| |
| |
| |
| |
Nieuwe graveerkunst in Nederland
TOEN in het jaar 1883 de Heer Rudolf Stang uit Düsseldorf tot Professor in de Graveerkunst aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam benoemd was, werden door den nieuwen Hoogleeraar, op de Haagsche Tentoonstelling van het volgende jaar, twee zijner reproduktieve gravures ingezonden, en het was in den Nederlandschen Spectator dat toen over die prenten het volgende geschreven werd:
‘Met leedwezen zagen wij de beide gravures van den Heer Stang. Zijne benoeming tot professor aan de akademie te Amsterdam heeft strijd van meeningen opgewekt.... Kunde wil ik dien graveur voorzeker niet ontzeggen, maar als ik dat doode, drooge, louter mechanische werk zie, en dan denk aan de genieën der oude Hollandsche graveerschool, dan wordt het mij benauwd te moede. Dan voorwaar, had men bij ons personen kunnen vinden, die meer volgens onze oude tradities werken, wier werk misschien minder koude geleerdheid, maar zeker meer gemoed en artistieke hand verraadt. Ik bid dat de invloed van het Amsterdamsche prentenkabinet behoede tegen het veldwinnen van des Heeren Stang's methode.’
Dit kras uitgesproken oordeel, wat toentertijd aan Alberdingk Thym een heftige tegenspraak ontlokte, was in den grond van de zaak zeker niet onjuist. Het geval wilde echter nu eenmaal dat er in Nederland een Rijksakademie bestond, en dat er aan die inrichting volgens de wet ook onderwijs in de graveerkunst behoorde te worden gegeven. De oude Kaiser had zijn ontslag genomen, en ofschoon zich al vele jaren lang ook bij hem geen enkel leerling voor het vak had aangemeld, diende de vakant geworden plaats toch vervuld te worden. Maar niet alleen dat er blijkbaar geen jongelingen waren, die het graveeren wenschten te leeren,
| |
| |
er was ook geen Nederlandsch graveur (en in zooverre had de Spectator ongelijk) dien men met voeg kon aanwijzen om het graveeren te onderwijzen. Bij dien stand van zaken was het, dat men naar een geschikt persoon in het buitenland omzag, en zoo viel het oog der Regeering op den Heer Stang, die een in haar soort stellig zeer bekwaam uitgevoerde gravure naar Rafaëls Spozallizio gemaakt had, waar Thym en een aantal liefhebbers met hem, bizonder ontzach voor koesterden. Rudolf Stang, meende men, zou de bij ons afgebroken traditie van het graveeren waardiglijk kunnen herstellen. Van hem, zoo dachten zijn bewonderaars, was er kans dat eene nieuwe Nederlandsche graveerkunst zou uitgaan.
Het aldus naar Amsterdam doen komen van den Düsseldorfer graveur is echter op een algeheele mislukking uitgeloopen, hetgeen vooral jammer geweest is voor den Heer Stang zelf, die het eigenlijk toch niet helpen kon, wanneer men hem, onwillekeurig in een onaangename pozitie getroond heeft. Degenen die hem hierheen riepen, konden veel beter weten wat zij in hem aanwierven, dan waarschijnlijk de Heer Stang zelf toen besefte wat hij aan Holland hebben zou. En zijn schuld was het per slot niet, wanneer in de negentien jaar, gedurende welke hij hier zijn ambt bekleed heeft, zich geen enkele leerling voor de door hem te onderwijzen graveerkunst aan de Amsterdamsche Akademie heeft aangemeld. Van een veldwinnen van des Heeren Stang's methode, waarvoor de Spectator bij zijn komst bleek te vreezen, is onder die omstandigheden in elk geval weinig sprake geweest.
Toen nu de Heer Stang onlangs op zeventigjarigen leeftijd zijn afscheid nam, moest er wederom naar een graveur worden omgezien, die geschikt kon worden geacht aan de Amsterdamsche Akademie, de kunst van het burijn te onderwijzen. Indien bij geval de ervaring intusschen geleerd zou hebben, dat het graveeren in onzen tijd eenigermate als een doode kunst beschouwd moest worden, dan zou dat iets zijn waar de Regeering zich waarschijnlijk luttel om hadde bekommerd. De wet immers schrijft voor, dat er aan de Amsterdamsche Akademie een leerstoel voor het graveeren zal zijn, en al zou er nu nooit meer een jongeman naar talen, om in deze kunst te worden opgeleid, en al ware er op alle vier de winden ook geen enkele levende plaatsnijder meer te ontdekken geweest, de voorschriften der wet zouden tóch vervuld moeten worden!
Het was intusschen niet de verdienste van de wet, noch van den heengaanden Hoogleeraar in de graveerkunst, wanneer zich intusschen uit een oud-leerling der Akademie, die tijdens zijn discipel-schap nog aan geen burijn gedacht had, op het onverwachtst en langs een omweg, een hoogst opmerkelijk graveur van wel zeer bepaalde levens-
| |
[pagina *10-*11]
[p. *10-*11] | |
S.L. van Looy, Uitgever, Amsterdam.
P. DUPONT:
PLOEGENDE OSSEN, (Kopergravure).
(Op 1/4 der ware grootte).
| |
| |
kracht gevormd had. Maar het was wel een bizondere buitenkans dat men, om zoo te zeggen volgens wettelijk voorschrift zoekend naar iets wat men een paar jaar geleden nog eenvoudig onvindbaar had moeten noemen, nu den 32-jarigen oud-leerling der Akademie, die wel zeer zijn eigen weg gegaan was, en sedert al een aantal jaren in Frankrijk verblijf hield, voor de vakante betrekking in het vaderland vermocht te winnen. Een buitenkans bedoel ik nu in de eerste plaats was het voor degenen die, wanneer zij dezen man niet hadden gevonden, al in een wonderlijke impasse zouden zijn gekomen, maar een buitenkans was het nog stelliger voor de Nederlandsche kunst. Niet dat er altoos een direkt verband voelbaar zou wezen tusschen den bloei eener kunst en het meer of minder goed bezet zijn der professoraten aan een nationale kunstakademie, - en niet dat wij de Amsterdamsche inrichting in eenig opzicht voor een Eldorado zouden houden. Integendeel meen ik dat de wet die haar organisme regelt uit veelszins verkeerde inzichten is voortgekomen, en dat zich de kwade gevolgen daarvan wel degelijk laten nawijzen. Maar daarom geloof ik toch, op zichzelf genomen, wel zeker, dat het ons ten zegen moet komen wanneer een man, wiens krachtig talent bepaald in nederlandsche opvattingen wortelt, maar die voor de kunst van onzen stam op den duur allicht verloren zou zijn gegaan, door de omstandigheden weder in ons midden teruggevoerd mag worden.
Het is overigens met die Akademies een wonderlijk geval In haren oorsprong zijn zij ongetwijfeld van de gezondste bedoeling. Een man die gewerkt en gedacht heeft, en die iets leeraren kan, zet zich in een middelpunt van beschaving neer, en roept de jongelieden van ver in den omtrek tot zich, opdat hij hen met zijn ervaring en zijn rijper inzicht len weg wijze tot vruchtbaar onderzoek en deugdelijken arbeid in wetenschap of kunst.
Kan het natuurlijker, kan het heilzamer? Maar nu bieden er zich niet voortdurend vanzelf mannen met zulk een sterken innerlijken drang aan, - wèl daarentegen heeft men voortdurend jongelieden die wat leeren willen, en - ik bepaal mij nu tot de beeldende kunst - bij gebrek aan praktische meesters in wier werkplaats zij een natuurlijke opleiding kunnen vinden, worden er dan voor hen en hunsgelijken instellingen geschapen naar papieren systemen, en die systemen vastgelegd zijnde, gaat men mannen zoeken welke aan zulk een instelling een leerstoel zouden kunnen innemen, in de hoop dat zij er in zullen slagen, leven te geven aan de wet die hen opriep.
Wat hiervan de bedenkelijke zijde is behoeft waarlijk niet betoogd te worden. Hoezeer het wezen der kunst ook aan hoogere en in zekeren zin eeuwige wetten onderworpen moge zijn, de vraag op welke
| |
| |
wijze deze zich in die geestelijke uitingen, welke uit de geheimste instinkten van het volk voortkomen, voor het oogenblik zullen manifesteeren, laat zich zeker langs wettelijken weg niet oplossen. Een kunst bloeit en tiert, wordt begrepen en bewonderd, en zinkt soms in enkele jaren voor onze verbaasde oogen in het niet. De kunst der groote Haagsche schilders die toch geen waardige school schijnen te zullen achterlaten, is er een hedendaagsch bewijs van, en van den anderen kant ziet men wel plotseling en op het onverwachtst een kunst opduiken die niemand had kunnen voorzien.
Dat wij in Nederland in dezen tijd op een waarachtige monumentale schilderkunst zouden mogen wijzen, wie die het twintig jaar geleden had kunnen denken? En dat wij op het oogenblik een wezenlijk uit krachtigen drang zich aan de gravure wijdend kunstenaar zouden bezitten, wèl, een dozijn jaar geleden had men het nog een onmogelijkheid geacht. Ik geloof niet dat het een persoonlijk oordeel was toen ik in 1891 in het Weekblad de Amsterdammer in een voornamelijk aan een jonge Duitsche kunstbeweging gewijd artikeltje Etsnaald of burijn o.a. het volgende dorst zeggen:
‘Het burijn voorziet niet in wat wij in eenig opzicht behoeven. De werkelijke bekoring die de bloote gravure kan geven is tegen onzen ingeboren zin voor toonvolheid in. Niet alleen ter reproduktie van echt Hollandsche kunst eigent het graveerijzer zich niet, - wie het etswerk onzer origineele etsers van deze dagen kent en begrijpt, ziet in, dat àl wat hier door ons ras wordt gevoeld, gezocht, gemaakt, buiten hetgeen een herleving van het burijngraveeren ons brengen kan, ganschelijk omgaat.’
Het moge eenigszins als een boetedoening gelden wanneer ik die lichtvaardige verzekering van een dozijn jaar geleden hier openhartig afschrijf, maar ik wilde er tevens een bewijs mêe aanvoeren, hoe zelfs iemand die toch als jonge man middenin de beweging van zijn tijd-en bentgenooten staat, zich schromelijk in de algemeene ontwikkeling der opkomende kunst kan vergissen. Hoeveel te onmogelijker nog moet het dan voor een verder van de bron blijvende regeering zijn, onbeweegbare wetten te maken, die in de gedurig wisselende kunstbehoeften van het opkomend geslacht voorschriftelijk zullen voorzien.
Toch neemt dit alles niet weg, dat een krachtig overtuigd, welbewust, door de tucht der zelfkritiek gesteund kunstenaar bij gunstigen loop van omstandigheden aan een Akademie door opwekking, voorbeeld en wegwijzen den beginners in het beoefenen der kunst zeker van groot nut kan wezen. En om ons tot het eigenlijke kader dezer bespreking te beperken, dunkt mij dat vooral een leeraar in de graveerkunst, de jongelui die zijn vak willen leeren, van eminente voorlichting zal kunnen dienen. Onafwijsbaarder toch nog dan misschien
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
Ed. Sagot, Uitgever, Parijs
DUPONT:
OMNIBUSPAARDEN, (ets).
| |
| |
eenige andere beeldende kunst berust het graveeren in zijn wezen op een bindend handwerk.
En dat nu vooral in zulk een kunstvak, dat zoo vanzelf tot strenge tucht van organiesch begrijpen en streng saamvattend teekenen moet voeren, - dat bij een zoo in haar deugdelijk metier orthodoxe kunst als die van het graveeren, van een krachtig overtuigd en frisch begaafd man, ook aan zulk een Akademie, als voorganger groote kracht kan uitgaan, schijnt moeielijk te betwijfelen. En in elk geval is de heer P. Dupont, die aan de Amsterdamsche instelling tot opvolger van den heer Stang werd aangewezen, meer dan iemand anders de waardige om als Leeraar op te treden in een kunst, welke hij, en dat is het voornaamste, al door zijn voorbeeld schitterend en op het oogenblik zelfs zonder mededinging dient.
Laat ons nu eens nader mogen nagaan in hoeverre, terwijl de benoeming van den heer Dupont aan de Amsterdamsche Akademie licht eenigszins als een officieele erkenning van zijn verdienste zou kunnen worden beschouwd, hetgeen hij nastreeft zelve ook inderdaad algemeen begrepen en gewaardeerd kan worden geacht. Wij willen daartoe de zaak nog weder eens wat verder ophalen.
Toen onze beste schilders, dertig jaar geleden, zich weder algemeener aan de bij ons lang verwaarloosde etskunst gingen wijden, kon deze beweging zich aanvankelijk niet in zeer veel sympathie bij de kunstminnende menigte verheugen. Naar de mooie etsen welke Israëls, Maris, Mauve en Blommers in de zeventiger jaren maakten, keek toentertijd ongeveer niemand om.
De etsproeven welke een jonger geslacht ongeveer een dozijn jaar later begon de wereld in te zenden, werden, niet omdat zij van beter kwaliteit waren, maar omdat in de toongevende schilderkunst, de smaak intusschen wat aan het kenteren was geraakt, reeds met eenige meerdere belangstelling ontvangen. Toch had de ets als zoodanig het toen in de officiëele schatting nog niet gewonnen. Er zat nog een ietwat verstijfde overlevering, welke de eigenlijke gravure voor het summum van prentkunst hield, en in elk geval was het wel degelijk in naam van het burijnwerk wanneer de etskunst toentertijd op eenige geringschatting bleef stuiten.
Heel lang intusschen heeft deze tegenstand niet geduurd. De liefhebber is een wezen van in den grond volgzamen aard, en evenals de schilderijen der Haagsche schilders van lieverlede gezocht werden, gedeeltelijk door dezelfden die zich aanvankelijk tegen hunne kunst hadden verzet, evenzoo werd de vroeger versmade ets door de verzamelaars allengs met modegretigheid binnengehaald.
Niet zonder een in haar eigen verzwakt gehalte te zoeken grond
| |
| |
trouwens, was de graveerkunst, gelijk zij nog beoefend werd, spoedig na het veldwinnen van een frisschere etskunst, in de achting gedaald. Een eenigszins levendige kritiek kon zij bezwaarlijk meer doorstaan. Geen kunst toch waar men ondraaglijker schoolsche opvattingen in was gaan dienen dan in die van het burijn. De uitgepieterde voorschriften der alleen nog maar voor reproduktie van zoogezegd klassieke schilderijen gebruikte graveerderij steunden zelfs niet meer op schijn van bezieling. Ik spreek nu niet van Nederlandsche verhoudingen alleen, maar over wat zich ook elders liet opmerken. Zoozeer was in de tweede helft der negentiende eeuw de burijn-gravure nog maar alleen als middel tot vertolking van schilderijen in gebruik, dat de overigens toch zeer univerzeele Charles Blanc in zijn Grammaire des Arts du dessin, het karakter dezer kunst vrij fondamenteel naar eischen welke aan een richtig weergeven van andere kunstwerken gesteld moeten worden, bepaalt. Maar hoe zonderling bovendien werden die eischen dan nog begrepen! Het verloop van de lijn diende dùs te zijn, de kruising der lijnlagen onderling, onder dièn voorgeschreven hoek. In bepaalde gevallen werden de door de kruisende lijnen opengelaten ruiten met juist in het midden daarvan geplaatste stippen opgevuld. Het naakt vergde zùlke arceeringen, draperiën eischten lijnen van diè dikte, zóó gelegen, achtergronden moesten op déze manier behandeld worden, voorgronden op diè. Hout, marmer, wolken, boomen, het werd alles naar voorschrift, door bizondere schikking van lijnlagen uitgedrukt, en deze buitengewone schematische bedremmeldheid, die bovenal in den vreeze leefde dat het burijn uit de rails zou loopen, was oorzaak dat het heele lijnenschema van een gravure veelal eerst voorzichtig in den etsgrond geteekend, en luchtig in het koper gebeten werd, om dan, in die ondiepe gelinieerdheid van de plaat, met grooter
zekerheid, het burijn zelf tot dieper insnijding te gaan gebruiken. Bovenal echter had alles open van behandeling te zijn, gelijk een mazennet, en bedaardheid, ijzige bedaardheid moest te bewonderen vallen in het overleg, waarmee die onberispelijke systematische lijnlagen in het gelid waren gevleid, terwijl beweging en kleur, kleur en beweging de grootste vijanden van die koude, gebreide, schoolsche gravure bleven.
Natuurlijk was dit alles slechts een verdroogde doktrine, een verarmde konventie, een ontwricht begrip van wat in vroeger dagen toen het handwerk nog door warmte en geest geregeerd werd, tot mooie vrije uitingen had geleid, en wat toèn levende noblesse mocht wezen, was nu in verstarde burgerlijkheid ontaard. Het zou profaan zijn de geestelooze platen der graveurs uit het einde der negentiende eeuw, met het heerlijk bloeiende graveerwerk van Schongauer, Dürer en meester Lucas, ook maar even in één adem te noemen, en hoe
| |
[pagina t.o. 38]
[p. t.o. 38] | |
Ed. Sagot, Uitgever, Parijs
P. DUPONT:
HET GEVALLEN PAARD, (Kopergravure).
| |
| |
heeft zelfs een vroeg graveur als Mantegna met een nog vrij onredzaam hanteeren van het graafijzer, toch oneindig meer karakter aan zijn prenten weten te geven dan zelfs de allerbesten onder de geleerde systeem-graveurs van later het vermochten!
Doch omdat het burijn stellig in verkeerde handen was geraakt, daarom is het nog geen in zichzelf te minachten outil geworden. Wanneer de rechte man er maar is, die het in den rechten geest gebruikt, is het een bij uitstek karaktervol werktuig. Hoezeer ook voor een gedragen totaalaspect van de prent, de door totaalbijtingen van heele partijen gesteunde ets ongetwijfeld voordeelen biedt, (want door het zoo vaak misbruikte procédé van wat de Franschen het rentrer la taille noemen, kan het totaaleffekt der gravure wel geleidelijk opgevoerd en vervolkomend worden, maar zoo eenvoudig en ineens als de bijting bij het etsen de krachtkontrasten beheerscht, gaat dat bij de burijngravure toch niet), heeft de gegraveerde lijn door haar innerlijke deugd op de geëtste nu eenmaal ontzachlijk veel voor.
De in den etsgrond met de naald ontbloote lijn wordt over haar geheele lengte gelijkelijk diep door het sterk water in de plaat ingebeten: aan de uiteinden houdt de dus diepgevreten geul even scherp op als aan de zijkanten. Dit geeft aan de luchtig gedirigeerde etslijn in haar toestand van drukbaarheid (en geenszins altoos is dit een deugd), iets abrupts. Het graveerijzer daarentegen, al richt dit zich minder bewegelijk dan de etsnaald, heeft een soepeler eigenschap daàrin, dat het aan het begin van de lijn glijdend inzet, en aan het einde er van omzichtig het krulletje koper uit de plaat opwipt, en, zoodoende op het midden dieper duwend, de lijn aan haar uiteinde glooiend verloopen laat.
Trouwens men behoeft de gegraveerde lijn niet met de geëtste lijn te vergelijken, om te begrijpen dat zij uit eigen aard de prachtigste eigenschappen kan hebben. Haar grondkarakter toch is om zonder hulp van eenig bij-middel, onmiddelijk en onvermengd uit te drukken, wat de geest van den kunstenaar door het stuwen van de pols aan het hem gehoorzamend instrument dikteert.
Dit instrument, het graveerijzer, dat dus met de plaat in onmiddelijk kontakt komt, er innig handgemeen mee wordt, er dwingend in ploegt, is den kunstenaar in den strijd met de materie niet alleen een willig wapen, maar gelijk elk goed werktuig tevens een stevig medewerker, omdat door het speciaal bedwang wat de gepunte stalen staaf over het weerstrevende koper erlangt, de zuiver, door harder in weeker metaal gesneden teekening een eigen karakter van strenge onomwondenheid en klare veerkracht verwerft.
| |
| |
En bovendien verleent de smijdige aard van het egale koper, dat de soepele snede van dit stalen graafijzer ontvangt, aan de veerkrachtig in haar vlak gestierde lijn, nog die edele malschheid en dien gaven glans, welke deze zelfs in den goeden afdruk op het papier vermag af te spiegelen.
Dit eigenaardig karakter van de gegraveerde lijn, beheerscht van zelf het karakter van de gansche gravure, die daarmee een eigen opzet, een eigen vormvertolking, een eigen verdieptheid, een eigen kleur erlangt, welke in hoofdzaak wel zeer op het smijdig veerkrachtige in der dingen kennelijk samenstel gericht zullen zijn. De ware kunstenaar voelt zijn konceptie, met een nooit afdwalend besef van den aard zijner kunst geboren worden en groeien, - vizie en uitvoering zijn bij hem geen twee te verzoenen elementen, maar hij kweekt ze als eendrachtige machten hand in hand. En daarom is het noodig dat degene, die zich van het levende karakter eener gravure rekenschap wil geven, ook iets bevroede van het in den aard van burijn en koper besloten liggende métier, gelijk de waarachtige graveur dit zal verstaan.
Tot een door zulk deugdelijk rekenschap geven gesteund begrijpen van Dupont's werk vindt men, voor zoover als er in Holland op het oogenblik van wezenlijke kunstbeschaafden gesproken mag worden, deze bij ons toch niet zeer algemeen in staat. Er is in de laatste twintig jaar ongetwijfeld door velen en met warmte voor beter inzichten in kunstzaken opgekomen, en niet ik zal loochenen dat de vruchten van zulken arbeid in vele dingen nawijsbaar zijn. Maar teleurstellend blijft het toch vaak te moeten zien, hoe het tot zijn recht doen komen van de eene kunstmanifestatie juist weder gebruikt wordt om de andere te bekampen, en hoe het in het algemeen wel in de beperktheid van het menschelijk begripsvermogen schijnt te liggen, dat het zich op het verworven geestelijk bezit verheft juist om zich van het nog niet verworvene te gemakkelijker te mogen afmaken. De Nederlandsche schilderkunst van wat wij de Haagsche school plegen te noemen, heeft in de laatste kwart eeuw een menigte van schoone en welverdiende triomfen gevierd, en schrijver dezes is er trotsch op in de rijen van hen die voor hare erkenning ijverden met warmte te hebben meegestreden. Doch verdrietig stemt het op te merken hoe thans alle kunst, ook wanneer zij van anderen grondaard is, wel uitsluitend schijnt gemeten te worden naar een maatstaf, die voor deze Haagsche schilderkunst evenzeer deugt als zij b.v. voor het beoordeelen van Dupont's graveerwerk een willekeurige behoort te worden genoemd. Een wezenlijke breeder en dieper kunstkultuur zou er toe moeten voeren, elk kunstwerk in zijn aard naar zijn innerlijke waarachtigheid
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
Pierrefort, Uitgever, Parijs.
P. DUPONT
WERKPAARDEN AAN DE SEINE, (ets).
| |
| |
en zijn zuivere uitgesprokenheid te schatten, doch maar al te vaak houdt men zich enghartig vast aan eenige formule zelve, in plaats van aan de levenskracht welke het kunstwerk bij aanvaarding dier formule vermag te openbaren. Dat er in de periode die het laatst achter ons ligt bij velen onder ons een groote liefde voor mooie etsen ingegroeid is, kan niet anders dan als verblijdend worden beschouwd. Maar wanneer men daarom de effekten van een ets als uitsluitende norm voor een prent gaat nemen, en men juist omdat men voor deze speciaal gevoelig is gaan worden, te minder openstaat voor het genieten van een voortreffelijke gravure, dan wordt de verkregen verrijking toch slechts een bedenkelijke, en gaat de vraag licht rijzen of men toch ook hier weder niet zich aan het uiterlijke vergaapt, zonder het wezenlijke te verstaan.
Eene deugdelijke herleving van de graveerkunst kan, het lijdt geen twijfel, alleen verwacht worden van werk dat zich niet op het reproduktieve bazeert, doch dat zijn eigen natuuropvatting, zijn eigen motieven zijn eigen grondaard meebrengt. Het is dan ook zulk een zelfscheppende graveerkunst die door den jongen Amsterdamschen graveur weder wordt ingeluid.
Nog vóór zijn terugkomst naar Holland heeft Dupont, nadat hij eenige hoogst opmerkelijke gravures van kleiner omvang had uitgevoerd, en waaraan gedeeltelijk dezelfde motieven die hij in zijn latere etsen verwerkt had, ten grondslag lagen, één groote, waarlijk wel monumentaal te noemen gravure gereed gebracht, die ten volle gelegenheid biedt den aard en den omvang van zijn talent voor het oogenblik naar te waardeeren.
De hij den heer van Looij te Amsterdam uit te geven oorspronkelijke prent, stelt vier van ter zijde genomen ploegende ossen voor, en de bedoeling van den kunstenaar is deze gravure de eerste van zes in verband gebrachte voorstellingen van den landarbeid te doen zijn. Wat nu deze hierbij gereproduceerde groote prent met de vier ploegende ossen zelve betreft, het is een waarlijk statig stuk werk, doorloopend in wèl saamgaande liefde voor beide zijn stof en zijn edel handwerk uitgevoerd.
De snede van het burijn is overal lenig en veerkrachtig. Nergens is de uitvoerigheid verstard, of ontaardt het subtiele lijnenwerk in bloot invullen. Stukken als de romp van den os die het dichtst bij den ploeger komt, als het stukje landschap achter den man, als de rechter voorpoot van den voorsten os aan onze zijde, raken aan het volkomenste, diepst uitgesprokene wat mij in de geschiedenis der gravure nog bekend werd, - en het gevaar om bij zoo ontledend in onderdeelen ingaan op het samenstel, de aansluiting der verschillende par- | |
| |
tijen te missen, den bouw der massa's te verbrokkelen, is in het groot genomen op gelukkige wijze vermeden.
Moest ik een opmerking zoeken, ik zou zeggen dat de omgangen der grootste krachten soms wat malscher hadden gekund en dat de oogpartijen niet het mooiste van de beesten bieden.
Men is wanneer een kunstenaar van tegenwoordig zijn werk bazeert op gelijke neigingen, als waaruit de oude meesters voortbrachten, al licht bereid te zeggen, dat hij dus die meesters vlijtig bestudeerd heeft, of zelfs dat hij hen in het spoor volgt. En nu zou ik wel de laatste zijn om het bestudeeren der klassieken voor een kwaad te houden, maar zekere verwantschap behoeft nog niet op een direkt verband te wijzen, en ik voor mij geloof b.v. niet dat Dupont zich tot nu toe zeer om het werk van Albrecht Dürer bekommerd heeft. Zijn graveerwerk zag men zich daartoe te geleidelijk, te zeer langs natuurlijken logischen weg uit zijn etswerk ontwikkelen.
Want dit is bij het graveeren van Dupont zeer eigenaardig. Hij was de maker van een aantal zeer zuiver en kras gekonstrueerde etsen, die ofschoon volkomen verschillend van diens sujetten, eenigszins naar de prenten van Meryon schenen te aarden. Maar nu kwam er een periode in zijn werk die hem deed gevoelen, hoe het eigenlijkste wat hij zocht toch met het spartelende sterk water bezwaarlijk kon worden bereikt. En zoo, door een verstandig vriend er op gewezen hoe er een tegenstrijdigheid kwam tusschen zijn outil en wat hij er mede wilde bereiken, kwam hij er langs natuurlijken weg toe, het strenger stuwende burijn op te nemen, waarin hij dadelijk geheel het hem passende werktuig vond.
Het is ook nog van belang dit in aanmerking te nemen omdat wanneer men Duponts werk verder ontledend, het met dat van Dürer vergelijkt, dit veel zal verklaren. Want men dient niet te vergeten hoe men bij het graveerwerk van den ouden Duitscher en bij dat van Dupont in een tegenovergestelden stroom is. Bij den eersten hebben wij den graveur die binnen het karakter van zijn rijp gekultiveerde kunst alles kan en allengs - men neme b.v. zijn schitterenden Sint Eustacius met de heerlijke dieren - beproeft, met het graveerijzer ook de kleurige diepte van een schildering, de dartele speling en stoute tegenstelling van een ets, de zachte schuiving van een aquarel nabij te komen. Dupont daarentegen is van de verslapte ets tot de sterkende gravure gegaan, en zoekt nu, wars van effekten die naar anders geäarde kunst neigen, in den zuiveren snit van de burijn-lijn, en daarin alleen, alles uit te drukken Wie die hem in dit beslist zoover mogelijk ingaan op den te zeer vergeten aard eener edele kunst niet loven zal? En al houdt hij zich verre van al wat buiten het grondkarakter van het strenge werktuig gaat, wat heeft hij juist in het wel hanteeren van dat
| |
[pagina t.o. 42]
[p. t.o. 42] | |
Ed. Sagot, Uitgever, Parijs.
P. DUPONT:
PAARD EN PLOEG, (Kopergravure).
| |
| |
werktuig zelf, gedurende de toch nog maar enkele jaren dat hij graveert, reeds een bewonderenswaardige vrijheid en buigzaamheid bereikt! Bij de glanzende, gulle gespierdheid van Duponts eenvoudige lijnen doet zelfs de expressieve snede van Meester Lucas als stroefheid aan, en de partij van de wolken boven het dorp op Dupont's Ploegende Ossen, is zonder twijfel zuiverder en schooner dan zelfs menige landschapachtergrond van den klassieken Leidenaar te noemen.
Wellicht is in deze bewonderenswaardige prent de voor een gravure passende omvang bijna geforceerd. Legt men ten minste een blad als Dürers Wappen mit dem Hahn er naast, dan is men geneigd te gelooven, dat beperkter formaat ook bij Dupont op den duur tot nog grooter koncentratie, nog kernachtiger totaalindruk zou kunnen voeren. Maar het verlangen alleen al, om een blad van zulken omvang, om zelfs een serie bladen van dit gehalte te maken, bewijst nog te sterker wat een machtige drift voor de waarachtige gravure dezen, men zou willen zeggen vromen kunstenaar, bezielt.
Ik voor mij, ik bid den Hemel af, dat hij dit krachtige en oorspronkelijke talent niet doe ondergaan of verslappen in de niet te miskennen gevaren van zijn officieel leeraarschap, of in de verweekelijking der groote sukcessen welke hem zonder twijfel wachten, maar dat het integendeel als een volle bloem uit den prachtigen knop nog weliger moge uitbloeien, tot ons aller verheffing, sterking en genot.
Jan Veth.
|
|