Onze Kunst. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenUit AmsterdamSchetstentoonstelling in ArtiWel een bewijs hoe weinig men in 't algemeen meer van de periodische Tentoonstellingen der Maatschappij Arti verwacht is, dat half Amsterdam - d.w.z. de helft van dat zeer kleine ‘Amsterdam’ dat nog andere kunstbelangen dan die van 't Concertgebouw kent - opgetogen schijnt over deze schetstentoonstelling. Je wordt er om staande gehouden in 't drukst van de Kalverstraat, over aangesproken in couloirs van een schouwburg, zelfs de Beurs schijnt niet meer vrij te zijn van tentoonstellingpraatjes. En toch zoo heel veel is het ook dit maal weer niet. Het goede leverden een paar kunstenaars wier inzendingen anders de tamme ledententoonstellingen niet plegen op de luisteren. Daardoor wordt alles gered. Behalve Breitner, Witsen en Hoytema zond geen schilder werk van buitengewone beteekenis. Breitner's schetsen maken de geheele tentoonstelling belangrijk. Samen met een paar andere zaken, een vast in elkaar geborstelde opzet van een somber stadsgezicht en die ruiggrootsche artillerieschets uit 't bezit der Firma van Wisselingh, benevens de rake impressie van de Leipzigerplatzdrukte (Souvenir van Berlijn) zond hij schetsen uit den laatsten tijd. Studies, maar geschilderd met een bravour en een zekerheid, die ze verre boven het peil van gewone schildersdocumenten heft. Op schóóne doeken, die veel schilders angstig zouden vermijden, weet Breitner zijn à la prima aangeborsteld geval onmiddelijk tot volkomen rijpheid op te voeren. Er is geen schraal plekje, geen onbehagelijk stug en stroef geschilderd plan, geen papierachtigheid in te vinden. En wel door een gelukkig instinct zijn deze opzetten van aanbegin pikant van lijn. Afgesneden op precies de juiste plek, voegen zich de verschillende deelen tot een wonderzuiver silhouet en een volmaakt gesloten geheel aaneen... Gore achtermuren van huizen grenzend aan gesloopte perceelen: Een groote voorgrond, even maar aangeduid, maar voldoende gekarakteriseerd als zwaardoorstampte kleibodem en puinhoopen; daar achter rijzen de huizetorens, nog beklad met de behangselresten, met de geheele kamerindeeling van de gesloopte panden. Zonder weifelen, zou men zeggen, zijn al die onmeetbare toon- en kleurverschillen onmiddellijk juist en bepaald weergegeven en daarbij gaat er een benauwende stemming van dien tragisch-grootsteedschen rommel uit, en pakt je fel de waarheid van dit aspect, de droefheid van dien ontredderden hoek, de sjofele, mooikleurige armoe van die veelzeggende muren met hun binnenste-buitengekeerde resten van schamele kamergezelligheid. Het leven droomt nog in dat stroopbruine roetspoor van den schoorsteen, het kamerleven van gisteren, wreed aan 't licht getrokken, rilt nog na in de klamme wandvlakken, die nu als lappen van een afgedankten bedelaarsmantel goor en verfomfaaid plakken tegen den zwijgenden blinden muur. Als een open wonde, waarin vleeschdeeltjes trillen en geronnen bloed lang- | |
[pagina 124]
| |
zaam gaat drogen, zoo levend doet dit prachtige hartstochtelijk geschilderd brok van een wonde der stad toegebracht aan en daar achter, straatbreedte ver terugstaand, bleeken de ongerepte grouwpaarse puien van deftige huizen als medelijdende stomme toeschouwers bij het vernielingswerk. Zeker, ik weet wel dat Breitner allerminst zulke gedachten zal hebben uitgesponnen toen hij met haastige hand koortsig trachtte te noteeren wat zijn verbeisterde oogen zagen. Hem was het wellicht niet meer dan een mooi brok kleur. Heerlijke bruinen, koel paarlend grijs violet, natgeel en diep fluweelen donker, saamgevloeid binnen de hechte perken van een kloeken omtrek. Wat doet het ertoe welke prikkel den scheppenden kunstenaar drijft. Als hij bij machte is, vast te houden wat zijn temperament hem ingeeft, zal hij voor den beschouwer den oneindigen stroom van associaties rijkelijk doen vloeien. Hij zal veel meer geven dan hij wil. Een ‘echter’ schilder dan Breitner hebben wij Hollanders nimmer gehad. Ook de andere studies zijn van voortreffelijk gehalte; niet allen gelijk, sommigen wat te ver gebracht misschien, te schilderij-achtig opgemaakt, maar toch steeds tot in alle hoeken vol van een nimmer uitgeputte schildershartstocht. En welk een verschil van aankijken, welk een veelzijdigheid! Intieme brokken, als de boven beschreven oude huizen, en wijdsche aspecten van Amsterdam. De studie van het Damrak (westzijde) geeft prachtig het sentiment van de groote stad in haar drukke verkeerswijken; zonder dat het er op aangelegd is, als b.v. bij Raffaëli, zit daar, alleen door de levendige schildering reeds en de manier waarop het geval in het kader gepast is, heel het warrelend bewegen in van menschen en schepen, heel dat handelsgedoe en gedraaf op dit nooit stille punt. De groenen, de sappige, rijke groenen, waar Breitner hiermee werkt, zijn wel willekeurig door den schilder gebruikt, maar ze hinderen toch niet en binden de overigens wat losse pochade tot een pronkenden tuil van dauwfrissche kleuren, als was deze kleine decoratieve zonde, tegen Breitner's naturalistisch geweten in, hier den kunstenaar zelve de belooning geweest voor zijn serieuse werken. Houtvlotten (no 35) en Oude Schans (no 36) - van het laatste zagen we vroeger de schilderij, die iets matters had - zijn beide m.i. niet zoo sterk, hoewel ook hier geen leege technische trucs het genot bederven. Van Witsen maakt no 292 De boerenhuizen in sneeuw, een gegeven waar hij in een zeer voorname aquarel op terug is gekomen, het meest effect door de lichtsterkte en den eenvoud van doen; maar is niet zijn studietje met die paar groene stammen in sneeuw (no 293) toch fijner van intentie? Van Witsen zien we graag weer eens een studie, die hem van zijn bewegelijker kant toont. We zijn blij ons eens even buiten de wel wat al te photographie-achtige preciesheid van zijn latere werk te voelen en ontegenzeggelijk is in zoo één sneeuwstudie meer lust en kracht dan in zooveel moeizamer bewerkte schilderijen van zijn hand. Die sneeuw in vriesweer als flonkerende poeder, de huizen stil en eenvoudig als bas-accompagnementen bij die fanfares van zilverwit op No 292, 't is prachtig overtuigend; maar Witsens mooiste kant blijft de effen grootschheid van egale belichtingen. Betrokken dagen met mild licht van sneeuw, natte wadem krystaliseerend tegen koude stammen, alles kil en stil, gedwee melankoliek, met een enkele kleine koketterie van verwelkt mooi, als hier (no 293) het teere roestbruin van een boschje tusschen het stervend grijs en wit. Ook de portretjes, oude krijtteekeningen, ‘J. Van Looy’ (Sept. 1891) en ‘Willem Kloos’ (Februari 1893, Londen) toonden Witsen, van een zeldzamen kant, als uitmuntend en liefdevol teekenaar van de menschelijke facie, terwijl in het fluweelige studietje van een jongen, die in gele blouse en lange zwarte koussen op een rustbank hangt, heelemaal de liefde voor mooien toon in het werk boven komt en de teekening, de bouw van het individu, de lichamelijkheid er een beetje bij inschieten. Over Karssens inzending, die trouwens eigenlijk niet op een ‘Schets-Tentoonstelling’ hoort; - Karssen maakt zoover ik weet nooit een schets in gewonen | |
[pagina t.o. 124]
| |
MATTHIJS MARIS:
PORTRET VAN MEVR. TROUSSARD, GEB. MARIS. (In bruikleen afgestaan aan het Rijksmuseum te Amsterdam, door den Heer Simon Maris). | |
[pagina 125]
| |
zin - kan hier niets nieuws gezegd worden. Het is de oude Karssen met zijn oude, soms weleens wat ‘selbstgefällige’ moewe melancolie: ‘Il pleure dans mon coeur, Oude gevoelens, wortelend in een ander tijdsgewricht dan het onze, respectabel en zacht, meesleepend soms. Weeke stemming van den suizelenden, flappenden regendag, befloersend het droeve groen van wijde landen. Naïeve droefgeestigheid van stille huisjes tusschen het sijpelend geboomte. Het is niet nieuw, maar het is echt gebleven niettegenstaande de stemming der tijden reeds kenterde. Het stond eens in innig verband met het algemeen kunstwillen van een korte, mooie periode, het komt nu alleen te staan, maar blijft genietbaar, niet zonder weemoedige herinnering voor velen, rein picturaal genietbaar, nimmer valsch of voos, weleens in teekening te kort schietend, maar van toon en kleur rijp en voldragen en altijd - soms door wat te naïeve middelen misschien - vol uitzingend in zware mineuraccoorden wat den schilder bewoog. En Hoytema's inzending was als een geestelijk dessert. Een pret was 't, van dezen teekenaar, wiens werk zoovelen slechts door de altijd gebrekkige omzetting der drukpers kennen, eens wat krabbels te zien. Niet decoratief afgemaakt, nog niet omgedacht en omgedicht tot mooie kleurtjes en mooie lijnen, maar gebleven notities van rappe observatie. Spontaan neergeschreven met een pennelijn, neergesopt met wat verf, getipt met een stukje krijt staan en liggen, huppelen en waggelen, vliegen en zijgen daar die eenden en ganzen, tronen de plechtige valken op hun stok, blaast de kalkoen zich op tot de karikatuur van een kolderenden burgemeester en peinst de kaalhoofdige ‘nimmerzat’ starend voor zich uit. Alle eigenschappen die we eens te dezer plaatse van Oort ontzeggen moesten, vinden we bij Hoytema vol ontwikkeld. Hoytema's dieren gehoorzamen hem. Hij kan ze laten bewegen, zich wenden, menschelijk laten handelen en heel de levenscomedie laten spelen al naar luim. Het is een nieuwe wereld, waaruit mischien nog eens de dierfabel van de 20e eeuw ons bereiken zal. Minder strak dan Japanners hetzelfde konden behandelen, minder smetteloos misschien, maar doorvonkt van heller levenspit en ons nader, dichter bij Rembrandt's teekenstijl. Gaarne zou men respect hebben voor tijd en moeite door Van Oort aan zijn dierteekeningen besteed, maar hier in deze nabuurschap kan ik niet anders dan eerlijk verklaren, dat ik niet begrijp welk doel of nut voor het publiek en welk genot voor den maker zelf zulk werk heeft, als men weet, dat in ons landje, zoo echt vlak bij, datzelfde zoo oneindig veel beter wordt gedaan. Verder zonden Basterd en Bauer dezen keer weinig vermeldenswaardigs; De Bock een serie van oppervlakkigheden, Dupont gemaniereerde, van technische bekwaamheid maar al te veel getuigende, getourmenteerde teekeningen. 't Hooft een paar oude studies van Zutphen en een Reguliers-gracht, waar in het hoekje huizen, door de zon belicht, achter het gerag en getralie van kale boomen, wel een prettige, mooie vastheid te genieten viel, maar dat toch over 't geheel nog altijd niet het einde van dien zonderlingen en noodlottigen ‘zwarten tijd’ beduidt waarin deze schilder, al theoretiseerend, is terecht gekomen. Hulk's schetsen, vaardig maar koud als meestal, v.d. Waay en Jansen koud en ook niet bijzonder vaardig, Jurres met veel (en altijd 't zelfde!) vertoon, Th. Molkenkoer met onbehagelijk stroef geteekende portretten, Neuhuys, Thérèse Schwartze, Toorop en enkele anderen zonder iets dat gereleveerd kan worden en eindelijk nog 't een en ander dat we zwijgende 't best meenen te behandelen; ziedaar het geheel. Alles saamgenomen was natuurlijk deze tentoonstelling toch nog honderd maal beter dan de gewone ledententoonstellingen. Vandaar de schrik der Amsterdammers! Het Rijks-Museum heeft al sinds eenige maanden in bruikleen van den Heer Simon Maris een portret van een dame - Mevrouw Troussard, geb. Maris - geschilderd door Mathijs Maris in zijn parijschen tijd. Het is niet een van Mathijs' beste por- | |
[pagina 126]
| |
tretten; niet zoo krachtig als het hautaine, blank geschilderde portret van den schilder zelf, dat de heer v. Gogh bezit, niet zoo vol levensmysterie als het warmgespeelde, hijgende kindje, dat we vroeger van hem zagen, maar het bergt onder het placiede aspect gouden wonderen van ontluikende schoonheid. Onze reproductie maakt uiterlijk beschrijven overbodig; alleen zij gezegd, dat we altijd, er voor staande, weer afdwalen van het gezicht met de zachtschijnende oogen, onweerstaanbaar getrokken door de plek waarom het heele portret haast geschilderd schijnt, de witte oranjebloessems met de teergroene blaadjes op het rijke zwart van de japon. 't Is of daarom heen, om dien symbolieken bruidstooi, het andere is gerijpt, of de schilder anders van dat kalme voorhoofd, dien zachtdoordringenden blik, dien Giocondamond - herinnert niet het geheel, naar 't wezen, aan Leonardo's model - meer gezegd kon hebben, maar dit hier terughield om zijn ‘mooi’ stralender te doen uitkomen. De wangen zijn wat vlak, het haar niet zoo rijk als Mathijs dat kan zien, de bruingeworden gezichtscontour doet kwaad en houdt den kop te veel in 't vlak van de fond, maar de tengere handen met den trouwring, de zwarte strooken van het simpele toilet zijn prachtig buiten alle materie. Plekjes, als de oorbel, toonen den schilder in zijn volle kracht. Het stuk heeft lang in 't donker gehangen en is daar niet beter op geworden; bovendien tusschen Veth, Messchaert en een blikachtig glad portret uit Israël's vroegen tijd is het niet geheel op zijn plaats.Ga naar voetnoot(*) Het Nederlandsch Museum is in 't bezit gekomen van een interessant stuk sculptuur. Een in hout gesneden groep, voorstellende ‘Maria's dood’, uit de tweede helft der 18e eeuw. Bij een reproductie hopen we daarvan een volgenden keer meer te zeggen. Een aardig boekje is de door Mejuffrouw E.J.M. Boudet uitgegeven dissertatie: De Maaltijd en de Keuken in de Middeleeuwen. W.V. | |
Uit RotterdamOldenzeelEen tentoonstelling, zooals deze, van werk door Mej. C.A. Van der Willigen, is belangrijk als uiting van een algemeen voortgaand kwaad. Er wordt te veel geschilderd. Ik geloof niet, dat er ooit een tijd was waar zoo veeljonge menschen het zoo angstige gebied van kunst opgaan, zonder genoegzamen drang; uit gemakzucht, om de vrijheid die het geeft. Er is misschien voor dit gebeuren nog de diepere reden dat het een onuitgesproken ontevredenheid is met maatschappelijke toestanden en met het dorre leven in een stad, dor wat betreft zonsondergang en lucht-enwolken leven; het is misschien ook het kenmerk van een algemeene décadence die niet ongelijk mij lijkt aan die der Romeinen; met eenzelfde vereering voor muzikaal-uitvoerenden, voor verfijnde woordkeus, voor dansers en fluitspelers; wij hebben immers allen hiervan iets beet en in de kracht der meest praktischen schiet soms ineens een bliksem van zenuwen die ook deze niet doet verschijnen meer als gaaf. We worden opgegeten door onze intellectueele behoeften en verlangens. Er wordt tegen gereageerd, door sport maar in overmaat; door naar buiten gaan boeren maar - op onpraktische wijze. Het is een bizonder passioneerende studie dit al - maar die ik hier zal laten rusten.
De landschappen van Juffrouw van der Willigen zijn ronduit gezeid slecht; er is noch vastheid aan, noch kleur; ze zijn onhandig en leeg. Er zijn daarnaast veel stillevens. Deze zijn beter. Het zijn dingen die op de Academies geleerd en daarna met het begrijp der Academie nog aan ze, weer geaquarelleerd worden. Er is ook hierin niets belangrijks bij veel gewoons. Ik noem U van deze No 52: blauwe gemberpot met bloemen (uit 1902) No 56, Uien en gemberpot; No 54 rozen; No 19 bloemen in een vaas en No 31, Haringen, tinnenschaal, judaspenning, appelen, wat nog het meest ruim gedane werk hier is. De kleur der | |
[pagina 127]
| |
haringen niet onaangenaam, maar te veel van een tint. Men mocht vele dezer jonge dames-schilderessen in overweging geven het kleine kleurgevoel dat ze bezitten, te gebruiken op ander wijze, in smaakvol borduursel, of in het coloristisch ordonneeren van eenvoudige kamers. Ware dit met het beste, beter dan het wanhopig vechten met een te lastige kunst. | |
OldenzeelTentoonstelling van Just Havelaar (leerling van de Rott. Academie, en soms wat toezicht van Wiggers). De Heer Havelaar exposeert hier voor de eerste maal. In de latere stadsgezichten is de kleur à la Monikkendam, zwaar en vettig opgezet, in een studie uit vroeger tijd is dit alles ranker en fijner. Ik noem u van het werk: No 13. Vier huisjes met een molentje uit 1903. Maart, Vlaanderen, wat door de rankheid van alles niet onaardig is; No 14 uit 1902, huisjes met groene luiken, waarvan het dak zwak is, zwak als schilderkunst; No 9, Stadje in Normandië, uit 1903, huizen, een met een torentje er op; No 8, huis te Ellecom met de gaucherie van de vroege van Gogh's - maar ook met niets dan de gaucherie; No 6, knotwilg, niet zeer eigen, gedetailleerd maar slap; niets van de strengheid hebbend van deze knoestige boom noch het hout in zijn harde broosheid uitgedrukt; No 3, Avond aan de rivier, zwak als Water; Avond in de stad (No 4, uit 1904), huizen onder groene lucht en paarse wolk met iets van den massalen opstand der huizen, iets à la Witsen; No 28, Kerkje te Persingen, een kerkje met oranje-rood dak en grijs dak, een figuurtje erin dat zwak is, gezien bij zon; No 27, Avondzon op de rivier (1904), twee oevers, zeilende schepen, 't water niet harmonieerend tegenover de lucht; No 29, puik, zwak; No 24, Bij de stad, waarin de vormen te zwak zijn; en een stilleven, dood-achtig en zwak, maar toch met iets eigens en eigenaardigs, met een klein spiegeltje als bij een primitief, een ander deel van de kamer reflecteerend.
Wordt er tegenwoordig niet te vroeg geëxposeerd? Is het jagen van alles, het jachtig gaan ook al inwerkend op deze dingen. Ik meen dat de Heer Havelaar zonder scha voor zich nog wat had kunnen wachten, Hij had dan niet bij een nieuwe, latere tentoonstelling de herinnering te overwinnen aan dit gedeeltelijk zwak werk. Er moet nog heel wat aan gebeuren voor het presentabel is, zoo het dit wordt; er moet en er kan niet breed geschilderd worden zoo een tijd van straffe teekening niet vooraf ging. Kunt ge vrij zijn met iets eer, ge door veel zien en teekenen, eindelijk het typische voor u zelf ervan merktet? Plt. | |
KunstveilingenSinds den 21 Septemb. is Holland, helaas, weer een collectie oude schilderijen armer geworden. Het aantal dier verzamelingen is toch al zoo uiterst gering in ons landje, en nu moest bovendien nog, wegens sterfgeval, die van den heer Mr. van der Burgh uit den Haag door veiling in andere, meest buitenlandsche, handen overgaan. Mr. van der Burgh had sedert jaren met veel zorg en bijgestaan door de Haagsche kunstgeleerden een kleine, aantrekkelijke verzameling bijeengebracht. Met een open oog voor het schoone onzer 17e eeuwsche schilderkunst en een voorliefde voor verdienstelijke curiosa op dat gebied, was een collectie gevormd, die den konstminnaar bij aandachtige beschouwing vele aangename verrassingen bereidde. Door enkele stukken mocht hij den roem van erkende grootmeesters als Jan Steen, Ruysdael, Maes en Wouwerman andermaal bevestigd vinden, andere werken weer openbaarden hem het talent van te weinig gewaardeerde of tot nog toe geheel onbekende schilders. Tot de eerste categorie rekenen wij vooreerst twee werken van N. Maes, werken die althans op zijn naam stonden. Een der twee, het ‘levendigh conterfeitsel’ van een patricische dame met een kindje, in een park, een zeer kleurrijk en frisch portretstuk, was buiten twijfel van den meester, zelfs zeer typiek voor het 2e tijdperk van zijn schildersloopbaan (fl. 1425). Het andere stuk bracht echter veler hoofden van de | |
[pagina 128]
| |
wijs; het stelde een oude, lezende vrouw voor en herinnerde, oppervlakkig bezien, sterk aan Maes' allervroegste werken, onder sterken invloed van Rembrandt geschilderd. Volgens Dr. Hofstede de Groot bestond er niet de minste twijfel aangaande de echtheid. Velen echter vonden de behandeling van het vleesch, vooral der handen, en de sterk naar 't zwarte overhellende tonaliteit van het geheel weinig Maes-waardig en dachten aan enkele van Rembrandt's minder bekend geworden leerlingen. De naam van Renesse heeft veel ingang gevonden; reeds in den catalogus van de Utrechtsche tentoonstelling in 1894 heeft men 't openlijk aan hem toegeschreven. Er is dan ook een omstandigheid, die sterk voor die attributie pleit; het stuk is nl. in 1885 te Tilburg ontdekt, dicht dus bij Eindhoven, de stad waar Renesse zijn laatste levensdagen als secretaris heeft gesleten en in 1680 stierf. Wat er van zij, het was een interessant schilderij, de fl. 4600, die het in veiling opbracht, zeker waard. Van Ruysdael bevatte de verzameling één stukje, bescheiden van afmeting, maar alleraantrekkelijkst door zijn groote intimiteit; 't onderwerp was er een, zooals hij ze veelal koos in zijn eersten tijd: een schaduwrijk hoekje in een begroeide duinstreek, waar een beekje dartelend en klaterend over boomstammen en steenen een watervalletje vormt (fl. 4600). Jan Steen was vertegenwoordigd door een stuk, dat uit den band sprong door het landschap dat er zoo verdienstelijk op behandeld was. Het verbeeldde een kostelijk, vroolijk, onschuldig geval: een boerenmeid is op weg naar de markt maar komt in een eenzame streek een jongen van haar kennissen tegen, die niet na kan laten haar eens hartelijk te omhelzen; maar zij, stevig als ze is, verweert zich dapper met 't gevolg, dat 't paar stoeiend op den grond valt. Juist getroffen en van een gezonden humor was de uitdrukking op de gezichten en ondeugend ook o a. dat eigenwijze gebaar, waarmee een konijntje op den voorgrond uit zijn hol komt en zich verwondert over de onrust, die de twee menschenkinderen daar veroorzaken (fl. 3000). - Het werk van Wouwerman was ook van bescheiden grootte, maar eveneens verdienstelijk: een gezadelde schimmel staande op een hoogte bij een boerenwoning (fl. 2600). Van de goede werken der 2e rangsmeesters noemen wij: een deftig interieur door B. van Bassen, uiterst correct in alle détails, alsof hij eenige Modèles de Menuiserie had bijeenverzameld (fl. 375); een verwonderlijk minutieus uitgevoerd kijkje in een park met een rijkdom van bloemen en vruchten op den voorgrond, door P. Gyzels (fl 360); een uitstekende Ludolf de Jongh, indertijd te Douai als Cuyp, voorstellend een gezelschap op jacht (fl. 910); een fraaie Simon Kick met de karakteristieke fijne grijze partijen door rood en zwart afgewisseld keukeninterieur, waar een boer en boerin stoeien tot vermaak van twee meiden en een jongetje (fl. 600); een kleine, fraai gemerkte, Martsen de Jonge, voorstellend drie mannen bij een friesch paard in een landschap, alles smakelijk vet geschilderd (fl. 280); een aardig gezicht in de Oude kerk te Delft door H. Van Vliet (fl. 400). Zooals wij reeds zeiden was er ook een rubriek curiosa. Daarvan noemen wij een Hont horstachtige Herman Coster (de zeldzame Arnhemsche leermeester van Netscher), kinderen zingend bij kaarslicht; een ruitergevecht van Jan Wyck en zeer verdienstelijke stillevens van Justus Brouwer, Laurens Craen, J.F. Van Daellen, C. Verheussen en Simon Luttichuys. Op denzelfden datum veilden de Heeren Frederik Muller & Co, behalve de voornoemde collectie, de portretten der familie de la Court en nog eenige andere oude schilderijen. Hieronder waren ook een aantal kostbare werken, o.m.: een zeer goed vruchten- en bloemenstuk van B. v.d. Ast (fl. 910); een kapitale A. van Beerstraten, winterlandschap met dorpskerk, waarop figuurtjes zoo elegant als van A. van de Velde (fl. 700); een meesterwerkje van Adriaan Brouwer uit zijn vroegen, geestigen tijd, voorstellende een vroolijk boerengezelschap om een tafel, een bekend werk, dat indertijd in de collectie Marcuard te Florence was (fl. 3100); een geestig paneeltje van Willem Buyttewegh (van wien schilderwerk tot de grootste zeldzaamheden behoort), voorstellende een officier staande bij een kamp in een | |
[pagina 129]
| |
aanmatigende houding als of hij zich Frederik Hendrik zelven waande (fl. 470); een mooie, warme Cuyp, kippen en een haan, jammer genoeg van een incourant soort en niet gemerkt (fl. 650); een eigenaardig stuk van een zekeren Jacob de Gruyter, werkend in den geest van Paulus van Hillegaert en Hendrik de Meyer, waarop afgebeeld de inneming van het fort Sheerness door de Ruyter in 1667 (fl. 250); een zeer fraai miniatuur-portretje door C. Janson van Ceulen 1625, van William Herbert Earl of Pembroke (fl. 1100); een goed specimen van den zeldzamen I. Koedyck, schilder van binnenhuisjes (fl. 1725); een uiterst Rembrandtiek Mansportret door een zekeren J.R., waarvan de pendant op de Haagsche Portretten-tentoonstelling in 1903 de aandacht trok (fl. 2500); een paar mooie portretten door P. Moreelse van een heer van Groenendijk en zijn vrouw (fl. 4000); een fluitspeler, gezeten bij een tafel, waarachter een vriend, hem aandachtig aanhoorend, door A. Palamedesz (fl. 1150); een vrouwsportret door den begaafden A. Raguineau, schrijfmeester van Willem III, een schilder, waarvan tot op heden nog slechts één tweede gemerkt portret is bekend, doch die voor geen Ravesteyn of Moreelse onderdoet (fl. 820); eenige bijzonder goede portretjes van Schalcken, waaronder één paar zoo ongewoon fraai, dat het fl. 1150 opbracht; een gezicht in een legerkamp, in de manier van Lingelbach, door den als teekenaar bekenden W. Schellinks, wiens gemerkte schilderijen echter zoo goed als onbekend zijn (fl. 725). Tot besluit een paar uitstekende, groote portretten door Abr. van den Tempel van den politicus Pieter de la Court en zijn vrouw, welke portretten de vereeniging Rembrandt ad fl. 4500 voor het rijk heeft weten te behouden. Een week later brachten de Heeren C.L.C. Voskuil & Co eenige moderne schilderijen aan de markt, waarvan wij in alphabetische volgorde de verdienstelijkste zullen vermelden. No 4, een aardig aquarelletje uit 1865 van Allebé, met het bekende onderwerp: een vrouwtje komend uit een kelder met een potje vuur (fl. 250); Nos 6, 7 en 8, drie wintergezichten door L. Apol, (resp. fl. 410, 900 en 720); No 11, Na den regen door Bastert, waarin het vochtige der atmosfeer zeer waar was weergegeven (fl 400); No 12, een forsch opgezette aquarel van Bauer, marktplein in een Oostersche stad (fl. 680); No 19, een frisch paneeltje van de Bock, Slotgracht (fl. 650); No 25, een klein kerk-interieur van Bosboom (fl. 725); Nos 64, 65 en 66, landschappen met vee, door J.H.L. de Haas; het eerste was zeer vroeg (1858), wat dan ook duidelijk bleek uit de minder goede behandeling der beesten, hoewel het landschap, vooral het verschiet, zeer mooi was (fl. 500); het tweede, zonder twijfel het beste, gold fl. 470, terwijl het derde, van veel kleinere afmetingen, doch uit een rijp tijdperk fl. 640 opbracht; No 73, J. Israëls, Na Kerktijd, het bekende onderwerp: een boerenmeisje dat na kerktijd, bij triestig weer, peinzend, tusschen koornakkers door, huiswaarts keert (fl. 3500); Nos 92 en 93, stadsgezichten te Rotterdam en Utrecht, door Klinkenberg (resp. fl. 800 en fl. 500). Willem Maris was goed vertegenwoordigd; No 115, Koeien aan den plas, een kleine, frissche studie in olieverf, (fl. 1500); No 116, een zeer mooie, fijne aquarel, Eendenkooien, met heerlijk zonlicht glijdend over het water en door het dunne geboomte, waarin de kooien hangen (fl. 910); No 117, landschap met koeien, een aquarel die een eenigszins triesten, kleurloozen indruk maakte (fl. 600); No 118, Eendenslootje, eveneens aquarel, doch van een veel minder gehalte dan de vorigen (fl. 1450). Van Mesdag een groot decoratief stuk, Pinken voor anker, (fl. 1560); van A. de Neuville ook een groot doek, genaamd Embusqués, waarop drie fransche soldaten vurend achter een omgekantelden wagen, het geheel zeer breed geschilderd (fl. 2100). Ten slotte van Sadée een in zijn soort goed werk, Op weg naar huis (fl. 1260). Nog werden op 4 en 5 October door de firma C.F. Roos & Co, eenige goede moderne schilderijen geveild; zij brachten de prijzen op, die zij waard waren, doch alle bleven onder de fl. 600. Te gelijk werd eenig aantrekkelijk koper- en aardewerk uit de vroegere fabriek ‘Amstelhoek’ verkocht. F.v.H. |
|