Onze Kunst. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede halfjaar] | |
Een Van Gogh-tentoonstelling te GroningenGa naar voetnoot(1)OP deze tentoonstelling voor het eerst was het, dat ik gelegenheid had, de beide perioden van Van Gogh's werk naast elkander te zien. De indruk: sterker dan ooit het gevoel van het tragische in dit schilderleven. Een zichzelf verteren in dien vreeselijksten en schoonsten aller hartstochten, die de kunst heet, een worstelen-in-wanhoop met de materie, een grijpen naar het onbereikbare, een zwoegen en slaven in koortsachtige haast, als onder de schaduw van den komenden dood. Want die vroeg moeten sterven, zijn zich daarvan in hun diepste binnenste bewust. De blijdschap van bereiken heeft hij schaars gekend; zelfs schijnt het bereikte hem maar zelden een vreugde te zijn geweest. En zijn einde was in vertwijfeling. Het is geen geluk voorwaar, op de kentering der tijden geboren te zijn. Zijn werken zijn de stadiën van zijn pelgrimstocht naar het land van de ongebroken kleur, ‘le pays où le soleil brûle comme du soufre.’ Ik zag hem gaan in mijn verbeelding, zooals hij zichzelf gegeven heeft in een klein schilderijtje, dat ik jaren geleden te Rotterdam gezien heb: klein, mager, gebogen onder den last van zijn schilderkist, als verteerd van den daverenden zonnebrand, die om hem is, - zoo zag ik hem op zijn zwerftocht naar het Zuiden. Eerst de melancholie van de Hollandsche luchten, hoe in loome lagen de wolken boven het land hangen, of hoe ze driftig voortkruien in rafelige buien over de gevoorde akkers; dan de droger, krijtiger atmosfeer van Noord-Frankrijk, de witte, poeierige grandes routes, de van zonnegloed laaiende korenvelden; en zuidelijker, de door den mistral geteisterde boomen van Provence en de lichtvizioenen aan de Rhône, - tot het benauwend-enge slaapkamertje, waarin zijn kunst schijnt | |
[pagina 2]
| |
doodgeloopen. Men kan zich tenminste bezwaarlijk voorstellen, wat daarna nog mogelijk is. Hier in dit naar achter geerende hokje, waar bed en stoel en waschtafeltje met ongelijke houten pooten een dwazen dans uitvoeren, is het of hij zichzelf met heesch geluid in het gezicht lacht. Welk een probleem! Door de gesloten venstergordijnen valt een ziekelijk groen licht naarbinnen, zoodat alle witten in de kamer op een giftig sulfergeel afgestemd zijn. De plein-air-kunst opgesloten binnen de muren van een slonzige mansarde! Dit is het eigenlijk-tragische van zijn leven, dat het zóó eindigen moest. Of hij dit misschien vooruit geweten heeft? ‘A la fin de ma carrière j'aurai tort,’ heeft hij in een van zijn zwartste uren geschreven, toen hij voelde, dat hij onder den last zijner eigen verlangens bezwijken zou. Men weet dat Van Gogh's oeuvre zich niet alleen naar de sujetten, maar ook naar de techniek in een Hollandsche en een Fransche periode laat scheiden. Op een gegeven oogenblik laat hij, - (niet zonder eenige voorafgaande weifeling; men zie de in dit opzicht zoo leerzame Herfst in het Museum-Boymans te Rotterdam,) - zijn oude manier, een in zwaren toon gehouden émailachtige pâte, varen voor een sneller en opener werkwijze, die zich aan het Fransche neo-impressionisme aansluit. Wat is nu de beteekenis van deze verandering voor zijn ontwikkelingsgang? Hoe is het te rijmen, dat het werk van zijn Franschen tijd het tegendeel schijnt van wat hij vroeger in Holland gemaakt had? Lost het raadsel zich op, als men eenvoudig zegt, dat hij te Parijs onder den invloed der neo-impressionisten geraakt is en hun technische formules heeft overgenomen? Zou men hem dus kunnen verwijten, dat hij slechts een maniërist geweest is? Laat ons zien, wat hiervan aan is. Het toeval heeft gewild, dat de wereld eerst het werk van die tweede, hartstochtelijker periode heeft te zien gekregen, ruwe, bonkige dingen, licht- en kleur-indrukken in hun scherpste tegenstelling inderhaast genoteerd, zóó uit de tube op het doek geflapt, met niets van een vaste manier erin en in absolute verachting voor de ‘chimie de la peinture.’ - Een maniërist nu is iemand, die enkel de handigheid bezit (dat kan ook een onbehaaglijke zijn!) en hoe ver was die hier te zoeken! Voor hem was schilderen een telkens opnieuw en van meet af beginnen; hoe hij het deed, verklaarde hij zelf niet te weten. Elk doek, mislukt of niet, belachelijk of niet, was een geweldige daad, een schepping van diepe ontroering. Maar deze periode van bovenmenschelijk pogen kwam niet onder het rechte licht, zoolang men zijn vroegere Hollandsche werk niet kende. Bij stukjes en beetjes komt dat dan voor den dag; eerst zijn teekeningen en aquarellen, waarbij zooveel van doordringende ontroering en rake typeering, - eindelijk zijn olieverf-werk, waaronder in vergelijking met wat hij later gedaan heeft, staaltjes van - ik zou | |
[pagina t.o. 2]
| |
VINCENT VAN GOGH: BOERENWONING.
VINCENT VAN GOGH: TURFSCHUIT.
| |
[pagina 3]
| |
haast zeggen paradoxaal kunnen. Daar zijn o.a. de beide Zeetjes, van zulk een prachtig gave factuur, verscheiden Stillevens, het Korenveld onder de volle maan, waarvan een mysterieuse zang schijnt uit te gaan, en zooveel meer van wat verleden jaar in den kunsthandel-Oldenzeel is te zien geweest; verder de magistrale Herfststemming in het Museum-Boymans en, om tot de tentoonstelling bij de firma Scholtens terug te keeren, de hiernevens gereproduceerde Boerenwoning en Turfschuit. De Boerenwoning, in een zware, vervloeiende pâte geschilderd, is een van die voorheelden van zijn licht-in-bruin, waarop ik straks nog zal terugkomen. De kleur is een zwaar gouddoorgloeid brons, de voorwerpen zijn als gedrenkt in een donker gesmoord licht, dat over het dak invalt. Op den voorgrond, waar enkele planten haar koppen in het licht steken, zijn eenige schoone, ongebroken kleuren opgezet, in de lucht een heerlijk, warm roomwit, vol van smeltende klaarheid. In de Zandschuit, die minder in algemeenen toon is gehouden, zoekt hij stemming in harmonie. Het is uit drie groote kleuren opgebouwd: een matblauw, een dof, lichteloos groen, een diep, warm bruin, en vreemd doet erin het bleek oranje-rood van den omslagdoek der vrouw. Scherp tegen de lucht uit staat de schipper, die juist zijn kruiwagen op de plank zal schuiven, een duistere, moede figuur. Er is iets Mauve-achtigs in zijn stand, maar het geheel is veel minder blank, veel zwaarder dan deze het geven zou; het is verzadigd van matheid, vol van de weemoed van het licht, dat versterven gaat in wemelende schemering. Eenvoudiger thema laat zich haast niet denken: het oogpunt is laag genomen, zoodat de hooge wal den geheelen horizont verdekt; het is niets dan de schuit tegen den kant en de beide menschenfiguurtjes, - maar wat is daarin niet bereikt! Toch - hoe magistraal zijn kunnen zich in deze en andere dingen moge openbaren, het werk was te ongewoon, om te behagen. Dat het thans kijkers en koopers trekt; - maar men vergete niet, dat er sinds een twintigtal jaren verstreken zijn. Schilderijen hebben haar koers, evengoed als beursfondsen en het groote publiek adapteert zich snel. Menigeen vraagt zich verwonderd af, waarom zoo'n Aardappelrooister indertijd niet verkoopbaar was, omdat hij er alleen op let, hoe solide zoo'n ding geschilderd is, - omdat het hem niet meer opvalt, in welk een (voor dien tijd!) onmogelijken stand het mensch met haar breede lichaam tegen de lucht staat! Zeker is het, dat zijn werk, in dien tijd reeds zoo goed als later, tegen alle conventie inging. Men verweet hem, dat hij geen techniek had, d.w.z. eene, die van de alledaagsche afweek. Zijn zware toon was een bewuste reactie tegen de oppervlakkige helderheid van de doorsneekunst van zijn tijd. ‘Wat [de moderne schilders] noemen helderheid, zegt hij in een van zijn Hollandsche brieven, is in | |
[pagina 4]
| |
veel gevallen een leelijke ateliertoon, van een ongezellig stadsatelier. Naar de schemering 's morgens vroeg of 's avonds schijnt men niet te kijken; er schijnt dus niets meer te bestaan dan 's middags van elf tot drie, - waarlijk een heel fatsoenlijk uur! maar vaak karakterloos als Jan Salie... En is 't niet iets fataals, dat geforceerde overal evenzeer afmaken (wat men afmaken noemt!), overal dat vervelende en zelfde grijslicht in plaats van licht in bruin; kleur, locale kleur in plaats van toon.’ Zoo plaatste hij zich, wat zijn tonaliteit betreft, op het standpunt der zeventiend'eeuwsche Hollanders, trachtende uit zijn bruine atmosfeer het licht te doen dagen. Onder den zwaren toon gloeit en broeit het licht; bij langere beschouwing is het u, of het zoo dadelijk met helle vlam zal uitslaan. Opmerkelijk is het ook, welk een klare foto de toch zoo bruine boerenwoning heeft opgeleverd. Omdat de lichtwaarden met zulk een fijn gevoel tegen elkander afgewogen zijn. Aldus beschouwd, blijkt zijn Hollandsche werk in aard niet onderscheiden van het latere. Wezenlijk in beide is een streven naar de wedergave van het zuivere licht; in zijn Hollandschen tijd, naar den aard van het land, hoe het de atmosfeer vervult en van goudstof doet wemelen, - in zijn Franschen, hoe het de kleuren roostert en doet vibreeren in oogverblindende felheid. Zijn latere werkwijze doet dus wel een verandering in techniek en kleurgeving zien, maar het streven is hetzelfde gebleven. Dat hij te Parijs onder den invloed van het neo-impressionisme geraakte, - het was van iemand van zijn aspiraties niet anders te verwachten. Ook was hij reeds begonnen, zich ongemerkt uit den bruinen toon uit te werken, zooals o.a. uit den meergenoemden Herfst in het Museum-Boymans blijkt, die wel nog zwaar van kleur, maar volkomen uit de bituum is. In zijn Windmolen, die onder zijn vroegste Fransche werk hoort, is zijn palet ten slotte geheel geklaard. Alles te samen genomen gaat dus zijn werk, evenals het geheele neo-impressionisme, minder in tegen de ‘bruine saus,’ dan wel tegen de lichtlooze helderheid van de heerschende opvatting. In plaats van kleuren-in-licht kleuren die lichten! Het helderder gamma is daar slechts het gevolg van. Dit lichtprobleem meenden de modernen te kunnen benaderen langs zuiver-wetenschappelijken weg. Vincent zelf spreekt van een ‘calcul sec, pour équilibrer les six couleurs essentielles - rouge, bleu, jaune, orangé, lilas, vert.’ Is dan het geheele luminisme niets dan een kunstje, berustend op koele berekening van tweemaal twee is vier? - Vooreerst wil ik opmerken, dat tot nu toe iedere evolutie in de kunst, schijnbaar slechts een technisch proces, in haar wezen niets dan een zoeken naar een nieuwe wijze van uitdrukking is geweest, in laatste instantie alzoo terug te brengen tot een psychologische evolutie. | |
[pagina t.o. 4]
| |
VINCENT VAN GOGH: RESTAURANT DE LA SIRÈNE.
VINCENT VAN GOGH: RHÔNE-BRUG.
| |
[pagina 5]
| |
Waarom zou het met de jongste verandering-van-techniek dan plotseling anders zijn? Ook, dat het voor ons, die midden in dit alles leven, die er om zoo te zeggen zelf bij geïnteresseerd zijn, omdat wij onzen eigen inwendigen groei erin zien geobjectiveerd, bijna onmogelijk is, den waren aard en beteekenis ervan te zien. Heeft het neo-impressionisme een toekomst? Of is het, evenals het sensitivisme in de literatuur, waarmee het zeker opmerkelijke karaktertrekken gemeen heeft, als richting reeds uitgebloeid? Welke winst zal het ons dan voor de toekomst laten? Het volgende woord der historie zal vaak eerst het voorgaande kunnen ophelderen. Heeft niet de gansche zestiende eeuw aan het louter-technische probleem van het kunstlicht-effect gewerkt, opdat Rembrandt het in zijn lichtvizioenen tot iets van doordringende verrukking zou kunnen opvoeren? Maar wat wij, uit den aard van onze geestelijke verwantschap met hem, volkomen instaat zijn te doorgronden, dat zijn de stemmingen, die Vincent in zijn werk gelegd heeft. De uitvoering moge voor hem een koele berekening zijn geweest, een afwegen van kleuren volgens recept, - maar hoe hij die kleuren zag! Dat is de geestelijke arbeid, die aan het handwerk vooraf gaat. Nieuwe contrasten doen zich aan hem voor, vluchtigheden van kleur, waarop de zenuwen nog niet gestemd zijn, die snel moeten worden gepakt en vastgelegd. Giftige essences worden uit de kleuren gehaald, die tegen elkander doen, als schrijnende dissonanten. Het licht, het vlottende, vervloeiende, dat de dingen levend maakt, dat moet op het doek gehaald worden. Voor het stille wezen der dingen, voor hun geheimzinnig leven heeft hij geen aandacht meer; geen verfijning, maar overdrijving: kleuren, gesmolten in zonnegloed, lijnen, sidderend van hijgende hitte. Het is de moderne neurasthenische sensatie, die zich bij hem openbaart. En tegenover de felheid zijner eigen vizioenen staat hij als een kind. Maar daar zijn oogenblikken van rustig zichzelf bezitten, waarin hij iets van zijn oude, weloverlegde techniek terugvindt. Daar is het Restaurant de la Sirène. Het is epischer gegeven en daarom aandachtiger gevolgd, dan veel van zijn ander werk, en hoewel de stemming rel en onverbiddelijk genoeg is, niet zonder een zekere bonhomie, die het pijnlijkste verzacht. De algemeene toon, een krijtig blauw en violet, de stoffig-droge atmosfeer, de manier, waarop de verf is opgezet, herinneren een weinig aan Raffaëlli's Parijsche momenten, hoewel die veel zwieriger is. Hier is het de armoedige, kermisachtige rommel van een cabaret de faubourg, op nuchtere wijze gegeven. De schemering daalt over de huurkazernen van de voorstad, de grijze kasten met zinken daken aan den kalkwitten mac-adamweg. De ondraaglijke hitte van den dag hangt nog tusschen de huizen, die zijn verpoeierd en verschroeid van wekenlang zonnebranden, dag aan dag. Daar midden in het restaurant, een groot bouwsel van krakende planken veranda's, | |
[pagina 6]
| |
ruw-geschilderd, schermen en falbala's met reclame-achtige opschriften beknoeid. Klimplanten maken de stijlen groen en kwasi-feestelijk, de sjofele tricolors, zoo raak geschilderd, steken stomp en beweegloos in de heete atmosfeer. Dat is het gore feestlokaal van de voorstad, het eenige stukje kleur in die hel van grijze hitte. Het opvoeren van de kleur (hij zelf spreekt van ‘exagérer’ en ‘outrer’) wordt ten slotte bij hem tot een ziekelijke neiging. Zijn schilderwijze wordt steeds stouter, gewelddadiger, maar ook onsamenhangender. Tot hij tot de straffe, haast-cynische klaarheid komt van dingen als zijn Slaapkamer en de Zonsondergang aan de Rhone. Het kan u gebeuren, dat gij, gaande tusschen onverschillige, als onbewust daarheenstappende lieden, plotseling een onverklaarbare angst over u voelt kruipen, of er onder den uiterlijken schijn van de nuchtere, alledaagsche dingen iets vreeselijks schuilt, dat de menschen niet weten en waarvan gij u alleen instinctmatig bewust zijt. Of het wezen van alles met fatalen gloed door het hulsel der zinnelijke voorstelling naar buiten schijnt. Een dergelijke stemming voel ik in dezen Zonsondergang. Het is niet meer dan een moment-opname, scherp gesteld op de lage werf onder aan de kade. De figuren binnen dien afstand zijn slechts met een enkelen lik aangegeven. De kaden zijn avondlijk paars en violet tegen het fel-gele water, aan den overkant zijn een paar koele groenen en rooden opgezet, de bruggekooi staat diep violet-blauw tegen de gele lucht. Maar welk een geel en welk een violet! Een giftig sulfergeel, dat bijwijlen in het groene trekt, een violet, dat soms als donkerrood ijzer aangloeit. Nù is het, of de brug opgevreten wordt door het vuur van den avondhemel, dàn of haar traliewerk zich in de lucht insnijdt. Het is onzeglijk angstig; alsof de wereld zich straks in eigen vuur verteren ging. - De menschen, zij weten het niet; zij schrijden met groote stappen over de kade, langs het sulfurante water, onder de helsche, vurige lucht. Dat is wel de hysterie van een zielszieke, die uit den kalmen schijn der dingen de angstwekkendste vizioenen distilleert. Doch roerend is het te zien, hoe in dien tijd van woeste overspanning, toen hij sommige dingen, als de Slaapkamer, het lugubre Hospitaal met zijn klamgroene, slappe bedgordijnen binnen de lijkblauwe kalken muren, de (op deze tentoonstelling niet aanwezige) Assommoir met zijn duivelsche groenen en rooden, met waren angst en haat deed, - hoe hij toen al zijn teederheid heeft gelegd in zijn bloemen, zijn zonnebloemen, die het symbool van zijn leven zijn geweest. Zie me deze Uitgebloeide Zonnebloemen, hoe hij ze zorgvol heeft geschikt, lieve stille dooden, gebed in hun fond van schoone, discrete kleuren, rood en blauw en groen en mollig wit, - hoe hij de verschrompelde bloembladen, waarin de sappen zijn gedroogd, aandachtig heeft gelegd om de zware overrijpe kussens van bruin-blinkende | |
[pagina t.o. 6]
| |
VINCENT VAN GOGH: ZONNEBLOEMEN.
| |
[pagina 7]
| |
zaden. Met krachtige, nerveuze wrong steken de wreed-afgesneden stelen omhoog, al was het taaie leven daaruit nog niet geweken, als trilden ze nog in laatste stuiptrekking. Zelden zijn bloemen organisch-levender, ik zou haast zeggen menschelijker geschilderd! Waren ze ook niet zijn lieve zonnekinderen geweest, zijn ‘tournesols’, toen ze nog hun volle, goudglanzende gezichten trotsch wendden naar de zon? En is hun droeve, verstervende schoonheid niet die van zijn eigen laatste levensdagen geweest? Ten laatste, toen hem zelfs de kleuren van Provence mat werden, kwam het plan bij hem op, naar Afrika over te steken. Maar het was niet meer noodig! Zijn terugkeer naar het Noorden, naar Auvers-sur-Oise, lijkt een terugdeinzen van den afgrond van kleurenwaanzin, alsof hij daar genezing ging zoeken. Hij ging om er te sterven. Als een middeleeuwsch asceet had hij zichzelf gedood in dienst van den naijverigen God, die zijn kunst was. Maar het nooit bedwongen leven klaagt er soms boven uit: ‘Plus je deviens dissipé, malade, cruche cassée, plus moi aussi je deviens artiste, créateur dans cette grande renaissance de l'art de laquelle nous parlons. Ces choses sont ainsi: mais cet art éternellement existant et cette renaissance, ce rejeton vert sorti des racines du vieux tronc coupé, ce sont des choses si spirituelles, qu'une certaine mélancholie nous en demeure en songeant qu'à moins de frais on aurait pu faire de la vie au lieu de faire de l'art.’ En wij, starende op de grootsche ruïne van zijn werk, hebben slechts den bitteren troost, dat dit leven mislukken moest, noodwendig, omdat zijn verlangen te hoog ging. Waarom heeft hij de dingen niet over zich laten komen, waarom is hij niet nederig en gelaten gebleven als in zijn eersten tijd? Als op dat schoone en in vele opzichten zoo magistrale begin en die latere periode van gloeiende verbeelding een synthese was gevolgd, als een sujet gelijk de Zonsondergang, met minder overspannen, maar even hartstochtelijke oogen gezien, in de oude gave en aandachtige manier gedaan had kunnen worden! Maar ook zoo, - al is het dan niet voor hemzelf, maar voor wie na hem komen, - is zijn werken niet tevergeefs geweest. En de mensch Vincent van Gogh zelf! Zóó blijve zijn beeld in de historie onzer schilderkunst, een man ...... midden in gedaver R. Jacobsen. |
|