| |
| |
| |
Leestafel.
The Development of the Italian Schools of Painting, by Raimond van Marle. Den Haag. Martinus Nijhoff.
Het eerste deel van een grootsch werk over de ontwikkeling der Italiaansche schilderscholen is zooeven verschenen en met een gevoel van trots constateeren wij, dat het een Hollander is, die het aangedurfd heeft, dit onderwerp opnieuw te behandelen, nadat Crowe en Cavalcaselle en na hen Venturi met hunne standaardwerken een wereldnaam veroverd hebben. We begrijpen ten volle, dat het den schrijver een behoefte geweest is in zijn voorwoord duidelijk te maken, waarom hij meende dit boek te moeten schrijven. ‘The more I study the history of Italian painting, the more I admire the work of Crowe and Cavalcaselle’, zoo begint van Marle zijn voorrede. Doch sinds de ‘History of Painting in Italy’ is verschenen, is veel nieuws aan den dag gekomen. De wetenschappelijke en systematische studie der kunstgeschiedenis is van zoo recenten datum, dat men geenszins aan de waarde van het werk van deze beide geleerden afbreuk doet, wanneer men beweert, dat, vanuit een modern gezichtspunt bekeken, het menige fout bevat, die door de beste revisie er niet uit te halen is. Want deze fouten schuilen niet in makkelijk te veranderen bizonderheden, ze maken deel uit van de fundamenten, waarop het werk is opgebouwd. De geschiedenis, die Crowe en Cavalcaselle schreven, is die van de schilderkunst in de renaissance en al wat aan de 15de eeuw voorafging was voor hen slechts in zooverre van belang als het den weg baande tot de daarop volgende periode. Giotto en de Pisaneesche beeldhouwers waren in hun oogen de eenige opmerkelijke figuren vóór het jaar 1400 en zelfs de oorsprong van Giotto's kunst lag voor hen nog zoozeer in het duister, dat zij Giotto's grootsten onmiddellijken voorlooper, Pietro Cavallini, zonder wien Giotto onmogelijk te begrijpen is, tot diens leerlingen rekenden! Onnoodig er nader over uit te wijden, dat door zulke vergissingen het ontwikkelingsprobleem der kunst een geheel verkeerd perspectief krijgt.
Tot voor weinige jaren wist men van de periode, die aan 1300 vooraf gaat heelemaal niets. Men interesseerde zich niet voor die oude meesters en de Byzantijnsche figuur-schilderkunst, zonder welke de vroegste vormen van Italiaansche kunst onverklaarbaar zijn, was geheel en al onbekend.
| |
| |
Ook had toentertijd nog niemand de ware beteekenis van de 14de eeuwsche Sieneesche school doorgrond, die, hoewel zij van meer belang is voor de ontwikkeling van menige plaatselijke schildersgroep, altijd beschouwd werd als inférieur aan de Florentijnsche school.
Venturi's werk over Italiaansche kunst verbeterde verschillende dezer tekortkomingen, doch zijn doel was geheel verschillend van het door van Marle beoogde. In dit boek, dat bestemd was voor een groot publiek, moest de schrijver zich wel bepalen tot de belangrijkste persoonlijkheden van elke richting, zonder daarom uit te kunnen wijden over den samenhang der verschillende scholen, wat hem genoodzaakt zou hebben ook groepen te bestudeeren, die slechts kunstenaars van weinig beteekenis hebben voortgebracht.
In tegenstelling tot de genoemde schrijvers heeft Raimond van Marle er zich op toegelegd, den organischen groei van de Italiaansche kunst als een samenhangend geheel te schilderen en aan te toonen, hoe de verschillende onderdeelen afhankelijk zijn van elkaar. Hij teekent ons niet alleen de uitwendige geschiedenis, maar tevens de inwendige evolutie.
Anderzijds bepaalt zijn werk zich niet tot de beschrijving van de technische ontwikkeling. Indien eenig historisch feit van belang is voor de beoordeeling van een artiest, dan is ook daar rekening mede gehouden, evenals met de geestesstroomingen, die hun invloed op de kunst hebben doen gelden.
In de vijf deelen, die het eerste gedeelte van dit werk, wanneer het voltooid zal zijn, zal tellen, wordt ons de ontwikkeling der Italiaansche kunst vóór 1400 voor oogen gevoerd. In het eerste deel, dat nu vóór ons ligt, vindt men de geschiedenis van de schilderkunst van de 6de tot het eind van de 13de eeuw, het tweede zal aan de 14de eeuwsche Sieneesche school gewijd zijn; het derde aan de 14de eeuwsche Florentijnsche school; het vierde aan de plaatselijke scholen van Noord-Italië in de 14de eeuw (Venetië; Padua; Verona en Treviso; Lombardije en Piemont; Rimini; Modena; Bologna; Ferrara en andere kleine centra in Emilia); het vijfde aan de plaatselijke scholen van midden- en Zuid-Italië in de 14de eeuw (‘Umbrië; de Marken; Pisa met Ligurië en de kleine Toskaansche scholen; Napels; opmerkingen betreffende de schilderkunst in Rome, Zuid-Italië en Sicilië).
Doch ook over de geschiedenis der schilderkunst nà 1400 valt veel nieuws te zeggen. De critische studies van Berenson, De Nicola, Perkins, Gnoli en anderen hebben op vele kwesties een geheel ander licht geworpen en van veel wat de oudere schrijvers voor waar hielden, weten wij nu dat het onwaar is. Van wat eens beschouwd werd als het werk van één artiest, is nu bekend, dat het door verschillende handen werd vervaardigd. Nieuwe kunstenaars werden ontdekt en menig schilderij, dat verborgen was in een kleine verzameling, is sindsdien aan het licht gekomen en heeft er het zijne toe gedaan om de kennis omtrent den kunstenaar, die het schiep, aan te vullen en te wijzigen.
| |
| |
De geschiedenis van de 15de eeuwsche scholen moet daarom eveneens opnieuw geschreven worden. Wanneer den eersten vijf deelen, die men hoopt zoo spoedig mogelijk achter elkaar te kunnen laten verschijnen, een goede ontvangst te beurt valt, zal het mogelijk zijn de uitgave voor te zetten, niet alleen tot het einde der 15de eeuw, doch zelfs tot later datum. Mocht dit uitvoerbaar blijken, dan zal men binnen afzienbaren tijd het eerste volledige werk over de geschiedenis van de Italiaansche schilderkunst, dat naar moderne opvattingen geschreven is, rijk zijn.
Moge dit plan gelukken! Het eerste, nu voltooide deel, geeft goede hoop op succes. Niet alleen ziet het er uiterlijk goed uit met zijn keurigen soberen band, verzorgden druk en groot aantal illustraties (321 en vijf buitentekstplaten) ook de tekst laat zich prettig lezen en maakt den indruk van degelijke wetenschappelijkheid, die echter niet tot dorheid is verstard. In tegendeel, het boek is frisch en wij twijfelen er niet aan of menigeen zal er met genoegen kennis van nemen. Dat van Marle de Engelsche taal voor zijn publicatie koos, zal waarschijnlijk slechts door weinigen als een bezwaar worden gevoeld en het is alleszins begrijpelijk, dat een kostbare uitgave als deze slechts dan rendabel gemaakt kan worden, indien zij in een wereldtaal verschijnt.
M.C.M.
Overpeinzingen van een Bramenzoeker door R.N. Roland Holst - voor Palladium gedrukt (Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande te Arnhem 1923).
Zelden kwam in zoo keurlijk gewaad zoo zuiver boekje uit. De mooie gedachten van een nobel mensch, in welgekozen woorden gezegd, zijn een feest voor de begeerigen naar schoonheid, wien het niet gegeven is aan het leven zooveel teere en zoetsmakende vruchten te ontplukken als deze bramenzoeker. Waar is de tijd, toen proza woordkunst heette, het heerlijke proza, dat in den mond der begenadigde kunstenaars klinkt als een bovenaardsche muziek, die komt uit ongeweten werelden? Het fijn-geciseleerde proza is als een mozaiek van kunstige en kleurige verscheidenheid, maar het proza, dat gaat van hart tot hart, is een deinend rhythme van zoeten weemoed, waar onze ziel op wiegt.
Want deze overpeinzingen zijn meer die van het hart, dan van het verstand. Zij wekken bij den aandachtigen hoorder de volkomenste bevrediging, wijl toch de klare waarachtigheid der gedachten aangenaam is voor onzen denkenden geest. Het schijnt mij daarom nog hooger genot, dan het proza van Van Schendel biedt, omdat bij dezen in hoofdzaak onze ziel bewogen wordt door de ontroeringen van een dichterlijken weemoed, terwijl uit deze overpeinzingen een mensch tot mij spreekt, die diep gevoeld, maar bovendien ook fel gedacht heeft.
| |
| |
Maar nader dit proza niet alleen met de verlangens van uw schoonheiddorstend hart, maar laat het in een groote stilte tot u komen als de stem van een goed mensch, die de menschen ondanks henzelven heeft leeren liefhebben. Uit de feillooze woorden van de overpeinzing over ‘Hond en Mensch’ stijgt zoo zuivere hartetoon omhoog, dat men diep ontroerd het eigen hart voelt overvloeien van een ongekendmilde liefde.
Hier ook is de kunstenaar, die zonder moeite den weg vindt naar de vele en veelsoortige schatten van zijn geest. Hier is levensvreugde en levensberusting, dartele schalkschheid en peinzende wijsheid, een hooggestemd gemoed, ontvarikelijk voor de vluchtige ontroering van een kleur of een klank, een fraaie geest wiens gedachten reikhalzen naar verre horizonten.
Wanneer deze zoeker - wiens ziel wel niet bevredigd zal zijn, helaas, met al die schoonheid, waar mijn ziel lafenis in vindt - in het avondlijk donker een verren vriend bezoekt, dan vertolkt zich de vrede van zijn gestild begeeren bij het zien van het donkere bosch daarbuiten in den nacht, door het bewust worden van dit beeld: het leek of de sterren aan de al bijna bladerlooze takken hingen. Zulke zinnen leest men over en weer eens over, en men begrijpt het wonder niet, dat uit zoo simpele en wel bekende woorden plotseling zoo ontroerende schoonheid kan opbloeien.
Het is een groot geluk, dat er behalve literatuur ook nog kunst is. Van Schendel noemt in een voorrede, die - grootste lof - met de overpeinzingen van dezen anderen bramenzoeker een volkomen geheel vormt, hem een mensch, die de gave heeft te spreken, wanneer de wijsheid der liefde hem wordt gegeven. Ons, die dit mogen lezen, voegt slechts innige dankbaarheid.
J.d.V.
Keurbundels uit het Nederlandsch lierdicht onder leiding van J. Greshoff.
Enkele gedichten van Hooft, Dullaert en Staring (Hijman, Stenfert Kroese & van der Zande te Arnhem 1923).
Dit zijn de eerste drie deeltjes van een reeks, die ik met ingenomenheid begroet. Voor zeer geringen prijs (f 1.25 per sierlijk gebonden exemplaar) worden hier goede gedichten geboden in een uitstekende typografische verzorging. Wie zich geërgerd heeft aan de flodderige modeboekjes, die sommige uitgevers, al speculeerend op den wansmaak van het publiek, doen verschijnen, zal zich verheugen over deze bundels, die zeer eenvoudig, maar met ontwijfelbaren kunstzin zijn samengesteld.
Deze boekjes behooren vooral bij het literatuuronderwijs gebruikt te worden. Immers, zoo kan men het gevoel voor schoonheid kweeken, schoonheid van gedachte gepaard aan schoonheid van vorm. Een
| |
| |
bundel poëzie, die het kind niet slordig als het eerste het beste leerboek behandelt, omdat het er immers toch onooglijk uitziet, maar een boekje, dat het met zorg zal gebruiken, om het te bewaren voor een later tijd ook, wanneer gedichten voor hen meer zullen beteekenen dan alleen schoollectuur.
J.d.V.
Dr. N.J. Krom, Hoogleeraar te Leiden. Het Oude Java en zijn Kunst. Volksuniversiteits-Bibliotheek, No. 23. Haarlern. De Erven F. Bohn. 1923.
Voor de meeste Hollanders der oudere generatie begint de geschiedenis van Nederlandsch-Indië, van Java in het bijzonder, veelal eerst op het oogenblik, waarop, in den jare 1596, Cornelis Houtman ter reede van Bantam het anker liet vallen. Mogen enkelen zich wellicht herinneren, dat destijds de Portugeezen reeds sedert een kleine eeuw in dat Verre Oosten handel dreven, wat dáárvoor is geschied, ligt voor hen in een duister, zooal niet barbaarsch verleden. De nieuwere tijd weet beter. Hem is het bekend, dank zij naarstige studie en onvermoeide nasporingen der laatste decennia, dat de episode der zestiende eeuw, instede van het begin, in menig opzicht veeleer het einde heeft beteekend.
In menig opzicht; de titel van het hierboven genoemde werkje duidt aan, in welke richting onze gedachten hier in de eerste plaats hebben te gaan. Wie lang daarginds heeft vertoefd, weet maar al te goed, dat het huidige Java op geen kunst van beteekenis vermag te wijzen. Een loffelijk streven moge zich den laatsten tijd openbaren om tot verheffing te geraken, voorshands vertoont zich niet meer dan een flauwe rimpeling als verre herinnering aan wat eenmaal hooge en trotsche golven waren. Golven, opgestuwd door een inwendigen drang, die zijn steunpunten vond in een cultureele ontwikkeling langs de geheele lijn van menschelijk doen en denken.
Van geen minder gehalte dan hier wordt bedoeld, moet inderdaad de bevolking van Java zijn geweest gedurende een tijdperk van vele eeuwen, dat aan de komst van den Islam voorafging. Van die bevolking, haar ontstaan, haar geschiedenis, haar beschaving en kunst, ten slotte haar verwording, geeft het werkje van Prof. Krom ons een korte beschrijving. In een vijftal hoofdstukken, elk van ongeveer 40 bladzijden, wordt deze rijke stof behandeld op een wijze, die, uit wetenschappelijk oogpunt beschouwd, stellig voortreffelijk mag worden genoemd, maar wel eens de vraag doet rijzen, of zij ook geschikt is voor den breederen kring van lezers, dien de ‘Volks’-universiteit wil bereiken. Het betoog is steeds lang, gaat niet zelden tientallen van bladzijden onafgebroken en zonder rustpunten door. Zelfs de lezer, die over de noodige vóórkennis beschikt, moet het boekske nu en dan even terzijde leggen om
| |
| |
op adem te komen. Een nadere indeeling in paragrafen met korte opschriften, een meer uitvoerig overzicht van den inhoud zouden ongetwijfeld van veel nut zijn geweest, mogen hier in overweging worden gegeven voor een eventueele tweede uitgave, die wij aan dit werk om zijn nuttige strekking, zijn belangwekkenden inhoud gaarne toewenschen.
Van dien inhoud moge hier een kort overzicht volgen. In het eerste hoofdstuk wordt ons de wijze geschilderd, waarop, in de eerste eeuwen onzer jaartelling, de beschaving van het oude Java dier dagen vermoedelijk is ontstaan. Zij droeg een tweeledig, een Hindoe-Javaansch karakter. Eenerzijds werkte tot haar vorming mede een Indonesisch element, waarvan wij de herkomst in laatste instantie niet hebben te zoeken bij de oerbevolking, maar bij een bevolking, die reeds in overoude tijden uit Achter-Indië (Annam, Cambodja, Cochin-China) Insulinde voor een groot deel moet hebben overstroomd. Aan den anderen kant heeft zij gestaan onder een krachtigen, Vóór-Indischen invloed, gevolg eener latere invasie van bewoners van het Zuidoostelijk deel van het Vóór-Indische schiereiland. Aan veroveringstochten hebben wij hier niet te denken, veeleer aan een geleidelijke en vreedzame samensmelting van twee elementen, die, om welke redenen dan ook, plaatselijk waren samengekomen en beide de bouwstoffen leverden, waaruit op gelukkige wijze een cultuur van eigen karakter werd opgebouwd, al is het ook, dat hier de ééne, ginds de andere afkomst nog duidelijk herkenbaar is.
Aangaande die eerste eeuwen is overigens slechts zeer weinig bekend; eerst omstreeks het jaar 700 komt eenige meerdere helderheid. Het is niet onwaarschijnlijk, dat wij omstreeks dezen tijd hebben te doen met een nieuwe invasie, die gepaard ging met een verplaatsing van het centrum der beschaving in Oostelijke richting, van West- naar Midden-Java. In laatstgenoemde streek althans, meer in het bijzonder op het Diëng-Plateau, treffen wij, in den vorm der welbekende tempels, de overblijfselen aan van hetgeen in die dagen werd tot stand gebracht. Aan de beschrijving dezer monumenten en aan de oudste ons bekende Hindoe-Javaansche kunst in het algemeen, is het tweede hoofdstuk gewijd. Daarin wordt ons ook beschreven, hoe wij wel moeten aannemen, dat het vooral de Hindoe's zijn geweest, die de geestelijke goederen, met name eeredienst en kunst, aanbrachten, maar dat beide op krachtige wijze van Indonesische zijde werden beinvloed, waardoor het zooeven reeds genoemde, eigen, Hindoe-Javaansch karakter tot stand kwam. Zoo zien wij, om bij die tempels te blijven, hoe de architectuur in hoofdzaak Vóór-Indisch blijft, de ornamentiek reeds in hooge mate Indonesischen invloed heeft ondervonden.
Het derde hoofdstuk begint met een kort, maar onontbeerlijk overzicht van de lotgevallen van Java van het begin der achtste eeuw tot de komst van den Islam, die in de vijftiende eeuw aan het Hindoe- | |
| |
Javaansche tijdperk een einde maakt. Eerst zien wij, hoe in de achtste eeuw het machtige Sumatraansche (Palembangsche) rijk van Cridwidjaja, het rijk van den Maharadja, zijn invloed over Java uitbreidt en een terugtrekking van het Hindoe-Javaansche centrum in Oostelijke richting tengevolge heeft. Deze periode brengt in Midden-Java de Boeddhistische monumenten van Tjandi-Kalassan en Boroboedoer. Maar zij is niet van langen duur; reeds in de negende eeuw geraakt Java wederom los van den Maharadja en het Hindoe-Javaansche gezag keert terug en vestigt zijn zetel te Prambanan, waar wij de Ciwaïtische heiligdommen zien verrijzen, die thans nog onze bewondering gaande maken. Dan echter gebeurt iets wonderlijks: om onnaspeurlijke redenen wordt, in het begin der tiende eeuw, Midden-Java opgegeven en neemt het eigenlijke Oost-Javaansche tijdperk een aanvang. Een mislukte aanval op het Palembangsche rijk leidt omstreeks het jaar 1000 tot verwarring en verdeeling, waaruit in 1042 als machtigste het rijk van Kadiri te voorschijn komt, dat tot 1222 de hegemonie weet te handhaven, maar dan door den opstand van Radjasa ten val komt. Diens dynastie weet zich, aanvankelijk te Singasari, later te Madjapait, tot den val der Hindoe-heerschappij in de vijftiende eeuw staande te houden.
Aan dit geschiedkundig overzicht sluit zich nu een beschrijving aan van de Hindoe-Javaansche cultuur dier dagen, en hare wijze van ontwikkeling, terwijl in het vierde hoofdstuk meer in het bijzonder de kunst ervan wordt beschreven, waarbij eerst Midden-Java, vervolgens Oost-Java wordt behandeld. Voor beide streken wordt begonnen met een overzicht van hetgeen voor ons is bewaard gebleven, terwijl daarna voor Midden-Java uitvoerig wordt gesproken over de tempels van Lara-Djonggrang (in het Prambanansche), waarin men het culminatiepunt van de kunst dier dagen moet zien. Zij zijn, aldus drukt de schrijver het uit, de apotheose van het Ciwaïsme, zooals de Boroboedoer die van het Boeddhisme was geweest. Voor de kunst van Oost-Java wordt vooral de hoofdtempel van Panataran, bij Blitar, behandeld, die als het grootste Ciwaïtische overblijfsel van dat gedeelte van het eiland moet worden beschouwd.
In het laatste hoofdstuk worden ons het verval en het einde der Hindoe-Javaansche beschaving en kunst geschilderd. Evenals voorheen Java een ‘pénétration pacifique’ van Voor-Indische zijde onderging, was het in de vijftiende eeuw de Islam, die op geleidelijke en vreedzame wijze zijn werking deed gevoelen. Een werking echter, die hier, gelijk in zoo menig ander deel van zijn gebied, op de beste krachten van den menschelijken geest een verlammenden en verdorrenden invloed uitoefende.
J.C. Koningsberger.
| |
| |
Emma Sluiter. De menschelijke voeding. Volksuniversiteitsbibliotheek. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1923.
Er zijn wetenschappelijke problemen van zoo algemeene strekking en die zoo diep indringen in het wezen der natuur, dat de oplossing ervan geacht mag worden in wijden kring belangstelling te wekken. En er zijn theorieën van zoo groote harmonische schoonheid, dat degene, die ervan geniet, de behoefte gevoelt, zijn omgeving ervan te doen mee genieten. Dat zijn onderwerpen voor een bepaald soort populair wetenschappelijke litteratuur, en wel voor een, dat voor alle voldoend ontwikkelde lezers bestemd is. Er zijn ook onderwerpen, waarvan men meenen kan, dat het wel nuttig is, dat een bepaalde kategorie van personen op de hoogte is, zonder in de gelegenheid te zijn er een diepgaande studie van te maken. Zij vormen onderwerpen voor populair wetenschappelijke litteratuur van geheel anderen aard.
Het boekje van Mej. Dr. Sluiter komt mij voor tot de tweede soort te behooren. Reeds de stijl, die wat dor en weinig verzorgd is, geeft dat aan. Ik bedoel hiermee niet, dat ik het zou missen, dat mej. Sluiter niet zoo nu en dan eenige hoogdravende ontboezemingen over het schoone van de wetenschap heeft toegevoegd. Integendeel de sobere afwezigheid daarvan is te prijzen. Maar ook zonder dat zou de stijl door de wijze van de uiteenzetting van verschillende quaesties kunnen aantoonen, dat de schrijfster genoot van het logische en ingenieuze van de besproken onderzoekingsmethoden en van de conclusies uit de waarnemingen getrokken. En van een dergelijk genot heb ik de sporen in dit boekje niet aangetroffen.
De eenige plaats, waar de droge schrijftrant een beetje wordt verlaten is die, maar de schrijfster het heeft over ‘Grondbegrippen eener rationeele voeding’, waarbij - blijkbaar met instemming - o.a. verteld wordt, dat men in Amerika op scholen een buikspreker laat komen om de kinderen ‘op grappige wijze’ over rationeele voeding in te lichten. Mij komen zulke grappen altijd vrij weeïg voor, en eenige citaten uit Chesterton's beschouwingen over ‘Sandals and Simplicity’ in ‘Heretics’ hadden mij aangenamer aangedaan.
Maar dat is een quaestie van persoonlijke smaak. Hoofdzaak is of degeen, die iets over onze voeding behoeft te weten, in het boekje een betrouwbaren gids vindt. En dat komt mij voor over het algemeen wel het geval te zijn, ofschoon ik niet bevoegd ben alle details te beoordeelen.
W. |
|