| |
| |
| |
Leestafel
Verzen van G.H. Pannekoek Jr., N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Haga’, 's Gravenhage.
Jan Walch heeft de critiek aan het bundeltje laten voorafgaan:
‘Bij de lezing van achterstaande gedichten van mijn vriend Pannekoek troffen mij telkens de natuurlijke eenvoud en de zorgzame tasting naar het ware, zuivere woord; het woord dat door zijn kern-beteekenis, door de gedachten-associaties welke het oproept, en vooral ook door de plaats welke het in het rhythmisch geheel van het gedicht inneemt, het beste is.
Uit het laatste-gezegde volgt tevens, dat, naar mijne meening, bij dezen dichter ook het rhythme wel zeer van beteekenis is. Er zouden tál van plaatsen in dezen bundel aan te wijzen zijn, waar het rhythme, in dartele afwijking van het maatschema, juist daardoor een gevoelsnuance bijzonder zuiver uitdrukt’.
Het is alles juist, maar dit alleen is toch niet voldoende om den dichter Pannekoek te kenmerken, die, - o, heel schuchter, heel voorzichtig -, tracht te komen tot een eigen uitings-vorm, die over de hedendaagsche vers-kunst tot eene Gortersche zienswijze reikt. Ik meen dit het best benaderd te vinden in:
IMPRESSIE.
Uw haren zijn weelderig zwart
en uw oogen glanzen vreemd
als het blauw-groen water der zee,
Uw lippen zijn rood als een vrucht,
en openbrak van verlangen
om een zoen te ontvangen.
Uw hals is blank als het schuim
en zacht welvend als een golf,
die hijgend op het zand bruist
en langzaam daar verruischt.
Door dit trachten tot een nieuwen weg te komen is dit bundeltje belangrijk.
Jan J. Zeldenthius.
| |
| |
Wijdingen, verzen van Wilhelm Loeb, 's Gravenhage, M. Dijkhoffz, 1922.
Het zoeken naar het juiste woord, het speuren naar het juiste beeld, het precieus verzorgen van rhythme en rijm, zijn de sterke elementen van dezen dichter. Het gebrek aan de opstuwende hartstocht, de individueele cultuur, buiten het hooger en grooter menschelijke om, zijn de bedenkingen tegen dezen dichter, die slechts de diepere ontroering, het tragisch leed behoeft te door-leven om tot eene schoone, menschelijke kunst te komen.
Hier zij aangehaald:
‘'t Was nacht en jonkheid's vreugd ter tafel waar wij zaten;
Gelach klonk juichend-hel bij 't wiss'len van het woord;
Zoo werd, getroost door 't rosse stralen der gelaten,
Een anjer-geur hing zoet om u en uwe handen;
Licht glipte langs den zoom van uw bewogen borst,
Wijn beefde in den kelk, geheven tot het branden
Och lief! ik hief om niet met u den broeder-beker,
Ik zat vergeefs nog ééns aan uwen tafel aan:
Nu, roerend in den nacht, weet ik het schrijnend-zeker
Een mooi-verzorgde uitgave van gevoelige verzen is de eind-indruk, die dit boekje achterlaat.
Jan J. Zeldenthuis.
Aan Mijn Engelbewaarder en Andere Gedichten, door Frederik van Eeden, Amsterdam, W. Versluys, 1922.
Er is iets heel eigenaardigs in de verzen van Frederik van Eeden, iets, dat hij van zijn begin als dichter af heeft bezeten. Van Eedens lyriek is eenerzijds kinderlijk eenvoudig, naief en onbevangen, anderzijds van een didactische drang, die als onderstroom gaat door de muzikaliteit van zijn vrij-klinkend geluid.
Men luistere naar het gedicht: Toen ons Kindje glimlachte, dat aldus begint:
Toen hij geglimlacht heeft, 't eerst van zijn leven,
kwam hij uit verre, stille landen zweeven.
Daar had hij geen gehoor en geen gezicht,
en leefde alleenlijk bij inwendig licht.
Het geheele vers is rustig, kalm, zuiver en levens-waar; het mist slechts in schijn den hartstochtelijken gang van het gemouvementeerde lied; in verinnerlijking heeft zich dit samen gedrongen.
| |
| |
Frederik van Eeden was een zuiver dichter, hij is dit gebleven, zijn stem is nog van zoo'n hoogheid, dat we over enkele ons storende, stakkerige rijmen,
tot mijnen God en Makker,
Word ik een oude stakker’.
liever niet vallen.
Van dit bundeltje gaat alle edele suggestie uit, welke het werk der dichters kenmerkt.
Jan J. Zeldenthuis.
R.N. Roland Holst. Over Kunst en Kunstenaars-Beschouwingen en herdenkingen. Amsterdan J.M. Meulenhoff.
Hoewel geschreven naar bizondere aanleidingen, houden deze opstellen toch genoeg algemeenheid in om zonder deze aanleidingen belangwekkend en genietelijk te zijn. De aanleiding bood de schr. voldoende beschouwensstof, en de neiging naar het beschouwende, die is verholen wijsgeerigheid, is den schr. niet vreemd. Aan Roland Holst is meerder dan aan vele der kunstbroeders eigen, en door zijn woord is tot bewustzijn ook van anderen gekomen het rede ijk begrip der kunsten, hetgeen insluit het begrip van wezen zoowel als van grenzen van elk bizonder kunstgebied. Wat in vroeger tijden aan den kunstenaar eigen was krachtens een spontaan besef van den aard zijns werks, moet thans langs den weg der bezinning terug gevonden worden, waardoor de kunsten weer die zuiverheid terug verkrijgen, die in de vorige eeuw was verloren gegaan. Wie deze zuiverheid in het kunstleven eerbiedigt en heil verwacht van een verheldering des inzichts ook op dit gebied vindt in deze opstellen op dien weg een uitnemende leiding. Voor de eerlijkheid, die een der eerste deugden is van het kunstenaarschap, en niet minder, voor de innerlijke logika van het kunstwezen waakt de schr. als wachter bij een heilig erf.
Niet lang geleden bewees R.H. in een lezing den invloed ondergaan te hebben van Spenglers Untergang. In de opstellen hier verzameld is van dezen invloed geen sprake. Wie 'n opbouwende werking in de huidige kultuur wil uitoefenen, kan zich niet gewonnen geven aan den door de huidige omstandigheden gewekten schijn onzer afdaling grafwaarts. Beschouwingen over de ethische kracht der monumentale kunst (als op bl. 147) worden niet gehouden, wanneer wij bezig zijn met de voorbereiding van onzen laatsten slaap. Een kritiek op den tijd beteekent de medearbeid aan een krisis van haar kultuur tot genezing.
| |
| |
Wie R.H.'s erkenning van de suprematie van het architektonische in de kunsten weet en meent dat hij deswege niet altijd rechtvaardig geoordeeld heeft over de kunst der nieuwe tijden, verheugt zich in deze opstellen over een ruimte van oordeel, die ook voor het in subjektieve wateren varende kunstenaarschap eerbied en liefde heeft. Een komende kultuur kan niet het monumentale zoeken zonder meer. Sinds de persoonlijkheid ontdekt is, heeft zij recht op volle gelding binnen de sfeer der Idee, die allen en alles omspant. In de diepte zijn enkele en Al niet gescheiden, maar vereenigd. Bladzijden als 158 vvg. over het element der stilte in de kunst toonen hoezeer de schr. voor dit dieptewezen open oogen heeft. Zulke bladzijden en niet alleen deze behooren tot het beste wat de wijsbegeerte der kunst heeft voort te brengen. Voor wie het boek van R.H. gelezen heeft, bleek de voorname afbeelding op het omslag (parelduiker in zwart en goud) geen valsche belofte.
B. de H.
Het poëtisch karakter der Edda, Rede uitgespr. o.d. dies nat. der univ. van Amsterdam door R.C. Boer. Haarlem H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
Doet de gelegenheid om eenige inlichting te ontvangen over de Edda zich aan den leek zelden voor - hier is zij. De Noorsche verzameling der oude liederen, die ons van der jeugd af heeft belang ingeboezemd, bleef veelal met een geheimzinnig waas omhuld. Wellicht is dit voor velen zoo, die dan in deze rede van Prof. Boer hun begrip van het oude dichtwerk kunnen verhelderen. Een Nederlandsche vertaling van de Edda, met de noodige aanteekeningen voorzien, zou niet onwelkom zijn. Wij verbazen ons dat zij nog niet ondernomen is.
B. de H.
Mr. M.W.F. Treub. Nederland in de Oost. Reisindrukken Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1923.
Dit is een in meer dan één opzicht merkwaardig boek. Vooreerst omdat het zoo goed, zoo vlot is geschreven, zich zoo prettig laat lezen, dat ook wie niet gewoon is kennis te nemen van vele der hier behandelde vraagstukken toch geneigd zal zijn te luisteren naar wat Treub daarover te zeggen heeft. Reeds dit is geen geringe verdienste en verhoogt in belangrijke mate de propagandistische waarde van dit geschrift. Merkwaardig is dit boek ook wegens de diepgaande beteekenis dezer ‘reisindrukken’. Natuurlijk is de schrijver niet als ‘de eerste de beste’ naar Indië gegaan; door vroegere studies reeds en bepaaldelijk door de werkzaamheden, verbonden aan den jongsten werkkring van den veelzijdigen economist, was hij op de hoogte van, had eigen inzicht
| |
| |
in de problemen, die daarginds hun practische oplossing vinden of moeten vinden. Indië, de wijze waarop het geregeerd wordt, het rassenvraagstuk, de belastingregeling, aard en wezen der cultures, haar belang voor de bevolking, de verhouding tusschen de bestuurders van land en gewest en het grootbedrijf, de organisatie der concerns, de eigenaardigheden der arbeidsverhoudingen, de richtingen in koloniale politiek; van dat alles en nog wel wat meer bracht Treub heel wat mee, toen hij - voor 't eerst - ginds kwam. En nu opende zich de gelegenheid, ter plaatse zelf die van buitenaf verworven kennis en opvattingen te toetsen aan de praktijk, aan de werkelijkheid, daarover te spreken met tal van lieden, die dagelijks midden in de sfeer van die aangelegenheden leven, daardoor eigen oordeel wellicht te herzien of in een reeds gevestigde overtuiging versterkt te worden, misschien ook nieuwe gezichtspunten te ontdekken, detailstudies te maken, in 't kort al datgene te winnen wat de regelrechte aanraking en kennismaking voor den man-van-studie kan opleveren.
Die winst is neergelegd in dit boek. En nu schijnt het mij merkwaardig, dat deze winst zoo groot is geweest. Ik bedoel daarmee dat Treub, die reeds veel in ‘zijn mars’ had, als onvermoeid reiziger, scherp waarnemer, vlug tot de kern der dingen doordringend, wetend in welke richting te zoeken, snel vattend waar de knoop lag, over ‘Nederland in de Oost’ een boek heeft kunnen schrijven, waarvan iemand, die het weten kan, mij zeide: man kan op velerlei punten met den auteur van inzicht verschillen, maar terwijl hij zoo veel en zoo velerlei bespreekt en zoo moeilijke, ingewikkelde vraagstukken aanroert, kan men nergens hem betrappen op halve feitenkennis, op misvattingen of ongegronde oordeelvellingen.
In den aanhef sprak ik over de propagandistische waarde van dit boek. Want het heeft een strekking. Wat ook wel niet anders kan. Treub is nu eenmaal niet een contemplatieve natuur, die de vraagstukken van alle kanten belicht en den lezer de keus laat tusschen deze of gene oplossing. Hij kiest partij en pleit voor zijn opvatting, gelijk zijn goed recht is. Wat hij vóór alles hier betoogt, is de beteekenis te doen zien, die de ontwikkeling van het Westersch grootbedrijf heeft voor de welvaart in de Oost, ook, inzonderheid, voor de welvaart der inlandsche bevolking. En daarom stelt hij zich te weer tegen alles, wat, opzettelijk of niet die ontwikkeling belemmert.
Maar in ruimeren zin nog heeft dit boek propagandistische waarde. Het vestigt in breede kringen, die tot nog toe daarvoor niet zoo heel ontvankelijk waren, de aandacht op tal van gewichtige vraagstukken. En het leert de velen, die nog altijd te weinig daarvan doordrongen zijn, welk buitengewoon kostbaar ‘bezit’ voor ons deze koloniën zijn; het leert hen ook, welke mogelijkheden van verdere economische en cultureele expansie daar nog sluimeren; wat ‘mooi-Indië’ beduidt en hoe jammer het is, dat zoo menigeen ten onzent dit land slechts
| |
| |
uit de verte en uit de boeken kent; ook: welk een veld daar openligt voor jonge, niet-arbeids-schuwe Hollanders...... Reeds daarom alleen moet men zich over de verschijning van deze ‘reisindrukken’ verheugen.
H.S.
Jan de Vries. De Wikingen in de Lage Landen bij de Zee. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem. 1923.
In ‘Een woord vooraf’ zegt de schrijver, dat hij het boek den vorm heeft gegeven van een geleidelijk verloopend verhaal, meer dan van een historisch onderzoek, en dit ter wille van ‘den lezer wien belangstelling voor onze vaderlandsche geschiedenis er toe bracht dit boek ter hand te nemen’. M.a.w. het is bestemd ook voor niet-historici. En waar bij de meeste aankondigingen van dit boek de waarde ervan uit een oogpunt van historisch onderzoek op den voorgrond zal staan, wil ik hier als leek een enkel woord wijden aan de vraag in hoeverre het voldoet aan zijn bestemming ook voor leeken.
Indien het boek uitsluitend of ook maar hoofdzakelijk als leekenlitteratuur bedoeld was, zou het natuurlijk geheel anders zijn samengesteld. Talrijke bijzonderheden over wikingstochten, die principieel niet zoo veel verschil vertoonen met reeds beschreven tochten, hadden dan achterwege kunnen blijven. En dat doet er mij aan twijfelen of het genre wel reden van bestaan heeft. Is het niet beter het resultaat van historisch onderzoek in een historische verhandeling neer te leggen, en daarnaast een boek voor leeken uitsluitend voor dezen te concipieeren en op te zetten? Maar ik zou deze vraag niet beslist met ‘Ja’ durven beantwoorden: zooals het boek daar ligt heeft het voor mij groote charmes en ik ben er niet geheel zeker van of het die heeft ondanks of door het eenigszins tweeslachtig karakter. Misschien in hoofdzaak door. Want ook de gevoelens, die het opwekt zijn van tweeslachtig karakter. Eensdeels prikkelt het de fantasie te lezen over dien romantischen tijd van onbegrensde mogelijkheden, waarin een bende-aanvoerder, die over de noodige vermetelheid beschikte den Frankischen keizers kon brandschatten. Maar wanneer dit gebeurde op de wijze van onze jongensboeken, waarin het van de willekeur van den schrijver afhangt of hij in een gevecht één Noorman tien Friezen, of één Fries tien Noormannen wil laten doodslaan, al naarmate hij de wikingen of de Friezen tot zijn helden heeft gekozen, dan zou dat ons toch niet kunnen boeien. Juist de combinatie van opgewekte fantasie en intellectueele belangstelling, waarbij wij ons bewust zijn te staan op den bodem der realiteit, en - natuurlijk slechts in groote trekken - zien hoe die realiteit uit de soms te veel en soms te weinig zeggende bronnen wordt opgediept, maakt het aantrekkelijke van de lectuur van dit boek uit.
Ten slotte moge een woord van lof niet ontbreken voor de keurige uitvoering, ook der platen.
W.
| |
| |
Dr. A. Schierbeek. Van Aristoteles tot Pasteur. Leven en Werken der Groote Biologen. Amsterdam. W. Versluys 1923.
Dit boek, voor de samenstelling waarvan waarschijnlijk een zeer groote hoeveelheid littaretuur is doorgewerkt, bevat vele aardige en belangwekkende bijzonderheden over leven en werken der groote voorgangers op biologisch gebied. Het komt mij echter voor, dat het slechts met vrucht te lezen is voor personen, die reeds eenige kennis op biologisch gebied bezitten, en dezen zullen er niet zoo heel veel nieuws in vinden behalve een aantal historische bijzonderheden, die wel eens interessant zijn, maar toch niet in zoo hooge mate, dat het boek met zijn vele faits divers zeer zou boeien.
W.
G. Gongrijp. Açoka, Drama in vier bedrijven. Hadi-Poestaka, Amsterdam.
Door ik weet niet welke oorzaak is de bespreking van Gongrijp's drama Açoka in O.E. tot heden nagebleven. Het gedicht zelf heeft daaraan geen schuld, want het had bij eerste lezing mij reeds ontroerd en heeft bij latere lezing deze zelfde werking geoefend. Het eerste bedrijf schildert de aarzeling en het besluit des konings om oorlog te voeren tegen de stam der Kalingga's die zijn rechtmatige eischen hebben afgeslagen. Sterke figuren als de raadsheer en de eerste koningin drijven Açoka tot het besluit. In hemzelf strijdt de innerlijke mensch met den machthebber. De tweede gemalin doet aanspraak op den innerlijken mensch, maar de geweldenaar welke de koning kán zijn, overwint. Een monnik die voor 's konings bevel niet bukt wordt binnengeleid en in de gevangenis geworpen. In het tweede bedrijf is een verpletterende overwinning over de Kalingga's behaald - maar Açoka is naar de ziel gebroken en aan den rand van den waanzin door het schrikvisioen des bloeds. Prachtig is dit bedrijf behandeld: de verstarring des konings en daarna de oogenblikken van verteedering wanneer zijn ziel luistert naar de vrouwelijke woorden; de aankondiging van den innerlijken triomf. In het derde bedrijf belijdt de koning in de raadsvergadering zijn geestesverandering; zeer fraai is hier het hartstochtelijk verzet van den raadsheer en de wegwijzing van den monnik:
Zijt gij bereid?’
De stem des konings, zacht en klein, geeft antwoord:
‘Ik ben bereid’.
De monnik : Zoo trek
Uw aandacht samen. Adem diep en rustig.
Maak met uw wil uw denken stil. Bedwing Het zwerven van de zwerfzieke gedachte......
| |
| |
waarna de monnik het verhaal doet van de overwinning van de Bodhisattwa over Mara en de daemonen. Onderwijl vertoonen zich ook voor Açoka de lokkende verleidingen, die hij van zich wijst.
Het vierde bedrijf heet: de goede werkzaamheid. Hier wordt de felle tegenstelling tusschen de twee beginselen, vertegenwoordigd door den raadsheer en den monnik, door den koning in zichzelf verzoend die nu het nieuw beleid voor zijn regeering aanvaardt en heerscher wil zijn volgens gerechtigheid. De eerste koningin, de onverzoenlijke, heeft het paleis verlaten; de tweede, die van den aanvang af het beter-ik des konings bezielde, neemt haar plaats in, waarmee het drama eindigt.
Behalve veel schoonheid des woords en der gedachte is in dit drama veel schoonheid des beelds, zoodat het als schouwspel ongetwijfeld de macht zou hebben om een publiek te boeien. De dichter geeft aanwijzingen in overvloed van suggestieve kracht waarin de Hindoesche omgeving voor ons oog verrijst. De karakters zijn met vaste hand geteekend en blijven in helder licht den lezer voor oogen staan. De raadsheer is een zeer schoone figuur; de beide koninginnen, de monnik, de koning zelf zijn niet belichaamde ideëen, maar levende figuren. Het geheele werk munt uit door glans en voornaamheid. Ook de uitgave is op voorname wijze uitgevoerd. Het vorstelijke wezen van den koning maakt diepen indruk.
B. de H.
J. Varendonck. Over esthetische symboliek, een psycho-analytisch onderzoek. 's Gravenhage Martinus Nijhoff.
Dit geschrift geeft in zijn eerste gedeelte de analyse van een proefpersoon die voorliefde betoonde voor een reeks van liederen welke na psychanalytisch onderzoek bleken verband te houden met zijn gevoelens tegenover zijn echtgenoote; te weten met gevoelens die door zijn beter ik (bewust ik) onderdrukt werden en die dus als ‘verdrongen complexen’ in zijn ziel te werk gingen. Wanneer het geschrift van Dr. V. bedoelde het ziektebeeld (in den ruimer zin van dit begrip) op te maken van een individueelen persoon, ware deze methode van onderzoek, door zijn voorkeur voor zekere liedjes als uitgangspunt te nemen, volkomen geoorloofd. Nu ze de beteekenis moet krijgen van een onderzoek naar het wezen der aesthetische symboliek is ze van geringer waarde. Psychologische feiten verklaren niet aesthetische waardeeringen. Voorkeur geven is niet hetzelfde als schoon achten. Ik kan zekere streelingen begeeren en dus met voorliefde sensatieromans of beschrijvingen van geslachtelijke afdwaling lezen, zonder toch de roman of de beschrijving aesthetisch te waardeeren. Dat de psychische aandriften waarom het hier gaat, verdrongen aandriften zijn verandert aan deze verhouding niets. Het symbool wordt daardoor niet tot aesthetisch symbool. Dat het aesthetische het andere moment is, dat
| |
| |
uit het lustgehalte van een voorwerp niet kan afgeleid en daarin niet is meebegrepen, is voor ieder die wijsgeerig denkt vanzelf duidelijk; maar den natuurwetenschappelijk geschoolden onderzoekers kost het de uiterste moeite dit verschil in te zien. Zij zijn ziende blind.
Pychologisch beschouwd staat in het werk van Dr. V. heel wat belangrijks; maar van kunst, kunstwaarde en kunstschoonheid heeft de schr. geen begrip, wat niet wegneemt dat hij persoonlijk kunstgevoelig kan zijn. Een staal: op bl. 79 lees ik: ‘dit is het oogenblik om ons er aan te herinneren dat de dichter de symbolen enkel geschapen heeft om zijn eigen complexen te luchten. Zijn verdrongen begeerten, die onder den druk der censuur niet tot rechtstreeksche uitdrukking kunnen komen, geraken in zijn bewustzijn langs den omweg der verborgen dubbelzinnigheid’. De schr. beschouwt alle kunsten als ‘onbewuste uitingen van verdrongen complexen’(bl. 97). De beschavingsloop van het menschdom bestaat in een reeks van overwinningen over de impulsen van het dierlijke in ons; dit laatste met zijn spontane driften heeft ‘langs de geheime paden der esthetische symboliek meer en meer uitwegen gezocht’ (ibid.) De geheele aesthetiek wordt hier tegenover de menschelijke beschaving geteld, als gegrond rechtstreeks in de oerdriften. Deze zienswijs is uiterst eenzijdig. Nietzsche heeft indertijd in zijn begrip van het Dionysische op deze zijde van het Kunstenaarschap gewezen, met veel dieper aanduiding dan de psychanalyticus vermag te geven, maar het Apollinische heeft hij als nevenzijde daarvan gesteld, waardoor eerst van schoonheid en van kunst kon sprake zijn. Dr. V. beschouwt de aesthetische waarden, die hij als eurythmie, symmetrie, harmonie, optelt (blz. 108) als geheel bijkomstig en meent dat de dichter aan deze waarde minder gewicht hecht naarmate zijn komplexen sterker zijn.
Overigens zijn de beschouwingen over verband en onderscheid van symbool en metafoor scherpzinnig en met een groote hoeveelheid van psychologisch materiaal bewerkt, en zoo meer. Dit neemt echter niet weg dat wij de eenzijdige generaliseering der psychanalitische methode, waardoor zij zich tot alleenheerscheres op 't gebied der geesteskennis uitgeeft van harte verwenschen. Niet slechts de groote winsten der nieuwere verheldering van 't aesthetisch begrip zouden daardoor verloren gaan, maar ook het werk op eigen terrein waar de psycho-analyse wel gelding heeft, lijdt bij deze generaliseering schade. Psychologisch juiste beschouwingen vergoeden geen wijsgeerig misbegrip. De psychologisch wetenschappelijke exaktheid heeft zich te houden op eigen grond en al kan ze aantoonen hoe somtijds symbolen ontstaan, zij heeft zich te onthouden van aesthetika.
B. de H.
| |
| |
De sierende elementen van de bouwkunst door Jan Wils (de toegepaste kunsten in Nederland) Rotterdam W.L.J. Brusse's Uitg. Mij.
Een nieuwe aflevering in de bekende serie. De Schr. bespreekt den faktor der ornamentatie en waarschuwt dat wij om den wille van deze den grooten vorm niet zullen voorbijzien. Toch heeft het bouwwerk deelen, die zich door zekere zelfstandigheid kenmerken en welker schoonheid in het verband des geheels een redelijke kan zijn. Waarheid heeft hier te gelden bovenal. De schr. vergelijkt het gebouw-Hirsch te Amsterdam met Berlage's beurs en gewaagt van de bedenkelijkheid van het ‘architektuur maken’ door versiering. Schoonheid en nuttigheid gaan saam in de bouwkunst, die een vormgeving is aan de ruimte en thans niet meer een vooral frontaal karakter draagt, zooals wij in het Renaissance-kunst opmerken. Bij deze nieuwe en oude opvatting der bouwkunst als ruimte-kunst ligt de sierende waarde in het bouwkunstig element zelf. Over deze elementen handelt de schr. en geeft daarvan voorbeelden in 24 zinco's die fraai zijn, meestal aan bekende gebouwen ontleend.
B. de H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mijn levenslot. Een verhaal, gedicteerd door eene Russ. boerin aan T.A. Koezminskaja. Vert. door Charles Salomon. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. |
Nederlandsche Bibliographie. 68e jaargang. No. 12. Dec. 1923. A.W. Sijthoff's Uitgeversmij. Leiden. |
Leonard Frank. De oorzaak, vertaald door Alice van Nahuys Em Querido Amsterdam. |
Benedictus de Spinoza Ethica, uit het Latijn door Dr. W. Meyer. Derde druk. Amsterdam 1923. S.L. van Looy. |
Liturgische handboekjes, uitgegeven van wege den liturgischen kring door de Hollandia-drukkerij te Baarn. 1923. I Inleiding, Waarom liturgie? Beginsel en practijk, II hoofd (predik-) dienst (met muziekbijlage van Dr. Joh. Wagenaar). |
De liefde sticht. Almanak voor het jaar 1924. Van Holkema & Warendorf. Amsterdam. |
Upton Sinclair. De voordeelen van den godsdienst. Met een inl. van Dr. J.v.d. Bergh van Eysinga-Elias. ‘De Tijdstroom’. Rotterdam. |
Verslagen omtrent de kerkelijke archieven I 1919-1920 en 1920-1922. v.h.H.L. Smits. 's Gravenhage. 1923. |
G. Hulsman. Het liturgisch streven van Onzen tijd. Holl. drukkerij. Baarn. 1923. |
|
|