn gevoel voor harmonie, niet alleen voor de toongamma, maar ook voor de lijn. Het zich uitsluitend bekommeren om het onderwerp, waaraan zijn tijdgenooten zich schuldig maakten en in zeker opzicht ook door hem werd gedeeld, had zijn opmerkingsgave nog verfijnd. Aan zijn penseel mocht nog een zekere malschheid ontbreken - de toets nog de noodige juistheid missen - de wijze van op 't doek brengen kondigde toch reeds een niet geringe vaardigheid aan. Zijn keuze van model vooral was altijd zeer gelukkig en indien zijn scheppingen ook in velerlei opzicht aanleiding tot kritiek mochten geven, ontsnapten ze toch altijd aan het triviale en alledaagsche. Verscheidene werken in zijn eerste manier verraden een onmiskenbare zwakheid, hoe knap de schikking ervan ook moge zijn. Hoewel alles wat hij maakte in dien tijd door de groote kunstkoopers Nieuwenhuys, Couteaux, enz. zeer gezocht was, werd zijn in 1842 tentoongestelde stuk Hôtellerie en Cour de Cabaret door de kritiek slechts door een besliste terughouding ontvangen. ‘Wanneer men het talent van Leys bezit,’ schreef Charles Robin, ‘kan men weleens verloren loopen, maar men wordt toch nooit het spoor geheel bijster!’ Dit was inderdaad zeer juist gezien. De tentoonstelling van 1845 verschafte den jongen kunstenaar de noodige gelegenheid om zijn weerwraak te nemen met een succes, zooals hij in zijn geheele loopbaan nog nooit gekend had.
Het oogenblik was overigens gunstig gekozen. Indien het romantisme ook nog zijn aanhangers telde, had het toch veel in aanzien verloren in de kringen, waar de reputatie van een kunstenaar wordt gemaakt. De kleuren verdoofden, hun glans alleen was niet meer voldoende om het publiek te boeien. Het door Leys tentoongestelde schilderij: Het Herstel van den Eeredienst in de Lievevrouwkerk te
| |
[pagina t.o. 180]
[p. t.o. 180] | |
HENDRIK LEYS: BURGEMEESTER SIX BIJ REMBRANDT. (Hoort toe aan den Heer Ed. L. Behrens, Hamburg).
| |
| |
Antwerpen, scheen een opwekking om weer te keeren tot de rust, - tot een weldoordachte observatie van de natuur.
Door het Staatsbestuur belast om een nieuw werk voor het Museum te schilderen, onthoudt Leys er zich van om met een doek van buitengewone afmetingen of door het eigenaardige van het onderwerp met zijn kunstbroeders in het krijt te treden. Zijn gegeven was trouwens zeer goed gekozen, tevens geschiedkundig en anecdotisch, en gaf hem gelegenheid om uit de reeds zeer rijke bron van zijn archeologische kennis te putten en blijken te geven van zijn nog veel rijker talent als physionomist en van zijne handigheid in het rangschikken zijner figuren.
Heeft hij dit zelf wel ooit beseft? Wij weten het niet, maar als vervolg op Gallait's Troonsafstand van Karel V lijkt zijn Preek verbazend veel op een kritiek van dat beroemde stuk.
Het toeval dat soms dergelijke toenaderingen bewerkt, heeft deze twee werken in het Museum te Brussel tegenover elkaar gehangen. De overeenstemmingen, die misschien tot het tijdvak behooren, kunnen we hier opmerken, maar vooral de contrasten springen hier in het oog. Geen grooter tegenstelling kan men zich denken dan tusschen de weelderige uitstalling van costumen, het vertoon van mooie mannen en vrouwen, hier tot lust der oogen vergaderd, iets als een theaterscène, door een handig regisseur samengesteld - en de in alle geval betrekkelijke soberheid waarmee Leys zijn tooneel opvat.
Evenmin echter als zijn confrater, heeft hij aan een zekere gemaakte deftigheid weten te ontkomen. Zijn schikking der verschillende groepen, zijn architectuur, herinneren nog wel wat te veel aan den eenmaal geijkten vorm. Evenwel treedt zijn persoonlijkheid toch al op den voorgrond in de keuze zijner typen en de waarheid in de weergave er van. Zonder met Fétis aan te nemen, dat de toeschouwer zou kunnen meenen een wààr tooneel uit de Vlaamsche xvie eeuw te zien, - eerst veel later zullen we dat in de werken van Leys vinden, - is het toch zeker dat zijn personages geen figuranten zijn. Vele er van zijn overigens portretten: Leys zelf leunt tegen het doopvont, verderop zien wij den schilder Ed. du Jardin en den musicus Joseph Grégoir enz., maar Leys heeft hen met veel oordeel gekozen en zij passen geheel in het tooneel. Zij staan daar maar niet zoo om de ruimte te vullen; ze leven - luisteren, denken, - inderdaad als levende menschen en de prediker en zijn gehoor zijn in volkomen gemeenschap met elkaar.
Dit werk is trouwens nog maar een soort voorspel van wat er volgen gaat. Men kan er noch niet de vrucht van een lang gevolgde studie in zien, en nog minder de aankondiging van werken, die er op zullen volgen. En wanneer men met eenig recht, dit stuk kan beschouwen
| |
| |
als het begin van de tweede werkmanier van den schilder, heeft het tijdsverloop dat zij kenmerkt toch niet heel lang geduurd.
HENDRIK LEYS: Vrouwen in de Synagoog te Praag.
(Hoort toe aan Mevr. Waedemon, Brussel).
Als bewijs halen wij die stukken aan, die het jaartal 1845 dragen, zooals zijn Binnenhuis in het museum te Lier, overigens een stuk van liooge waarde en zelfs enkele, die van 1848 en 49 dateeren o.a. De Zangles, De Trommelslager, Het Schilderijenkabinet, waarin de meester een groote voorliefde toont voor de groote Hollanders der xviide eeuw: Ostade, Metzu, Pieter de Hooch en voor Rembrandt zelf.
| |
[pagina t.o. 182]
[p. t.o. 182] | |
HENDRIK LEYS: DE JONGE KEIZER KAREL DOOR ERASMUS ONDERWEZEN.
(Hoort toe aan den Heer G. Van der Bilt, in bruikleen gegeven aan het Metropolitan Museum, New-York).
| |
| |
Deze faze, een der schitterendste in de geheele loopbaan van den meester, bereikte haar glanspunt op de tentoonstelling van 1851, waar hij niet geaarzeld heeft, den schilder van De Nachtwacht op het tooneel te brengen! Het Bezoek van Burgemeester Six bij Rembrandt, is niet alleen het belangrijkste stuk uit dezen tijd, maar tevens een der meest bewonderenswaardige staaltjes van zijn kunst.
Madou, die een der beste werken van Leys, De Guitaarspeler, in zijn atelier had hangen, had reeds in zijn Scène de la Vie des Pirates, een poging gedaan om de eigenaardige physionomie der verschillende tijdvakken met de meesters die ze het best hebben gekarakteriseerd, te doen herleven. Rembrandt had daar ook een plaats, en 't is zijn atelier dat ons door den bekwamen teekenaar getoond wordt. Op een alleraardigst schilderijtje toont ons ook Robert-Fleury den kunstenaar aan zijn ezel, bezig met het portret van zijn moeder te schilderen.
Door in het gevolg van Burgemeester Six in het mysterie van deze werkplaats door te dringen, waar de zonnestralen veranderd zijn in vloeiend goud, heeft hij als 't ware op deze manier aan den grooten kolorist een deel van zijn geheim willen ontrooven. Wanneer men toestemt dat hij hierin is geslaagd, zou men tevens mogen doen opmerken dat hij buitengewoon gelukkig is geweest in het weergeven van den jongen gevierden Rembrandt, toen hij het erkende hoofd was van de schilders in zijn land.
Burgemeester Six, - een man uit de eerste standen - een fijn kunstkenner, heeft in een armstoel plaats genomen en beschouwt het werk, - zijn eigen portret wellicht - waaraan de kunstenaar bezig is. Als een vorst houdt hij het hoofd gedekt. De overige elegante nietsdoeners zijn overal door het vertrek verspreid en bekijken de duizend en éen voorwerpen en curiositeiten, die door den schilder op zijn etsen en schilderijen worden te pas gebracht. Dit alles is met groote handigheid, zonder eenige pretentie geschilderd en geheel naar wensch uitgevallen. Voeg hierbij de uiterst knappe behandeling van het licht, in dit atelier van den meest lumineuzen aller koloristen en men heeft een werk, dat buitengewoon is geslaagd en dat door Leys zelf, indien men een artikel in het Journal des Beaux-Arts van 1880 gelooven mag, tot zijn beste werken werd gerekend.
Dit zij hoe het wil, het is zeker dat in ieder opzicht het stuk dat wij nu bespreken, zijn maker niet alleen als een groot kolorist, maar ook als een samensteller van eersten rang doet kennen, die door het algemeen effekt, dat hij bereikte eenigszins aan Isabey en Robert-Fleury doet denken, zoozeer dat Mouilleron naar dit stuk een van zijn belangrijkste litografieën heeft vervaardigd.
Er bestaat ongetwijfeld minder overeenkomst tusschen Leys en Rubens, dan tusschen Leys en Rembrandt. Terwijl hij ook niet geheel
| |
| |
aan de algemeene neiging naar te bruine kleur, het zg. sausje, dat toen zeer in de mode was, ontsnapt is, heeft hij ook nog bitume gebruikt en misbruikt en daardoor geschaad aan de duurzaamheid van vele zijner werken.
HENDRIK LEYS: De Katholieke vrouwen.
(Hoort toe aan den Heer A. Willems, Brussel).
Op een schilderij, dat thans aan het Antwerpsch Museum behoort, het feest der Kolveniers aan Rubens aangeboden, kan men den oorspronkelijken glans nog maar gedeeltelijk raden. Het schijnt dat in ieder opzicht Rubens onzen schilder minder gelukkig dan de groote mysterieuse Hollandsche kolorist heeft geïnspireerd. Leys hield vooral toen van krachtige tegenstellingen en Rembrandt moest hem vooral aantrekken.
Opgevat in denzelfden gouden toon als de Boodschap, de Aalmoes, en in de eerste plaats het Model, droegen ook minder voldragen
| |
[pagina t.o. 184]
[p. t.o. 184] | |
HENDRIK LEYS: MARIA VAN BOURGONDIË DEELT AALMOEZEN UIT. (Hoort toe aan Mgr. den Bisschop van Amycla).
| |
| |
werken er toe bij om den meester op den eersten rang onzer vaderlandsche artisten te plaatsen. De naamvan Rembrandt werd door alle critici genoemd.
HENDRIK LEYS: Portret van Lucie Leys.
(Koninklijk Museum, Antwerpen).
Evenals velen zijner kunstbroeders was het Leys niet ongevallig om zijn stukken den toon van oude schilderijen te zien aannemen! Rembrandt beïnvloedde hem voor 't minst evenveel als Pieter de Hooch, in de conceptie van zekere binnenhuizen, waar het licht spaarzaam binnenviel Het Model, dat het atelier van de Hooch moet voorstellen, behoort ongetwijfeld tot deze soort. Het is een uitnemend stuk, en wat de Aalmoes betreft, daarin zullen de iconophilen bijna letterlijk de gedachte en samenstelling van een van Rembrandts etsen vinden weergegeven: de bedelaars, die tegen de deurpost leunen en het geldstukje ontvangen, dat hun door een jonge vrouw wordt gereikt, vindt men op beide werken.
Nog zeer jong, had hij onder onze kunstenaars reeds een buitengewone plaats ingenomen: op zijn dertigste jaar reeds was hij lid van de Belgische Akademie, op zijn 36ste Officier van de Leopoldsorde; zijn werk werd hem door liefhebbers en kunstkoopers
| |
| |
om strijd betwist en men meende reeds te mogen gelooven dat Leys zijn weg nu voorgoed had gevonden of beter nog zijn keus bepaald. Welk nieuw verlangen had hem bij zijn zoeken gestoord? Wij weten het niet, maar zeker is het dat zijn kunst op dit tijdstip een algeheele verandering zou ondergaan, dat hij breken ging met al zijn vroegere gewoonten en vaarwel zeggen, wat hij eenmaal aangebeden had: het uitgespaarde licht, zijn mysterieuse binnenhuisjes - tot de elementen van zijn composities zelf. ‘Geen kunstenaar in den nieuweren tijd, wiens trant zoo grondige wijzigingen onderging als hij,’ mocht de Heer Rooses terecht opmerken.
Wat was er gebeurd? We willen niet beweren dat wij het weten, maar meenen toch het te kunnen raden.
Op hetzelfde oogenblik, waarop in het Salon, de verrukkelijke stukken werden tentoongesteld, waarover we zooeven hebben gesproken, hadden de oude overleveringen, die reeds zooveel van de aanvallen van het realisme te lijden hadden gehad, opnieuw een schok ontvangen door het verschijnen, in België zelf, van de eerste werken van bijna heel de moderne Fransche schildersschool.
Leys hoefde zich hierom niet veel te bekreunen; zijn genre plaatste hem aan de antipoden van de stellingen, die door een deel der pers zoo luidruchtig verkondigd werden. Evenwel moet men erkennen dat hem nog een beslissende stap te doen bleef: hij moest nog dichter naderen tot de natuur.
Heeft hij dit uit instinkt of op andere wijze gedaan? We zijn geneigd het eerste te gelooven. De kostbare reeks studies naar oude Antwerpsche straten, die het Antwerpsch Museum bij den verkoop van het atelier van den grooten kunstenaar heeft weten te bemachtigen, toont duidelijk zijn verwantschap aan, met hen die spottenderwijs ‘realisten’ genoemd werden. Een zekere portefeuille, die in 1893 in zijn woning werd verkocht, bevatte bijna al de oorspronkelijke etsen van Millet en fotografieën naar werken van dezen grooten meester. Dit gegeven is van eenig belang. Zonder al te groote inspanning kon Leys, altijd getrouw blijvend aan zijn eigen overtuiging, getrouw aan zijn liefde voor dingen uit het verre verleden, dichter naderen tot de natuur.
De dichterlijke omgeving, waarin hij zijn kindsheid heeft doorleefd, het oude Antwerpen, met zijn vestingen uit den Spaanschen tijd, zijn monumentale poorten, zijn bruggen en grachten, die reeds door den ouden Breughel geschilderd zijn, zijn doolhof van daken, waar nauwelijks een zonnestraal binnendringt, zijn huizen met houten gevels, zijn merkwaardig Vleeschhuis, dat Dürer reeds in 1520 zag, de Openbare Waag, het Oostersch Huis, dat door C. Floris gebouwd was, gansch dit eerwaardig geheel, waarvan hij tegen het eind van
| |
[pagina t.o. 186]
[p. t.o. 186] | |
HENDRIK LEYS: DE INSTELLING DER ORDE VAN 'T GULDEN VLIES.
(Hoort toe aan Z.M. den Koning der Belgen).
| |
| |
zijn leven het omverhalen zoozeer betreurd heeft, dit alles had voor hem nieuw leven aangenomen.
In den tijd, die tusschen de tentoonstellingen van 1851 en '54 verliep, heeft deze verandering plaats gegrepen en werd begunstigd door een belangrijke gebeurtenis: een kunstreis naar Duitschland.
Niet tevreden met het bestudeeren van de werken van Cranach, Dürer, Holbein, Lucidel, Grünewald, was het in hun eigen midden, bij het aantreffen van hun eigen modellen, dat hij eenigermate in het geheim van hun grootheid door kon dringen en als een ander mensch weer in Antwerpen kwam.
In zijn nieuwe richting zou hij niet alleen door den lust der oogen nieuwen bijval verwerven. Door de xvie eeuw had zich een geheel nieuw veld van waarneming voor hem geopend. Antwerpen niet alleen, maar ook de bewoners van Antwerpen verhaalden hem van 't verleden van zijn geboortestad. Zijn Wandeling rond de Muren, vertoont wellicht eenige gelijkenis met Neurenberg, maar inderdaad speelt het tooneel op de Antwerpsche wallen. In zijn Frans Floris, Nieuwjaar in Vlaanderen, Katholieke Vrouwen, onthult het verleden van Antwerpen, als met een tooverstokje aangeraakt, zich weer voor onze oogen:
‘Ce n'est pas un imitateur, c'est un semblable,’ mocht een Fransch criticus terecht bij het verschijnen van deze heerlijke werken zeggen Leys had genoeg gehad aan zijn eigen herinneringen - hij had maar om zich heen te zien. Om de genezing van een ziek kindje te verkrijgen, offeren onze vrouwen nu nog dagelijksch in onze steden devotelijk hun kaarsje, aan den een of anderen bijzonder vereerden Sant. Lijden, bidden, hopen, zijn in alle tijdperken t'huis. ‘Iedere schildering van het verleden, waarin de schilder niet iets van zijn eigen hart heeft gelegd, zegt Charles Blanc terecht, zal altijd een beetje op een tooneelvertooning lijken.’
Nieuwjaar in Vlaanderen, waarop men al heel vroeg, nadat ze zijn opgestaan, de kinderen door de sneeuw ziet loopen om Grootvader en Grootmoeder geluk te wenschen, en het traditioneele lekkers in triomf mee naar huis te voeren, is ook niet anders dan een herinnering aan zijn eigen jeugd.
In 1855, op de groote Parijsche tentoonstelling, heeft onze Antwerpsche schilder zijn grootste triomfen behaald.
Voor de eerste maal waren er hier schilders van alle nationaliteiten vereenigd, want de expositie van 1851 te Londen, had slechts aan beeldhouwers toegang verleend. Met algemeene stemmen werd aan de Belgische school een plaats in de eerste rijen der wereldkunst toegewezen, een feit dat te meer beteekenis erlangt, wanneer men bedenkt dat geen onzer eigenlijke grootmeesters er vertegenwoordigd was - een der zeer zeldzame eerepenningen werd toegewezen aan Leys.
| |
| |
HENDRIK LEYS: De inkomst in de stad.
(Koninklijk Museum, Antwerpen).
Heden schijnt het welicht eenvoudig genoeg om dit succes van de Dertigdaagsche missen van Berthel de Haze te noteeren evenals van de Wandeling om de Stadsmuren, dat de toenmalige Hertog van Brabant, den tegenwoordigen Koning der Belgen, absoluut heeft willen bezitten en van het Nieuwjaar in Vlaanderen, dat evenveel bewondering verdient. Maar vóór vijftig jaar was het feit om een medaille toe te kennen aan een genre-schilder als een soort van tekortkoming aan het protokol - een soort afbreuk doen aan het prestige der groote kunst, d.w.z. aan de kunst in 't groot. Het was als een slag in 't aangezicht van den ouden sleur.
Als triomfator in zijn geboortestad ontvangen en door haar met een gouden lauwerkroon vereerd, nam hij die aan met de bescheiden woorden: dat al zijn kunstbroeders, die met hem hadden behooren te deelen. Leys wist maar al te goed dat zijn succes alleen maar met een soort van terughouding in zeker midden aanvaard werd. De Belgische school, de
| |
| |
ware, de officieele in éen woord, had zich van alle deelname aan de expositie onthouden; - maar ze zou zich weten te wreken! - En zóo sterk was de kracht der gewoonte, dat de Groux, die door de Fransche critici als een eerste-rangs artist aangeduid was, op de tentoonstelling van 1857 door een deel der Belgische pers totaal werd afgebroken, om eerst weer bij het verschijnen van zijn Junius en zijn Dood van Keizer Karel, die zich door hun onderwerpen en vooral door hun afmetingen tot den rang van historieschildering verhieven, weer in genade te worden aangenomen.
Gezicht in de Leyszaal op het Stadhuis te Antwerpen.
Op de groote tentoonstellingen van Londen in 1862 en Parijs 1867, wachtte Leys een nieuw succes, hoewel op de eerste die door het bestuur van de afdeeling Schoone Kunsten georganiseerd was, bijna al de werken van Gallait vereenigd waren, van zijn Tasso in de Gevangenis af. Leys, men moet het erkennen, had het publiek niets meer van zijn hooge kunde te leeren; de bewondering ging ditmaal niet meer met verrassing gepaard. Zich op 't eens gewonnen standpunt handhaven, gold onder deze omstandigheden zeker reeds heel veel.
Zijn Nieuwjaar in Vlaanderen, hoewel zeer bescheiden van afmeting, was een soort van voorspel geweest tot een onderneming op groote schaal, die bestemd was om een zeer eigenaardige plaats in het
| |
| |
geheele oeuvre van den meester in te nemen. Ik bedoel de reeks decoratieve schilderingen door Leys gemaakt om als versiering in de eetkamer van zijn mooie woning te dienen: Een Kerstfeest in de xvide eeuw.
Door de sneeuw die de oude bruggen bedekt, waaronder, zooals op de beroemde gravure van Breughel, de schaatsenrijders zich vermaken op het ijs van de gracht, slaan oude en jonge wandelaars den weg naar de stad in. Verder wonen we de aankomst der gasten in het huis bij, waar hun een ontvangst vol patriarchale hartelijkheid en het traditioneele festijn wachten, waarvan de Toebereidselen Braquemont gelegenheid voor een zijner meesterlijke etsen hebben gegeven.
Leys heeft in deze schilderingen uit al de bronnen van zijn bewonderenswaardig talent geput. Zonder te spreken van het ons terugvoeren in de xvide eeuw, niet alleen in het uiterlijke van zijn figuur, maar in zekere mate zelfs van hun ziel, heeft de schilder aan zijn compositie, de groote stijl - de soberheid gegeven die voor een muurschildering noodig zijn en tegelijkertijd de vrijheid van beweging - de harmonie die aan een behoorlijk schilderij niet mogen ontbreken.
Alleen scheppend voor zichzelf en zijn nakomelingen, wil hij aan hen, die na hem zullen komen, tegelijk met zijn eigen beeld en dat der zijnen, de afspiegeling laten van zijn leven, met, zooals een zestiende-euwer schreef, de bijzondere opdracht:
De les contregarder et se ressouvenir
Du vertueux chemin, qu'il a voulu tenir.
Maar de groote kunstenaar had zonder de eischen van het stadsverkeer en zonder de behoefte aan een breede straat, die naar het spoorwegstation moest voeren gerekend!
Dit huis, waar een der beroemdste kinderen van Antwerpen geleefd en zijn dagen geëindigd heeft, waaraan zich zoovele kostbare herinneringen vastknoopen, dat de gidsen het tegelijk met de woningen van Rubens en Jordaens aan de vreemdelingen toonden, heeft zijn maker geen vierde van een eeuw overleefd!
Eén oogenblik zelfs heeft er vrees bestaan dat de bewonderenswaardige schilderingen, waarin hij zooveel behagen geschept had het te tooien, voor de geschiedenis verloren waren gegaan, maar gelukkig met groote voorzichtigheid van den muur losgemaakt, zijn zij tegenwoordig het sieraad van een der zalen van het stadhuis. Nergens wellicht heeft de schilder zich zijn naam zoozeer waardig getoond!
Door zich geheel éen te gevoelen met de xvide eeuw, door in haar geschiedenis en haar zeden door te dringen, haar uitzicht voor zich te doen herleven, was Leys er door een wonder van auto-suggestie in
| |
[pagina t.o. 190]
[p. t.o. 190] | |
HENDRIK LEYS: DE VOGELVANGER.
(Koninklijk Museum, Antwerpen).
| |
| |
geslaagd om zich geheel één te maken met zijn kunstideaal. - En dat was een vergissing.
Wanneer er, in de scheppingen in de laatste manier van den meester de concentratie van het licht, plaats heeft gemaakt voor een rijker verdeeling van de verlichte vlakken, trekt het penseel de omtrekken te scherp om, ten koste van het relief. Men zag deze neiging niet zonder een zekere ongerustheid verscherpen in de Uitvaardiging van het Edict van Keizer Karel, waarbij de inquisitie in de Nederlanden werd ingevoerd, en zijn Prediking in den Pelikanengang, in 1861 in Antwerpen tentoongesteld.
‘M. Leys a un peu perdu de vue de l'art des sacrifices’ schreef Paul Mantz, in zijn beschouwing over deze werken. Maar de kunstenaar was op dat oogenblik geheel in beslag genomen door de voorstudiën voor zijn groot, decoratief werk, dat hij op het Antwerpsch stadhuis zou uit te voeren hebben. De verkleinde modellen van deze grootsche muurschilderingen, maakten deel uit van zijn inzending op de wereldtentoonstelling van 1867 en gaven den schilder gelegenheid voor nieuwe triomfen. Ook ditmaal viel hem een der groote eerepenningen ten deel.
‘M. Leys a la clarté et la vigueur des anciens maîtres’ schreef bij deze gelegenheid Marius Chaumelin. ‘La touche ferme et nourrie modèle les objets avec une précision et une solidité extrêmes; la couleur est riche et transparente, d'une harmonie merveilleuse. Si parfois ses figures ne sont pas suffisamment enveloppées d'air, si ses derniers plans ne fuient pas assez, c'est que, à l'inverse des peintres médiocres, qui abusent des teintes neutres et des tons brisés pour obtenir plus facilement la perspective aérienne, il n'accuse la différence des plans que par la justesse du ton local et la finesse des nuances; méthode hardie, entièrement conforme à la nature, mais qui, pour donner des résultats satisfaisants ne souffre pas la moindre défaillance chez celui qui l'emploie.’
En niets kan juister zijn! Overigens minder er om bekommerd om aan zijne werken het uiterlijke van schilderijen dan van wandtapijten te geven, had Leys een vastberaden stap in de richting van het archaïsme gedaan. Zonder ooit tot de verwarring in de verschillende groepen die men op de tapijtbehangsels van het Bourgondisch tijdperk aantreft, te komen, meende hij toch zijn gezichtspunt altijd zeer hoog te moeten plaatsen en het algemeen effect ondergeschikt te maken aan het tegenover elkaar stellen der verschillende nuancen. Hoewel niet van reden ontbloot, was deze manier om de dingen te beschouwen toch in ieder geval zeer nieuw. Een muurschildering heeft niet de illusie te geven van een venster, dat op de buitenwereld uitgeeft; zij dwingt den kunstenaar tot opoffering, daar vooral, waar, zooals te Antwerpen het
| |
| |
geval is, men geen gelegenheid heeft er ver genoeg af te gaan staan. De schilder gaf zich zeer goed rekenschap van dit alles en men mag zeggen dat hij door de eenvoudigste middelen een maximum van effect bereikt heeft. Men zou hem daarentegen kunnen verwijten dat hij zijn voorliefde voor den grooten Dürer-stijl, wat al te veel heeft vergeten en liever de tamelijk linksche vormen, de hoekige lijn van Cranach aangenomen heeft. Het schijnt ons zeker te zijn dat Leys voor de geschilderde versiering van de zaal, die tegenwoordig in het Antwerpsch stadhuis zijn naam draagt, zich meer ruimte en hoogte zou hebben gedacht. De gebreken, die in zijn fresco's samengaan met zeer buitengewone kwaliteiten, en door de te hooge lijn van den horizont ontstaan, worden zeker minder wanneer men er verder afkomt. Deze opmerking geldt minder de hooge muurvlakken: De Blijde inkomst van den jongen Karel van Oostenrijk en de Hertogin van Parma die in troebele tijden de sleutels der stad aan het Antwerpsche Magistraat overgeeft, - dan op de andere waar de compositie zich horizontaal ontwikkelt.
H. LEYS: de Hertogin van Parma vertrouwt de sleutels der Stad aan het Antwerpsch Magistraat toe.
(Muurschildering in het Stadhuis te Antwerpen).
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
H. de BRAEKELEER: DE KOPERSLAGER.
(Hoort toe aan den Heer Alb. de Vleeshouwer, Antwerpen).
| |
| |
H. LEYS: De Calvarieberg in de St. Pauluskerk te Antwerpen.
(Hoort toe aan Mevr. de Wed. G. Couteaux, Brussel).
Wanneer men ze in hun geheel beschouwt, geven de fresco's van Leys niet alleen den hoogsten dunk van de bekwaamheid van hun maker, maar men kan zelfs zeggen dat zij België met een der machtigste kunstopenbaringen begiftigden, die men in de xixde eeuw heeft zien ontstaan in onze gewesten en zelfs in Europa.
De schilder heeft niet lang genoeg geleefd om de laatste hand aan zijn groot werk te leggen. Behalve enkele details is het in ieder geval geheel van zijne hand. Het beheerscht en bekroont zijne geheele loopbaan en wettigt in ieder geval tegenover het nageslacht de eerbewijzen die hem ten deel zijn gevallen. Op het oogenblik van zijn dood was Leys in onderhandelingen met de stad Brussel om het stadhuis van de hoofdstad te versieren. ‘Minder gelukkig dan Antwerpen,’ sprak bij zijn begrafenis de heer Anspach, de eerste Brusselsche magistraat, ‘ziet de hoofdstad de belofte van den grooten schilder verijdeld en midden in zijn eerste studies van het werk dat hij had aangenomen, ontrukt een te vroege dood hem aan zijn penseel!’
Van deze voorstudies is ons niets bekend; wij weten zelfs niet voor welke werken hij op het oogenblik van zijn dood nog plannen gemaakt had. Als het laatste zijner werken, wordt het Atelier van Frans Floris beschouwd, dat nu aan het Museum te Brussel behoort. Deze schildering dagteekent van 1868, evenals zijn Margareta van
| |
| |
Parma, een bewonderenswaardig stuk, dat in het bezit is van hetzelfde Museum.
De weg, die Leys heeft gevolgd, werd door meer dan een kromming gekenmerkt. De nakomelingschap zal zonder twijfel slechts een betrekkelijke waarde hechten aan de archeologische beteekenis van zijn werk en dat toch niettegenstaande haar onmiskenbare waarde. Sedert zijn dood heeft de fotografie de meeste der oorspronkelijke verzamelingen voor ons vermenigvuldigd, evenals het meerendeel der schilderingen van de tijdvakken die de kunstenaar bij voorkeur behandeld heeft.
De waarde van een artist ligt maar voor een zeer gering deel in zijn kunstvaardigheid. Zij is veeleer een uitvloeisel van zijn min of meer verheven opvatting der natuur. Bij Leys, vooral hij de werken in zijn laatste manier, triomfeert deze opvatting over den vorm, waarin hij zijn gedachten gekleed heeft. Hij heeft bezeten wat men de intuïtie der geschiedenis zou kunnen noemen. De menschen, die hij ten tooneele voerde, waren geen ledepoppen, maar handelende en denkende wezens, die zijn genie weer voor ons herleven deed, in het midden, waarin ze zich hebben bewogen. De Instelling van het Gulden Vlies, dat in het bezit is van den Koning, vindt thans te Antwerpen weer hetzelfde succes, dat het hij zijn eerste verschijning heeft genoten. En evenals op de Wereldtentoonstelling van 1867, is en blijft het een meesterstuk, het kapitale stuk onder al de mooie doeken, die thans tijdelijk in het Antwerpsch Museum vereenigd zijn.
Door de xvide eeuw weer voor ons te doen herleven, heeft Leys het werk gedaan van een groot kunstenaar en een goed vaderlander. Hij heeft de Belgen een tijdvak in hun geschiedenis leeren kennen, dat nog maar een zeer klein aantal onzer geleerden, ternauwernood uit het stof der archieven, opgedolven hadden. Met de ziel van een Vlaming doet hij ons doordringen in het leven van ons volk, en vult als 't ware een leemte in onze nationale kunst. Quinten Matsys en Pieter Breughel zijn bijna de eenigen geweest, die er ernstig over hebben gedacht om de physionomie van hun tijd met eenige oprechtheid voor ons te doen herleven. Leys is dus een wáár historieschilder.
In den eigenlijken zin van het woord heeft hij nooit school gemaakt, en dit is nog een verdienste te meer; zijn princiepen, en dit doet hem een nog hooger plaats onder de grootmeesters innemen, hebben op in 't oogloopende wijze tot de moderne ontwikkeling bijgedragen. Buitengewoon krachtig heeft hij meegewerkt tot het doen verdwijnen van het poncif. En hoe ook zijn verhouding moge zijn tot de meesters van het verleden, het nageslacht zal hem een eervollen rang toekennen onder die van zijn tijd.
Indien al enkele schilders getracht hebben om zich te onderschei-
| |
| |
H. de BRAEKELEER: DE HOVENIERSTUIN. (Kon. Museum, Antwerpen).
| |
| |
H. de BRAEKELEER: DE HOORNBLAZER. (Hoort toe aan Mevr. de Wed. Gustave Couteaux, Brussel).
| |
| |
den op den weg, die Leys hun had gebaand, heeft de invloed van den meester zich toch nooit rechtstreeks doen gelden. Alma Tadema en Georges von Rosen, zijn leerlingen of eigenlijk zijn intieme vertrouwden, hebben toch de verdienste gehad om hun zelfstandigheid te bewaren en van Jos. Lies, die in de onmiddellijke nabijheid van den schilder der Zielmissen van Berthel de Haze heeft geleefd, aarzelen wij niet te zeggen dat de meest belangrijke werken van den eigenaardigen artist, juist die zijn, waarin hij het minst naar het voorbeeld van zijn beroemden kunstbroeder gewerkt heeft. Wij kennen van Lies enkele landschappen met figuren, o.a. De slechte Rijke en de Avond, waarin de invloed van Leys nauwelijks meer merkbaar is.
Een vijf-en-twintig jaren geleden mocht het Journal des Beaux-Arts terecht schrijven: ‘à l'heure présente, il y a encore quelques Leysistes, mais sans conséquence.’ Leys is eigenlijk nooit, in den eigenlijken zin van het woord, het hoofd van een school geweest en de enkelen die in zijn zog meevarend, succes poogden te bereiken, zijn altijd tegen de klip van het pastiche verongelukt.
Overigens begint men een meester niet eens weer van voren af aan!
De xvie eeuw, waarop zijn penseel het licht had doen vallen werd nu al gauw een doorloopend geëxploiteerd artikel. Vlaamsche binnenhuizen, vlaamsche schouwen, zolderingen met zichtbare bintjes-balken... met geschilderd stuc, met goudleeren of nagemaakte tapijt-behangsels, geslagen koper, de heele ‘toc’ in een woord, maakte een oogenblik opgang om dan weer te verdwijnen zooals al wat mode is verdwijnt.
De werkzaamheid van Leys is gelukkig rijk geweest in meer vruchtbare resultaten, niet zoozeer in de vormenkwestie, maar als handhaving van het recht van den kunstenaar om in zijn werk in de eerste plaats naar waarheid te streven. In dit opzicht is er geen meer belangrijk geweest dan
| |
Hendrik de Braekeleer
Als schilderszoon, in 1840 geboren, uit den meester, die de eerste schreden van Leys had geleid, heeft hij eigenlijk al leeren schilderen in de wieg. Hij is zijn kunstenaars-loopbaan reeds vroeg begonnen, waarop hij door zijn vader, die toen al tamelijk oud begon te worden en zijn oom Leys, die destijds op 't toppunt van zijn roem stond, was vóorgegaan. Zijn twaalf jaar oudere broeder, Ferdinand Jr. in 1847, nog vóor zijn dertigste jaar overleden, is voor Hendrik altijd een zeer betrouwbaren en bezorgden leidsman geweest. Zijn neigingen, zooals wij die uit een stukje, dat thans in het bezit van het Antwerpsch Museum is, leeren kennen, doen ons duidelijk zien dat de invloed van
| |
| |
Leys op den jongen man grooter moet geweest zijn dan die van zijn eigen vader.
H. de BRAEKELEER: Leys' eetzaal.
(Koninklijk Museum, Antwerpen).
Tot in 1861 volgde Hendrik de Braekeleer de leergangen van de Academie. Echter zond hij in hetzelfde jaar reeds twee schilderijtjes naar de Antwerpsche tentoonstelling: De Bleekerij, uit de van Cutsem-verzameling te Brussel en de Koperslagerswerkplaats in het bezit van den Heer Alb. de Vleeshouwer te Antwerpen.
Bij het doorbladeren van het boekje van deze tentoonstelling, kregen wij een aanteekening onder de oogen, die meer uitgegaan was dan de herinnering aan de werken, die zij beschrijft: zij spreekt een zeer gunstig oordeel uit over bovengenoemde werken en behelst niets wat heden niet nog evengoed van kracht zou zijn.
Sedert 1858 had Hendrik de Braekeleer zich door nog enkele andere werken doen kennen, die zich door even groote oprechtheid onderscheidden: De Maaier, de Waschvrouw, de Zwavelstokkenbinder, kleine tooneeltjes uit het dagelijksch leven, met een zekere linksheid, die toch nooit in smakeloosheid ontaardde, neergeschreven, bezaten ze, buiten den naam van den onderteekenaar, niets dat hen de aandacht waard maakte voor dat deel van het publiek, dat niet bijzonder op waarheid gesteld was, wanneer er niet een mooi schijntje overheen werd gelegd.
Tableau d'enfant schreef Paul Mantz in de Gazette des Beaux-Arts
| |
[pagina t.o. 196]
[p. t.o. 196] | |
H. de BRAEKELEER: DE ETSER. (Koninklijk Museum, Antwerpen).
| |
[pagina t.o. 197]
[p. t.o. 197] | |
H. de BRAEKELEER: DE LES (Koninklijk Museum, Brussel).
| |
| |
over de Bleekerij, een wondermooi werk. En met zijn gewone beminnelijkheid van goedmoedig criticus voegde hij er bij: ‘Dans cette naïve peinture, qui est dénuée de toute philosophie, on voit d'honnêtes bourgeois faisant sécher, dans un jardin, des linges et des pièces de toile. Il ne nous est pas permis de pénétrer dans l'intérieur des familles, mais il nous paraît évident que le jour où M. Ferdinand de Braekeleer a vu son fils se précipiter dans cette voie de réalisme à outrance, il a dù se voiler la face et invoquer la colère du ciel. Consolons ce père attristé; disons-lui que malgré la vulgarité du motif, le tableau exposé par son fils est un début des plus intéressants: les moindres détails y sont réellement à leur place, les figures sont si vraies d'attitude et de couleur, la lumière est si juste, qu'on ne peut s'empêcher de croire que le jeune artiste qui commence ainsi, sera bientôt un peintre habile.’
En het is gebleken dat bij een goede profeet is geweest!
Evenals de Bleekerij heeft zijn pendant de Koperslagerswerkplaats, waarover de heer Mantz het zwijgen bewaarde, zijn plaats onder de hoogste voortbrengselen van den nieuw gekomene op het tooneel der kunst gehandhaafd. Indien ook al enkelen vooruit hadden gevoeld dat de vleugel van het genie, het voorhoofd van dit kind aangeraakt had, vond het publiek - laten we het maar bekennen - het belachelijk, beleedigend bijna voor den naam van de Braekeleer, en ook een beetje voor dien van Leys, dat een jeugdig kunstenaar blijken gaf van een zoo groote onverschilligheid voor den eenen zoowel als voor den anderen meester! Het zou toch zoo gemakkelijk geweest zijn om hen na te bootsen!
Velen kwam het voor of Hendrik van plan was om zonderling te schijnen en onze kritiek haastte zich niet om hem bij deze pogingen aan te moedigen. Tot zelfs Camille Lemonnier, die toen zelf nog pas begon en die later aan Hendrik de Braekeleer zooveel schitterende bladzijden zou wijden, blijft maar tamelijk koud tegenover de stukken, die in het salon van 1863 waren tentoongesteld: De Kleermaker, de Pottenbakker en Binnenhuis. Als de bewonderenswaardige stylist, die hij toen al was, heeft de aanstaande schrijver van le Mâle het schilderwerk van den jongen kunstenaar op de volgende treffende wijze gekenschetst: ‘Des intérieurs sales, ternes, effacés, où ronfle, dans une cheminée ornée de deux chandeliers, un rouge poêle de fonte, et qu'éclaire une fenêtre dont les carreaux, à moitié couverts de lambeaux, laissent voir un pot de réséda posé sur l'appui, et les affreuses tuiles rouges qui font le vis-à-vis... Voilà les tableaux de M. de Braekeleer et les sujets qui l'inspirent éternellement. Ce parti pris est d'autant plus regrettable que le peintre a du dessin et de la couleur.’
| |
| |
Op de tentoonstelling van 1864 oogstte hij met zijn Hovenierstuintje en Het Winkeltje, die tegenwoordig tot de kostbaarste bezittingen der Antwerpsche en Brusselsche musea behooren, tamelijk lauwe loftuigingen in. Zoo schreef J.J. Guiffrey, uit Antwerpen, in de Gazette des Beaux-Arts over de ‘malheureux essais de M. Henri de Braekeleer pour introduire à Anvers les mauvaises tendances d'une petite école d'artistes impuissants, qui cherche à relever sa nullité du nom vague de réaliste.’ Men zal moeten toegeven dat dit weinig aanmoedigend was, vooral naast de loftuigingen van Paul Mantz, die in 1861 in hetzelfde orgaan verschenen waren en waarop we zooeven nog eens de aandacht gevestigd hebben.
Hebben kunstkoopers en liefhebbers zich edelmoedig tegenover den jongen man betoond? Men heeft ons het tegendeel verzekerd. In alle geval mogen we hen, en ons zelven nog meer, met hunne helderziendheid geluk wenschen. Dank aan hen hebben onze musea eenige der schoonste voortbrengselen van een der meest oorspronkelijkste talenten onder de schilders, die onze school beroemd maakten, kunnen meester worden.
Zonder daarom onhandig met zijn penseel te zijn, is Hendrik de Braekeleer op verre na geen virtuoos. Een fonkelende toets, een bekoorlijk koloriet, een aangename lijn is wel het laatste, waar hij zich om bekommert. Zijn kunst is eigenlijk maar een negatie van het schilderen van sujetten, waarvan zijn vader, gedurende een halve eeuw, de gepatenteerde vertegenwoordiger geweest was.
Dit was eer een tegenstelling van verschillende tijdperken dan van verschillende individuën. Toen Ferdinand over de tachtig was, lei hij nog gaarne een klein tikje ondeugendheid in zijn werk, zooals dit in zijn jongen tijd erg in de mode was geweest. Het succes van een schilderij hing toen voor drie kwart van een aangenaam onderwerp af. Evenals bij een tweede Jan Steen, gebeurt het wel eens dat op zijn stukken oud en jong samen zitten te lachen en te zingen. Wanneer de schilder zich toevallig eens aan 't een of ander geschiedkundig onderwerp waagde - en dat is hem wel eens gebeurd - wordt de toonladder altijd in een vroolijke gamma gehouden, rose en saffraan-geel worden met kobalt en carmijn gemengd om het kostuum met de lustig-levendige gezichten in overeenstemming te brengen.
Bij al dien glans schijnt de ernst van Hendrik niet op haar plaats. Meer in de langdurige beschouwing van dingen dan van menschen verdiept, deelt hij de laatste een zuiver lijdelijke rol toe. Onderwerp, samenstel en expressie zijn bij hem, evenals hij eenige zeer weinige Hollandsche meesters, slechts de afdrukken van indrukken. Door diezelfde eigenschap is hij echter verwant aan zeer groote kunstenaars, aan Millet, en vooral aan zijn tijdgenoot Fred. Walker, die ook een Hove-
| |
| |
H. de BRAEKELEER: DE BISSCHOPPEN-ZAAL IN DE TERNINCKSCHE SCHOOL, ANTWERPEN. (Hoort toe aan den Heer E. De Broux, Brussel)
| |
| |
H. de BRAEKELEER: ZAAL VAN HET WATERHUIS TE ANTWERPEN. (Hoort toe aan Mevr. Eugène Marlier, Brussel).
| |
| |
H. de BRAEKELEER: DE MAALTIJD. (Hoort toe aan Mevr. Eug. Marlier, Brussel).
| |
| |
nierstuintje had geschilderd, dat de Braekeleer zeker nooit heeft gezien. Overigens is zijn wijze van uitdrukking geheel verschillend, Walker sprak Engelsch en de Braekeleer Vlaamsch. Maar beide behoorden ze tot de zeer zeldzame kunstenaars, die niet voor anderen werken, maar voor zichzelf, en aangezien hij in het volbrachte werk de eenige voldoening vond, waar zijn eerzucht naar streefde, haastte hij zich langzaam! Zooals men gezegd heeft leefde hij in zichzelf, vóor zichzelf, met zijn genie en met zijn gedachten. En het is zoo droevig om te vertellen, dat op 't uur dat de aandacht der groote menigte op hem gevestigd werd, toen het officieel succes het onwelkom gerucht der toejuichingen had doen doordringen in de stilte, waar zijn scheppingen ontstonden, men hem droefgeestig en mismoedig zag worden en - in zijn verstandelijke vermogens aangetast, langzaam den weg opgaan van het verval. Den 23 Juli 1888 werd hij naar zijn laatste rustplaats gebracht, waar zijn negentigjarigen vader in 1883 en al zijn broeders hem reeds waren voorgegaan.
In 1872 haalde hij in Brussel de medaille voor De Aardrijkskundige, die toevallig in het Brusselsch museum bewaard is gebleven, in Weenen in 1873 voor zijn Schilderswerkplaats en Grootmoeders' portret. Op de wereldtentoonstelling van Amsterdam haalde hij met zijn Loodshuis de gouden medaille. In Januari 1883 had hij het ridderkruis van de Leopolsorde gekregen.
In deze snelle opsomming zal men kunnen zien hoe betrekkelijk weinig verschil er in de fazen van de Braekeleer's talent ligt. Behalve tegen het eind van zijn loopbaan, toen hij ook een klein weinig aan het pointillé heeft geofferd, voelen we geen kenmerkend verschil tusschen zijn eerste werken en die welke hij in zijn vollen bloei voltooide.
Belhalve in de Aardrijkskundige, waar de invloed van Leys in de opvatting meer nog dan in de uitvoering merkbaar is, behandelt de Braekeleer bij voorkeur dingen uit het intieme leven. Het milieu waarin hij geboren was, heeft op hem nog machtiger dan op Leys ingewerkt, omdat de verbeeldingskracht bij hem meer beperkt was.
Meer dan eenig ander was hij op 't schilderachtige verzot en bij 't ontdekken er van, voelde hij een innige vreugde, maar bij de weergave ontdeed hij het van al wat niet tot strikte werkelijkheid hoorde. Hij verbood zichzelf om er iets aan te veranderen: hij had gezien, dat was voldoende. Het ding op zichzelf was waard om hem belangstelling in te boezemen, dus was het ook de moeite waard om geschilderd te worden. En hij is niet bang voor dissonanten, hij is vol vertrouwen op het licht om ze te temperen.
Dat licht weet hij in weelde uit te storten als een tweede Vermeer ol ingehouden te behandelen als een andere Ter Borch. Daarom bezit
| |
| |
hij toch geen verschillende manieren; en hij heeft geen systeem; 't is hem alleen om de waarheid te doen. Overigens is zijn weinig diepe toets nooit heel sappig. Zijn koloriet doet aan dat der Praerafaëliten denken. Zijn procédé staat in een zekere betrekking tot de werken van Millais. Bij Hendrik de Braekeleer ligt alles in de macht der conceptie, evenals in de wilskracht bij de weergave er van, en te oordeelen naar de werken uit de laatste periode van den meester, ontveinzen wij ons niet van aan eenigen invloed van Leys te gelooven. De Braekeleer voerde overigens meer dan een kostbare studie op verlangen van zijn oom uit. In hun wijze van de dingen te zien, bestond, indien al geen volkomen gelijkheid, toch een bijna onmiddellijke overeenkomst. Het Gezicht in de Eetzaal van Leys, door de Braekeleer geschilderd, dat tegenwoordig in het Antwerpsche Museum hangt, verdient in dit opzicht de bijzondere aandacht en is een kostbaare herinnering.
En dit is een diepe en bewonderenswaardige les! Hendrik de Braekeleer heeft nooit anders dan banale dingen geschilderd en niets is minder banaal dan zijn werk! Dit is de supreme leering die spreekt uit de studie van zijn geheel oeuvre, zooals trouwens, van af Dürer tot na Rembrandt, uit dat van alle meesters, die oprecht de waarheid hebben nagestreefd. Bij de aanraking van een mensch van genie verandert het meest nederige gegeven; het straalt en schittert, en bekrachtigt het voorschrift van Ruskin: Niets verzuimen, niets verachten, niets kiezen.
Op zijn eenzame wandelingen, gedurende zijn lange uren van stille beschouwing, heeft de Braekeleer in zijn ziel de poëzie der geliefde dingen voelen ontwaken en toenemen. Het doet er niet toe of hij die poëzie, als Rembrandt, in schildering of ets uitdrukte. Bij anderen zou ze zich in verzen of melodieuse akkoorden geuit hebben; want vergeten wij niet dat Dicht- en Schilderkunst zusters zijn.
Henri Hymans.
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
H. de BRAEKELEER: DE OPSCHIK.
(Hoort toe aan Dr. Hicquet, Brussel).
|
|