| |
| |
| |
| |
Een inleiding tot Rubens
EEN Hollander van onzen tijd, en van mijn slag, die in Vlaanderland bij geval zijn geest aan oude schilderkunst komt opfrisschen, is, eenmaal over de grenzen, allicht geneigd, van de Scheldestad uit, fluks rechts te zwenken, het Antwerpen der late Renaissance heelshuids versmadend, westwaarts door te sporen, en, gelijk dezen zomer een ieder het al deed, Gent en Brugge voor het dubbele doel van een pelgrimstocht uit te kiezen.
Bijna behoort het bij ons tot den goeden toon, vroeger of later ereis een expeditie naar de Vlaamsche Primitieven gemaakt te hebben en den mystieken geur van hun kunst te zijn gaan inzuigen, vaak vergetend daarbij, - het zij in het voorbijgaan gezegd - dat de Nederlandsche kunst van het Bourgondische milieu in hoofdzaak noch ooit specifiek Vlaamsch, noch werkelijk primitief, noch inderdaad mystiek geweest is.
Antwerpen, in elk geval, geldt voor de stad van Rubens, en wij, met onzen lichtelijk decadenten zin voor het uiterst zuivere, het verdiepte, het verfijnde, wij met onze neiging tot het ongemeene, het ongemengde, het onnaspeurlijke, wij met onze liefde voor de fiertrouwhartige van Eycken, voor den gemoeds-innigen Memling, voor den sober-statelijken Bouts, voor den waardig-weemoedigen Rogier, wij hebben aan den onrustigen, onrustbarenden Petrus Paulus ronduit gezegd een beetje een broertje dood.
In de meeste gevallen schijnt het ons veilig en verkieselijk dien vuurspuwenden berg, die Rubens was, maar zoowat uit den weg te blijven. De zaal met de Rubensen in het Antwerpsche Museum is door Hollanders wel eens smalend de Vleeschhal genoemd en localiteiten met evenzoo negatieve aantrekkingskracht vindt men in verscheidene groote musea. Het is de ostentatie welke zij herbergen, die het ons onbehagelijk te moede doet worden, en beter begrijpen wij de overlevering, welke papa Ingres, wanneer hij de galerij met de tafereelen
| |
| |
uit het leven van Maria de Medicis door moest, zijn parapluie laat opsteken om zooveel onrechtzinnigs af te dekken voor zijn beleedigde oogen, dan wij er in slagen de geestdriftige bewondering thuis te brengen, welke Delacroix gedurende zijn gansche leven voor Rubens heeft omgedragen.
Toen Dante Gabriël Rossetti op zijn een-en-twintigste jaar met Holman Hunt een vastelandsche reis maakte, schreef hij uit de volheid zijner ongetemperde ontzetting over de werken van den Vlaamschen gigant een soort van vloeksonnet, dat in zijn eerste kwatrijn vrijwel de gevoelens van de meeste jonge schilders ook nog van onze dagen weergeeft:
Non noi pittori! God of Nature's truth,
If these not we! Be it not said, when one
Of us goes hence: ‘As these did, he hath done;
His feet sought out their footprints from his youth.’
Weinig inderdaad is er in Rubens wat onze tegenwoordige schildersverlangens bevredigt, laat staan vervult. Bij hem, dus klagen wij als wij alleen nog maar op zijn vormentaal letten: nooit eens een stuk strakheid, een steile houding, een straffe expressie, altijd die smakelooskwallige uitbultingen, die los en lieber zwiebelende kontoeren, die onrustig verdrongen bewegingen, dat luid naar buiten werkende gebarenspel. Indien hij maar eens ooit iets had gemaakt wat eenvoudig recht op zijn beenen stond, - want alle figuren schijnen bij hem wel bereid, het zoo aanstonds op een salto mortale te laten aankomen. Ons hindert die gezwollen zwier, die voor dieper bedoelingen geen plaats meer overlaat. Onze nadenkende beslotenheid, onze op het ingetogene gerichte mijmerzin kan zulk een uitgelaten schildersdrift niet meer dulden. En ik voor mij heb het als knaap aan Fromentin al kwalijk genomen dat hij zoo opgetogen over Rubens wist te schrijven in een boek dat voor Rembrandt geen ongemengde bewondering over had.
Wij zijn nu eenmaal zoo: onze weinig pieuze tijd buigt zich liever voor uitingen van inniger vroomheid; de ongestrafte tuchteloosheid waarin de kunst zich heden ten dage vermeit, wreekt zich heimelijk in een kieskeurigheid van kunstsmaak welke de ongebreidelde kracht van Rubens weinig beter dan degoûtant noemt; de bloedeloosheid van het moderne schilderen krijgt van zulk een overladen verve de koude koorts op het lijf. En over het algemeen is het zóó gesteld dat wij, die maar al te bezwaarlijk met een afgeronde levens-conceptie voor den dag zouden komen, te nauwernood aarzelen zelfs geheel elementaire levens-manifestatiën als de zijne rondweg buiten te sluiten.
Het valt niet te ontkennen: onder al wat de schilderkunst van de laatste halve eeuw beïnvloed, wat de beste schilders van dezen tijd voor oogen gestaan heeft, speelt Rubens' kunst geen rol. In den geestes- | |
| |
staat van de laatstgekomen geslachten vertegenwoordigt het begrip Rubens geen levenwekkende kracht.... Maar toch blijft dit alles meer kenschetsend voor de onbestendige neigingen zelve van deze periode, die ons trouwens tot vervelens toe als een overgangstijd wordt voorgehouden, dan dat men er op zichzelf de absolute beteekenis van een figuur als Rubens nog naar zou kunnen meten. Want tegenover een verschijning van zulke allure kan het vragen naar sympathiek of niet toch kwalijk meer volstaan, en zelfs in buiën waarin wij ons met den meest beslisten wrevel ván hem wenden, blijven wij beseffen met een reus te doen te hebben. Dit laatste nu zal ons altoos dwingen tot hem weder te keeren. Den Homerus der schilderkunst vinden wij hem door Delacroix in zijn Dagboek tot driemaal toe genoemd, en inderdaad leeft en ademt er in Rubens iets van dezelfde elementaire kracht, die het antieke epos draagt, en deze is het die elke wezenlijk breede kunstconceptie altoos dwingen zal, rekening met hem te houden.
Het is maar dat de afstand, die hem scheidt van schier àl wat wij het hoogste stellen, het ons zoo moeielijk doet vallen Rubens waardeerend te begrijpen. Bovendien staat men, ongeschikt als wij blijken tot het benaderen van zijn grondaard, op tegenstrijdigheden als hij ons biedt, nog minder voorbereid. Tot in onze toegankelijkste gezindheid blijven wij daarom bezwaren tegen hem opperen welke zijn warmste bewonderaars niet uit den weg zouden kunnen ruimen.
Want bij een kunst als die van Rubens zal men altoos komen te overwegen of het luidruchtigst geuïte gevoel nu wel juist het wezenlijkste is, en of niet het sprekende bij hem vaak met een al te groot verlies aan waardigheid betaald werd. Zelfs in een zoo effektvol schilderij als zijn Marteling van Sint Lieven te Brussel, ligt de hevigheid van het drama meer in het tumultueuze van de voordracht dan in het aangrijpende der gemoedsuitdrukking. Bij den Sint Franciscus aan denzelfden wand is de pompeuze zwaai der uiterlijke tragedie zóó aloverheerschend, dat er voor een nijpenden indruk geen plaats meer overblijft. De poezele Veronica die op den Calvarieberg welke daar eveneens in de buurt hangt, aan den neergestorten Christus het voorhoofd afwischt, heeft kuiltjes in de wangen. De op zichzelf superbe groep van de stoeiende engelen, die onder kozend zonlicht in een blijden rijdans de ten Hemel varende Maagd op de Brusselsche Verrijzenis als een bloemenstoet omstuwen, passen minder bij een bovenaardsche gebeurtenis dan wel dat zij een feest van de bloeiende aarde vieren. Zijn blonde Magdalena's - voedsters van melk en bloed - komen ons voor doorgaands van nabijer heerlijkheid dan die des Hemels te droomen. De zielestrijd van zijn Mater Dolorosa openbaart zich te alleenlijk in haar rood beloopen oogen en haar verwrongen mond; wel verre van ons een MoederGodsbeeld te doen aanschouwen
| |
[pagina t.o. 12]
[p. t.o. 12] | |
phot. braun, clément & co, parijs.
P.P. RUBENS:
DE AANBIDDING DER KONINGEN
(Koninklijk Museum, Antwerpen).
| |
| |
blijft zij eene haar rol niet vergetende tragédienne. Zelfs op de in zoo veler schatting juist uitermate expressieve Kruisafneming in de Antwerpsche Lieve Vrouwekerk, zijn de helpers niet wezenlijk met den Gekruisigden begaan, - zij doen maar zoo, en denken er niet aan om eenige ontroering hun mooie poze te bederven. Het valt moeilijk zelfs in zulke stukken de vertooning voorbij te zien, en van stille stichting is inderdaad maar al te zelden sprake. Met de athletische spierwerkingen van brutale rakkerts en het glanzend naakt van weelderige boezems, brengt hij het lachen van vruchtbare landouwen, de luid blaffende honden, de praalziek blinkende harnassen en de wapperende banieren mede het bedehuis binnen. Het door hoefgetrappel opgejaagde stof laat hij toe in den tempel, en de vogels doet hij kwinkeleeren in het kerkportaal.
Maar kiezen wij, zulke bezwaren onverzwakt latende gelden, om nader tot hem te komen, eens een niet larmoyant, niet bloederig, niet in den slechten zin theatraal schilderij als de Aanbidding der Koningen uit het Antwerpsch Museum. Nemen wij ons dan voor, daarbij niets van hem te vragen wat hij niet van zins is te geven, en laat ons zien of wij dan niet wat beter met hem kunnen opschieten
Inderdaad de Vlaamsche bedrijvigheid, de Vlaamsche uitbundigheid, de Vlaamsche drukte, de Vlaamsche praalzucht zijn hier vrijwel van hun barok ontdaan en in werkelijken luister omgezet. Wel te verstaan in vleeschelijken luister. Want meer dan een Aanbidding heeft men hier toch een zeer wereldsch paradeeren voor oogen, en die rijkuitgedoschte koningen komen hun hulde brengen: waarlijk niet aan een geestelijk begrip maar aan het bloeiende leven zelf. Rubens was in het kerkelijk dogma thuis als de beste, maar de christelijke verhalen schenen voor hem geen heiliger beteekenis te dragen, dan de heidensch-mythologische geschiedenissen die hij zich onder het schilderen zoo gaarne liet voorlezen, - althans het pathos wat hij aan sommigen zijner altaarstukken bijzette, lijkt ons van minder onvervalscht allooi dan het pantheïsme, dat hij door alles heen met zoo ruiterlijke voorliefde gehuldigd heeft. Rubens wilde ten hemel stijgen, maar bleef tot aan zijn knieën in de Hollandsche kaas steken, heeft een spotter van hem getuigd, - maar bergt deze uitspraak niet eigenlijk meer geest dan waarheid? Was hij wel waarlijk gezind de zegeningen van dit ondermaansche voor die van ongekende gewesten prijs te geven? Droegen zijn aspiraties tot het bovenaardsche in den grond niet het karakter van gelegenheidsbetrekkingen? Heeft hij niet meer haast dan eenig ander sterveling dit leven hartstochtelijk lief gehad? Mag het niet dubbel twijfelachtig heeten, of hij werkelijk bij zijn verscheiden, - naar het woord van een tijdgenoot - in den hemel
| |
| |
de levende modellen zijner schilderijen is gaan aanschouwen? Had hij zich niet zijn hemel naar de aarde eer dan zijn aarde naar de hemel geformeerd? De deemoedigheid van van Eyck en Memling en de straffe aandacht van Massijs waren bij hem wel tot op het merg vergeten, en vreemd als wij staan tegenover die clericale cultuur der contrareformatie, vraagt men zich af, hoe het mogelijk was dat een kerk zulke bandeloosheid kon blijven beschermen. Wanneer Aretino aan Michel Angelo schreef zich als Christen over de vrijheden te schamen, welke deze zich in het Jongste Gericht veroorloofd had, en hoe het hem te moede was alsof Buonarrotti, in plaats van de edelste kapel der Christenheid, een wellustig bad met schilderingen versierd had, dan verbaast men er zich over, hoeveel onreligieuzer vrijheden men zich nog van den geloovigen Vlaamschen schilderprins liet welgevallen. Of heeft men ooit van altaarschilderijen gehoord die minder priesterlijk dan die van Rubens dorsten zijn? Zag men te eenigertijd een religieuze kunst overmoediger met de religie omgaan? Nooit richtte schilderen zich minder naar voorschrift, naar kanon, naar traditie. Nimmer heeft een schilder zijn opdrachten meer naar eigen lust begrepen en gekleurd.
Zelden zeker werd gedurfder samenstelling dan die der Antwerpsche Drie Koningen, brutaler en meer onverwacht, en tegelijkertijd vanzelf sprekender en meer ongekunsteld in elkaar gezet. Nergens bespeurt men iets gepremediteerds: niets van de voegen, niets van het samenstel. Waar hij zijn bewegelijke figuren ook gelieft neer te smakken, altijd komen zij op hun beenen terecht, waar hij zijn wapperende draperieën heen laat vallen, zij leenen zich overal nog tot een aannemelijk kleedingstuk. Het ordent zich steeds, lost zich gemakkelijk op, schijnt alles vanzelf zoo te moeten gebeuren.
Ook wat de kleuren betreft, - de klare kleuren waarin de schilder zwelgt. Want heeft men ooit knalrood en karmozijn, zacht purper en oud goud, smaragd en amethyst, en wat niet van doorzichtige nuancen tusschen dat al, zich in stouter samenspel vloeiender ja stroomender zien voegen? Zij schijnen op het reusachtige doek geblazen, maar geblazen dan met de kracht van den stormwind. Het is hier: zóó gezien zoo geschilderd, - voetstoots, vlotweg, in een koninklijke roes van verrukking, met schuimende kracht, ja met bazuingeschal. Maar in dat schijnbaar willekeurige zich laten gaan, in dat schilderen uit lillende oliën, in die ongekende bravour van aansmeren schuilt nochtans een zeldzame welberadenheid, - men lette op kittige finesses als van de koelblauwe tippen tegen het roze van den koeiesnoet, die van een bijna brooze toonteerheid is - op die kleurontbinding is slechts aangestuurd om een opener kleurgewimpel te verkrijgen. De chaos zelf schijnt wedergezocht, maar voor onze verbaasde oogen tot blijder harmonie, tot weliger scheppingsbloei ontloken.
| |
| |
Want die kletsen kleur en die likken licht en die zwiebels van royale lijn, - zag men ooit onwaarschijnlijker figuur-improvisatie dan dien ouden grijsgebaarden baanderheer met den vlammend wapperenden rooden mantel? - ordenen zich tot een vizioen van triomfantelijk wulpsche levenskracht, tot een feest, een prachtvertooning, een zegetocht van koningen met hun rijk gevolg, die zich in deze weidsche, door het aanbrengen van een Korintische zuilschacht tot paleis gemaakte Stal van Bethlehem, komen verdringen, om in vurige vereering hun overdaad neer te leggen aan de voeten van de vorstin en haar kind. Zijn lust tot vleeschelijk naakt is nog in de tegen den blauwen hemel glanzende en op schalksche kameelen hoog gezeten slaven losgelaten. Het is daarin en daaromheen de weelde van het leven, saamgedonderd tot dien bonten stoet, die zich in brutale zinsverrukking om de mooie blanke jonge vrouw met het hoofsche kindje heenschaart; en uit het lippenzuigen en oogenglinsteren der omstaanders ziet men in dit kwasi-gewijd tafereel, en waarlijk niet tersluiks, de mimiek van den Minnehof heenblinken; geen wonder, als men overweegt welke de levensvisie van den schilder welbeschouwd was, - want heeft voor dezen gunsteling der fortuin, die een leven zonder plagen in volle, in overvolle teugen wist te genieten, het bestaan in den grond ooit anders dan als één eeuwige hoogtijd gestraald?
Zonderlinge tegenstelling: die andere, de groote ketter in kunst en leven, de schilder van het gemeenzame, van de ware werkelijkheid, van de burgerlijke handelingen, hij was de eigenlijke droomer, de dichter, de ziener, de godsdienaar. En deze geletterde grand-seigneur die in dienst der Heilige kerk zijn werken zag gewijd, hij geeft ons per slot en in het beste van zijn kunst, de liefde voor het bijna dierlijk gezonde, voor het fyziek welvarende, voor de overvloeiende vruchtbaarheid. Deze reus van de expansie was veel minder een oproeper van het onzienlijke dan een juicher in het nabije, in het volle zinnelijke leven zelf, en zóó begreep hij het christelijke dogma, dat hij ons de Moeder Gods, de Mater Misericordiae, wel beschouwd toch niet anders dan als een verleidelijke Abundantia heeft voorgesteld.
In den kooromgang der Antwerpsche Sint-Jacobskerk berust binnen Rubens' eigene grafkapel een altaarstuk van zijn hand, waarop men in Sint Joris des schilders eigen trekken vindt afgebeeld. Het monster wat hij zichzelf in die ridderlijke gestalte laat dooden is de draak van wat hem het nadrukkelijke, het taaie, het verstijfde, het steriele scheen. Veroordeel deze drift tegen geestesneigingen uit welke andererzijds zooveel diepzinnigs en schoons geboren werd, maar vonnis den meester niet alvorens gij hem in zijn eigen lijn vrijuit aan het woord hebt gelaten.
Want men moet Rubens nahouden dat hij geen pogingen gewaagd
| |
| |
heeft andere gevoelens te verbeelden dan die er wezenlijk in hem woonden, dat hij zich nimmer geweld aandeed, dat hij blijmoedig de wereld die voor hem geopenbaard lag, aanvaardde en er gelukkig mee werd. Hij was er de man niet naar om het schilderen te zoeken in andere dingen dan waar zijn talent zich toe voegde. Maar welk een omvang, welk een rijkdom had dit in zichzelf! Want indien wij over zijn frapper juste hier en daar al in twijfel kunnen verkeeren, over zijn frapper fort en zijn frapper souvent bestaat nauwelijks gelegenheid tot verschil van meening. In een duizelingwekkende, men mag wel zeggen óver-productie, maakt hij nergens den indruk zijn kruid verschoten te hebben, zijn weldoorvoedheid te hebben doen afmageren tot iets min goedgeefs. Wàt zwaargebulte vleeschklompen zijn breidellooze fantasie ook te torschen vond, men kan niet zeggen dat hij er zich ooit aan vertilde. Een kunstenaar van zulk een omvademingsvermogen moet men niet naar afzonderlijke brokken-schildering nemen. Ik weet het wel, den zwier dien Rubens hooghield, vindt men - zie dien Jan Hoornebeek van Frans Hals in het zelfde Brusselsch Museum waar hij in groote doeken zijn ongeloofelijke bravour vertoont - met meer kernachtigheid, meer werkelijke gratie en meer smaak bij tijdgenooten terug; en even de straat over en bij den Hertog van Arenberg in de kleine galerij binnengegaan, heeft men daar (of is het waar dat men had moet zeggen) een stilglanzend doorkijkje van de Hoogh en een wonderklaar kopje van van der Meer, die àl wat de rumoerige colorist uitbundigs heeft gebracht tot ijdel spel schijnen te verlagen. Maar wanneer Rubens niets van binnenkamer-poëzie in zich had, wanneer de oratorische galm hem liever is dan het verteederend gefluister, dient wel in het oog te worden gehouden, dat zijn schilderijen door aard en bestemming ook juist geheel gericht zijn op het klankbord, en
bedoeld om pilaren en gewelven te overschreeuwen, en dat de kracht, de hevigheid, de schittering hem van de fijner sierlijkheid en de bekoring ontheffen.
Neen hij was geen schilder om op den keper te bezien, hij, Rubens, de menschenkneeder in het groot, die als het hem lust, voor onze verbijsterde oogen de lichaamshoopen opstapelt en samensmakt of aan risten snoert en ze uitvierend door de ruimte opzweept, die orgiën van vleesch aanrecht, het vleesch doet tuimelen en golven en schuimen, dat het als een souverein-element water, vuur en aarde in zich opneemt, in zich doet samenzwellen, in zich doet uitklaroenen, als ter oneindige glorificatie van de furieuze vruchtbaarheid zelve.
Hierboven heb ik gewag gemaakt van den afkeer dien Rossetti als jonge man voor de kunst van Rubens heeft gevoeld, en daarom schijnt het mij dubbel van belang te memoreeren, hoe zelfs deze bezie-
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
P.P. RUBENS:
LANDSCHAP MET DE JACHT VAN ATALANTE EN MELEAGER
(Koninklijk Museum, Brussel).
| |
| |
ler van het excluzieve prerafaëlitisme in later jaren evenwel nog onder de macht van het Vlaamsche genie gekomen is. Vier-en-twintig jaar nadat hij het aangehaalde vloeksonnet schreef, vinden wij hem in een brief aan zijn broeder zich met spijt over het verbranden van een schilderij van Rubens uitlaten, en het verdient misschien opgemerkt te worden dat het daar een jachtstuk gold.
Als landschapschilder over het algemeen laat Rubens zich vrijer bewonderen dan in zijn overige werk, waarin wij nu eenmaal niet altoos den van alle markten thuis zijnden wereldman vergeten, al kon hij dan ook zooveel maakwerk niet in opdracht krijgen of hij vond de kans nog schoon er iets van zijn bloeiende levensweelde aan te besteden. Maar als zuiverder, betrekkelijk soberder schilder van het pastorale maakt hij den indruk, zonder zich ooit te overschreeuwen, eenvoudigweg uit vrije borst gezongen te hebben, omdat hij het nu eenmaal niet binnenhouden kon. Zijn vermogen vooral om aan alles een hevig organiesch leven mêe te geven, komt in zijn tafereelen van het buitenleven, gelukkiger dan in zijn groote figuurvertooningen tot zijn recht. Wanneer men op zijn landschappen de boomen ziet groeien, en de vlieten ziet stroomen, en de akkers ziet zwellen en de wolken ziet drijven, als bij geen ander, ligt daarin de bizondere kracht geopenbaard, die ons, meer dan de uitbundigheid van zijn figuurstukken, als natuurlijke epiek aandoet. De grootmeester-schilder in elk geval laat zich daarin ongestoorder genieten.
In niet minder mate is dit met zijn jachtstoeten het geval, en het schijnt mij daarom niet toevallig als wij Rossetti door zulk een tafereel van Rubens' hand onder den indruk vinden. Zelfs is het mij wel eens in de gedachte gekomen of dergelijke schilderijen niet den rechten toonsleutel bieden, waarmeê men, ik zeg niet alle scheppingen van Rubens zou leeren genieten, maar waarmee men den ganschen schitterend picturalen Rubens, zooals hij toch in den grond uit al zijn werken te samen getuigt, per slot van rekening beter zou kunnen benaderen.
En omdat het mij lust mij hier tot Antwerpen en Brussel te beperken, denk ik daarbij vooral aan zulk een stuk dat dan ook waarlijk niets van den overvaardigen gelegenheidsschilder vertoont, en daarentegen zijn bloedrijke kracht op haar prachtigst ontplooit, - aan het geweldige Woud in het Brusselsche Museum, bedoel ik, waarvan men weet dat het tot zijn dood in des meesters eigen collectie bleef.
Op den voorgrond heeft men daar de briesende jachtstoet van Atalante en Meleager, dicht achter de hielen van het nagehitste Caledonysche zwijn, dat, reeds een pijl tusschen de schouderschoften, en twee rappe honden op het hijgende lijf, nu tot den rand van een stroom is genaderd, aan den overkant waarvan een athletische jager onversaagd gereed staat het woeste dier aan zijn speer op te vangen.
| |
| |
Maar de diepe kleur-koralen die uit de gedrochtelijke pracht van torenhooge takkenwrongen en vervaarlijke bladerstoeten daarboven en daarachter opdreunen, doorschateren het gansche tafereel als met een luid gebazuin van heldenmoed; heel het heroïeke woud, waardoor die wilde jachtbende gelijk een loeiende orkaan heenwoedt, is als een breed georkestreerd accompagnement voor de daverende zinnenweelde van dit stout bedrijf; en als bonzende juichtonen in dat sonoor geschal schijnen meer dan eén laaiende vuurbol zich achter die gigantische vegetatie, achter die drommen van dreigende bladerkronen, achter die ziedende trossen van donker loof, zengensmoê naar den topazen horizon te wentelen, intusschen met volle schampen nog een vurig afscheid vonkend over sidderende blaadrenriffen van brandend koper en kokend rood goud.
Tegenover dit geëlectrizeerd gobelin, als van roostende ambers heet doorstoofd, en vol van die meeslepende kracht van wijd wuivend aanduiden, waaraan Rubens altoos boven koesterend uitvoeren de voorkeur heeft gegeven, staat men gewonnen als voor een dier hoog gedragen werken, waarbij het menschelijk uitbeeldingsvermogen, ik zeg niet tot zijn schoonste diepte, maar wel tot zijn uiterste spanning reikt, en zelden in de geschiedenis der zuivere schilderkunst, - en ik vergeet hier geenszins de fierste picturale furiën van Gainsborough noch van Daubigny, van Constable noch van Monticelli, en zelfs niet die van Turner en Delacroix, - is er in stouter lust, grandiozer vizioen uit machtiger kwast gezwalpt, dan dit uit titanen-fantazie geteelde hooglied van het heroïsche levensvuur.
Jan Veth.
|
|