| |
| |
| |
Verzen
Van Frans Bastiaanse.
Melancholia.
Aan Etha Fles.
Toen zong er, zonder zorgen,
Daar in den vroegen morgen
- En dat klonk zoo jong, zoo blij -
Een boer die was aan 't ploegen;
Hij zong voor zijn genoegen
Een klein, oud lied daarbij.
Tot in de verte van licht,
Met de beide willige paarden
Door de rulle wolkige aarde
Naar het zilverig vergezicht.
En altijd zag ik hem keeren
In de prachtige blauwe kleeren
Met den sterken gang, en met
De paarden, die hadden beiden
Het rhytme, dat ik benijdde
In het rustige van hunnen tred.
En ik zag den middag komen:
Maakten hun schaduwen klein.
De ploegschaar lag te blinken
En de velden lagen te drinken,
Verzwolgen den zonneschijn.
| |
| |
Een doffer en koerde zoet,
De stem des harten bestendig
Klaagt, omdat het bloedt.........
En ik zag de koeien treden
Naar een wetering beneden,
Want de zomerbedding was diep,
En zij stonden parelmoeren-
Blank boven de blauwe vloeren
Die de hemel in 't water schiep.
Maar de zon hield op te zengen,
En ik zag de schaduwen lengen,
Van de wetering op-geweld.
Het was niet langer stijgen,
Maar dalen; niet zingen, maar zwijgen
Want de schemering kwam aan;
Zag ik de zonne stranden,
Stranden en...... dan vergaan.
Toen riep er bij dat scheiden
De zon een avondgroet.........
En boven de boomen blonk er
Van der gesternten gloed.........
| |
| |
| |
Het vaaltje.
Aan Henri van Booven.
Tusschen mortelpuin van steenen
En een weggeworpen schoen,
Speenkruid, hondsdraf, doovenetel,
Resten van een koperen ketel
Glimmend geel en giftig groen;
Tegels die geen vloer meer bleven
Marmers van gebroken wand,
Uitgerukte heesters, struiken,
Die ontworteld nog ontluiken,
Maar nóóit meer opnieuw geplant;
Waardloos wrakkig kinderspeelgoed,
Kreuple wagen, vuile pop,
Houdt de mensch, die niet meer leven
En geen leven meer kan geven
Zich in eenzame uren op. -
‘Wég het huis, dat ééns geweest is,
Waar?...... voor wie?...... hoe lang?...... wanneer?
Gaat de voet nog over de aarde
Die zijn schoeisel veronwaardde
Of...... ligt reeds de ganger neer?
En die bloemen, gele en paarse,
Nooit, als leliën en rozen,
Tot een ruiker uitgekozen
Dan door kinderhand misschien.........
| |
| |
Marmers uit het lichte Italië,
Hier verbrokkeld en vergruisd -
In wat woning stondt gij prachtig,
Pralend, verren berg gedachtig,
Waar gij éénmaal hebt gehuisd -
Heesters, wier bevrozen wortels
Lagen héél den winter bloot,
Hoe hebt ge in die kille koude
Blad en bloem, in knop, gehouden!
Wil het leven nimmer dood?
Kreuple wagen, die niet gaan meer,
Pop, die niet meer slapen kon,
Sinds het meisje, vrouw geworden,
Zich op vreugd van andere' orde,
Dan uw teederheid bezon!’
Over alles welft de vlierboom,
Die nooit beter groeit dan waar
Al wat dood is en versmeten,
Wat versmaad is en vergeten
Ligt in warhoop door elkaar.
In zijn takken klimt de koolmees
En haar klein en licht gefluit
Geeft zoo éven wat het zijn moet,
Dat het aan het hart geen pijn doet
En...... de Lente toch beduidt.
|
|