| |
| |
| |
Leestafel.
Jan J. Zeldenthuis. Het zingende Lied. Amsterdam. J. Emmering.
Deze verzen zijn opgeweld uit het gezonde hart van een natuur- en wereldlievend mensch. Zij zijn niet ingewikkeld en niet diepzinnig; zij wenden niets voor wat zij niet zijn, en al hun verdienste ligt in de spontaniteit van hun zang. Want zang is de grootste faktor van deze poëzie, zang als melodieuse, ongekunstelde en gulle zelfuiting van het dichterlijk gemoed, dat zijn indrukken uit een omringende wereld opvangt en daarop zonder tusschenpoozen reageert. Dergelijke poëzie is niet lang van adem. Zij ontsluit niet het rijk der gedachte, noch voert een mensch langs verborgen wegen in het binnenrijk des bewustzijns, maar wat zij wel vermag, vermag ze op schoone wijze en daarvoor heeft de dichter aanspraak op onzen dank.
Laat mij maar stil en teeder zijn
Nu door den avondlijken schijn
Laat mij dat late licht alleen
zien spiegelen in uw oog,
En zwervend door de velden heen
Laat mij als 't zingen van den wind,
Héél ijl, héél teeder zijn,
Nu weer mijn hart een ziel bemint
In jeugdig blanken schijn.
Want, ben ik stil en teeder nu,
Mijn hart is weer gerust,
Werd heel mijn leven niet bij U
| |
| |
Vondelingskens. Gedichten door Alice Nahon. Antwerpen. De Nederl. Boekhandel.
Ik voel m'n ziel verwant met kleine simple dingen,
Die op ons wegen staan als bloemen van het veld......
Verdoken in het gras, door weinigen geteld......,
Al dragen z' in hun kelk de zoetste zegeningen.
De ‘kleine, simpele dingen’ vinden in deze ziel eener dichteres een gevoeligen klankbodem. Zonder redenarij en zonder opzet vindt de dichteres den juisten toon waarin zij haar teere indrukken zegt. Het gaat haar vanzelf. Het volumen harer poëzie is niet grootsch, maar haar aandoeningen zijn echt en schoon en haar woord is zoo natuurlijk dat het niet anders kon uitvallen dan zooals het valt. Het is muzikaal en zuiver, ongekunsteld en gevoelig. De onbevangenheid van deze poëzie getuigt van een direkt meeleven, zooals alleen de vrouwelijke ziel vermag, wier verwantschap in ‘de kleine simpele dingen’ de spiegeling ondervindt van het eigen gemoed.
Tranen leken langs de ramen
Dropplen droef, we schreien samen
Dr. C. Hazewinkel. Bijdrage tot de psychologie der humoristen.
De hier besproken en zielkundig bekeken humoristen, van wie de psychografieën worden bestudeerd zijn Addison, Barham, Barrie, Beets, Brinckmann, Brown, Dickens, Fielding, Goldsmith, Bret Harte, Hasebroek, Hebel, Hood, Washington Irving, Lamb, Reuter, Rosegger, Steele, Sterne, Thackeray. De schr. maakte gebruik van levensbeschrijvingen en van brieven. Deze laatste waren zijn beste bron, aangezien humoristen tot de meest openhartigen der menschen behooren. Ook uit de werken der humoristen moest geput worden, maar eer tot bevestiging van hetgeen reeds gevonden was dan dat hier de eigenlijke bron van kennis liggen zou. Uit dit alles worden dan de psychografieën afgeleid, die het aardigste en het grootste deel van dit omvangrijk boek uitmaken. Daarin voert de schrijver zijn dramatis personae ten tooneele en deelt details mee uit hun leven die hun zielseigenschappen te zien geven. Van deze soort van menschen nu valt veel te vertellen al blijft het op kleine leest. Juist zij zijn leden van intiemen kring eer dan optreders in de groote wereld, maar in eigen kring kwamen dan ook ten zeerste hun eigenschappen voor den dag.
| |
| |
Nu is het echter den schr. niet te doen om een zekere groep van menschen naar het leven te teekenen, maar om ze aan te wenden voor de psychologische wetenschap, d.i. om de vaststelling van een menschentype in verband met de psychologische karakterleer van Heymans en Wiersma. Uit de psychografie van een aantal humoristen moet de humorist, het type van den West-Europeeschen humoristischen schrijver worden afgeleid. Zoodra de Schr. dezen toeleg volvoert wordt het boek tot iets geheel anders: met plus- en minteekens worden lijsten met eigenschappen ingevuld voor de onderscheiden humoristen, waaruit dan besloten wordt dat 97.5% ‘kinderliefde’ hebben gehad, 85% ‘eerlijk in optreden’ waren, 65% ‘gelukkig getrouwd’ zijn geweest enz. De schr. zelf waarschuwt dat wij aan zijn statistische opgaven niet de waarde van ‘objectieve exactheid’ moeten geven, en weet dat ‘een mensch nog iets anders dan een som van eigenschappen’ is (bl. 262) maar gaat toch te werk alsof dit bezwaar tegen de methode niet veel woog, omdat zij immers de eenig mogelijke is. Het komt ons echter voor dat de psychologische abstraheer-methode geen grooten dienst bewijst tot vaststelling van eenig psychologisch type, en ook niet tot dat van den humorist. Zielseigenschappen zooals ‘complimenteus’, ‘medelijdend’, ‘achterdochtig’, zijn niet eigenschappen van soorten of groepen, maar van individuen, d.i. zij zijn slechts reëel in het verband aller eigenschappen van een persoonlijkheid, en buiten dit centrale verband zijn ze niets. Wat de realiteit is van medelijdend-zijn kan ik slechts vermoeden door te zien hoe een persoonlijkheid zichzelf is in haar eigenschappen; maar bij losmaking uit dit verband blijft slechts het leege schema over. De meelijdendheid is geen objektief bestaande grootheid, die, met een zeker aantal andere eigenschappelijke grootheden vermengd, den
humorist uitmaakt. M.a.w. de humoristische mensch is niet onderdeel van een type of soort, maar het type is deel van den mensch; om het type te beschrijven moest de representeerende humorist beschreven zóó dat hij als levend wezen voor ons staat. Alleen dan is er noodwendigheid in het verband der eigenschappen. Het analytische heeft slechts in dienst der synthese zin. Bij de vergelijkmethode echter wordt de persoonlijkheid (d.i. het innerlijk verband der eigenschappen) uitgewischt: en wordt een soort gekonstrueerd die nergens voorkomt. Ik bedoel deze opmerking niet in ‘nominalistischen’ zin alsof de algemeenheid geen werkelijkheid ware: maar de algemeenheid die werkelijk is, is niet de soort-algemeenheid, doch de menschelijkheid zelve, wier eigenschappen en inhouden alleen in den enkele te benaderen zijn - en introspektief kunnen herkend worden. Alle natuurwetenschappelijke methodiek is hier metabasis eis allo genos. Het is bij de studie over den humorist zooals met de geheele psychologie: de psycholoog is menschenkenner en het is niet uit zijn vergelijkend onderzoek, maar uit zijn natuurlijke menschenkennis dat zijn karakterleer stamt; zijn methodiek is slechts de proef
| |
| |
op de som; zijn inzicht is van elders dan uit zijn lijsten afgeleid. De vele goede opmerkingen in Dr. H's. boek stammen uit een gezond begrip over den humoristischen schrijver.
B. de H.
Martien Beversluis. Verzen bij C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
Wanneer ik een nieuwen verzenbundel in handen krijg doorblader ik hem, lees enkele verskoepletten vooruit, doe hier en daar een greep en waag het dan een geheel vers te lezen luk raak...... alles op zoek van het bovenmatig schoone dat ik verwacht, de dichterlijke schoonheid in verhoogden graad. Ik zoek de weldaad die de dichterlijke inspiratie geven kan voor een open oor en geopend gemoed, en om welke de dichtkunst is een begenadigde kunst en de dichter een begenadigd mensch Wanneer ik dan schoone verzen vind dat verheugt mij wel, maar voldoet mij niet. Ik wil sublieme verzen vinden. Ik heb veel schoone verzen gelezen en kan ze steeds herlezen - daartoe heb ik maar een hand uit te strekken naar mijn boekenkast. Ik hoop het sublieme te zullen aantreffen, en om deze verwachting heb ik zoo haastig in het boek gebladerd Niet alles kan subliem zijn, het meeste kan het niet zijn, maar ik zoek of niet in sommige verzen mijn hoop is verwerkelijkt. En als ik het vind dan welt op een groot gevoel van dankbaarheid omdat nu weer zich openbaart datgene waardoor het leven zin heeft en reden van zijn.
Ik zou deze inleiding niet schrijven als niet deze bundel van Martien Beversluis inderdaad mijn verwachting had vervuld, want daar zijn verzen in dezen bundel die meerder zijn dan alleen mooi; verzen waarin de dichter het woord vindt voor een hoogere inspiratie door het leven.
Op 't eerste lezen van dezen bundel schijnt de natuur de inspiratieve macht voor dezen dichter. Zij geeft hem ook in zeer gelukkige en persoonlijke beelden. De natuurvisie van Beversluis is forsch en plastisch, dramatisch ook, veeleer dan lyrisch. Wanneer de natuurbeschrijving episch en de natuurbezinging, waarin ziel en landschap overeenstemmen lyrisch aandoet, dan is een natuurpoezie dramatisch, zoodra zij het leven in zijn beweging, worsteling en overwinning symboliseert. En wat in het natuurgedicht van dezen dichter het dramatische uitmaakt doet aan als het dramatische in de ziel, die nog wel wat anders en grooters in zich beleefde dan de lieflijkheid der schoone vreugde; die beleefde de worsteling om een innerlijk geluk. Niet het Renaissancistisch element van natuurschoon, dat met Jacques Perk in onze litteratuur zijn vernieuwde intrede deed, vinden wij in dezen bundel, maar een natuursentiment dat veeleer Gothisch te noemen valt en waarin het expressieve der enkelgestalte als symbool voor innerlijk beleven wordt aangezien. Het is reeds aan sommige titels te merken dat het expressieve eer dan het harmonische aan deze verzen eigen is (Vallende Boom, Eenzame Ploeg, De wilg aan de rivier, Yledravik, De Berk). De diktie in al deze
| |
| |
verzen is uitermate persoonlijk en verrassend en mijlen verwijderd van poëtisch cliché. Het sterke, plastische, silhoeëtachtig afgeteekende dat niet in de omgeving versmelt, doch veeleer zich in zijn krachtige bijzonderheid onderscheidt, treft hier. Zooals het beeld is de diktie, vooral expressief.
Maar dit alles is van beteekenis doch nog niet wat in dezen bund het uitnemendste is. Er zijn gedichten in welke de menschelijke ziel boven haar dramatisch leven overstijgt tot een teedere voleindiging en waarin de dichterlijke inspiratie niet het krachtige verliest, maar te boven komt in een gevoel van oneindige heerlijkheid; verzen waarin het leven groot en schoon wordt en waarin de dichter het sublieme bereikt. Wij kunnen het hem zeggen omdat hij nooit en nergens poseert voor dichter van het sublieme en zijn kunst alle kenteekenen van de zuiverste oprechtheid en natuurlijkheid draagt. Het gedicht waarin dit sublieme het uitnemendst is gevonden heet: ‘De laatste vaart’ Maar ook: ‘De violist’ heeft het, welks negen prachtige koepletten met dit aanvangt:
Tot wien om troost zich wenden?
die troosten troosten niet;
in 't donkerst der ellende
heeft soms een enkel lied,
iets schoons, wat zachte kleuren
een klein maar teer gebeuren
doen als een zon verscheuren,
de wolk van ons verdriet.
Ook in ‘Dit is Geluk’ en in ‘De zeemeeuw’ en in verscheidene andere gedichten klinkt de toon der grootere humaniteit, de vox humana van het dichterlijk gemoed. Er is onderstroom in deze verzen, waardoor ze in de gedachte naklinken lang na hun lezing. Verzen gaan vaak als een vluchtige schoonheid voorbij zonder zich in onze ziel woning te geven. Vele verzen van Boutens bijv. zijn een zoo vluchtig tonenspel, dat ze met hun lezing tegelijk verdwijnen. Ook andere van minder brillant karakter hebben toch niet meer dan hun spelenden schijn; en missen wat recht geeft op duurzame herinnering. Maar in de schoonste verzen van dezen bundel van Beversluis is een aandacht opgewekt die de lezing van het gedicht overleeft. Zooals Geerten Gossaert in zijn bundel (van welken te vreezen viel dat hij eenig zou blijven) uit de diepten der persoonlijkheid sprak, zoo doet het ook Martien Beversluis; uit de gronden van zijn wezen welt zijn gedicht; het is niet ‘kunstzinnig’ maar het heeft de echtheid van een levende ziel.
Uit ‘De laatste vaart’ (waarin een jonge man met zijn boot naar zee willens afdrijft en verdrinkt) een paar koepletten, waarbij men bedenke dat de bewegingsomvang van dit wondere gedicht slechts bij lezing van het geheel wordt ondervonden:
| |
| |
En zoo groot verlangen stroomde
naar haar deinende onbezoomde
dat de zee in zijn verdroomde
En hij 't deinzend land vergetend
nog de laatste scheiding metend
zich verglijden liet, onwetend
heeft hij mee zich voelen zweven
naar den versten zoom......
tot zijn droom zonk in het leven,
Miek Jansen. De Wroeging. L.J. Veen, 1922.
De versbundels van Miek Jansen zijn geillustreerd door Jan Toorop. De tegenstelling tusschen het werk van Toorop en Miek Jansen dringt zich daardoor sterk naar voren. Toorop streng, geloovig, iet-wat, maar toch persoonlijk, gekunsteld; Miek Jansen oppervlakkig bewogen, zeer gemaniereerd, zonder vermogen den onbevangen lezer te ontroeren.
Een enkel, klein voorbeeld:
Herfst
Een vogel vliegt de grijze ruimte in
En draagt ver heen ons zomersche verlangen;
Elk onvervuld verlangen is gewin
Wordt dierbre erinnering, houdt ons gevangen
Den winter door, wijl het zoo zoet beloofde.
De winter wijkt, maar niet verlangen doofde,
Weer met de lente bloeit het ééns zoo schoon;
't Verlangen is na smart koninklijk loon!
Dorre opsomming, zonder iets, dat onroert. Een notitie, die noch de geest, noch het gevoel ontroert, is geen vers.
Jan J. Zeldenthuis.
| |
| |
J.G. Danser. Gedichten. C.A.J. van Dishoeck, 1922.
Het verswerk van dezen jong-gestorven dichter gebundeld.
Een innerlijk-verzorgde narede zegt:
‘Hij lééfde voor de litteratuur. En hij schreef om het stille genot van te schrijven in een glashelder, statig Nederlandsch, zooals hem dit geleerd werd door de klassieken, in het bijzonder door P.C. Hooft naar wien zijn voorkeur ging. De innige beslotenheid van zijn gemoedsleven deed hem Gezelle hartelijk liefhebben. Onder zijn oudere tijdgenooten boeide hem Albert Verwey, om diens menschelijken ernst en een hooge opvatting van het dichterschap.’
Iets verder lezen we:
‘Dit werk brengt ons wat beters dan het nieuwe, het brengt ons het contact met de gevoelswereld van een beminnelijke, door en door echte en gave jonkman. Het brengt ons die wereld verbeeld met een eenvoud en een doorzichtigheid als wij nauwelijks kenden in onze literatuur. Hoe meer wij deze gedichten lezen, des te positiever beteekenis krijgen zij voor ons. Steeds inniger genieten wij van details en overgangen, zooals alléén de liefde weet te verstaan en weer te geven.’
Danser had de Schoonheid lief en diende haar met de bewustbewaarde eenvoud des harten. Geen fel temperament uit zich, geen opstandigheid breekt nieuwe wegen open; de ontroering om wat er schoon is in deze wereld is hem levens-vulling genoeg.
De zachte, milde schoonheid van een oud stadje laat hem dit zoo klare vers schrijven:
De verlaten steden.
Mijn moeheid zoekt de steden die verlaten
En stil zich koestren in den zonneschijn:
De donkre huizen en de nauwe straten,
Den stoeren torenromp op 't open plein.
Daar storen mij gerucht noch smadend praten,
Daar doet geen schrik mijn blijde mijmring pijn:
Onmerkbaar-zacht versmelten vreugd en haten
Er tot een vreemd en zoet tevreden-zijn.
Den heelen dag kan ik er eenzaam dwalen
Bewonderend de dingen altegader
En luistrend als het carillon begint,
En 's avonds bij der lampvlam teeder stralen
Voel ik mij tot het groote leven nader
Waar weer mijn ziel het inniger bemint.
| |
| |
Wat J.G. Danser te geven had, heeft hij ons geschonken. Laat ons niet vragen naar hetgeen er niet is, maar wel had kunnen zijn. Laat ons dit eerlijk werk van een goed mensch in stille uren herlezen.
Jan J. Zeldenthuis.
Willem de Mérode. Het Kostbaar Bloed. Van Loghum Slaterus & Visser. Arhnem, 1922.
Na de bundels ‘Gestalten en Stemmingen’ en ‘De Overgave’, - bundels, die slechts zijn een technisch-verzorgd nazingen van Geerten Gossaert en Boutens, - is ‘Het kostbaar Bloed’ wel niet kostbaar, maar toch ook weer niet zonder waarde.
Was Seerp Anema een der eerste Christelijke dichters, die na de tachtigers, - en onder sterken invloed dier dichters, - aan het woord kwam, Willem de Mérode is een der eersten, die de mystiek van Boutens, een mystiek heidensch-schoon en klaar, ‘verwerkt’ in engeren, Christelijken zin.
Boutens' wereld-vreemde, afgezonderde levenshouding heeft intense bewondering gewekt bij de Mérode; Gossaerts' doordringende rhythmen hebben hem vaak meegenomen, het menschelijk-ontroerde, maar tegelijk decadent-weelderige van M. Nijhoff (en van Rainer Maria Rilke wellicht!) heeft hem toch tot iets eigens gevoerd. Hier en daar is de bewondering bezonken en is uit alle invloeden een vers omhoog gekomen, dat eigen klank heeft.
Een voorbeeld zij hier aangehaald:
Dirk Bouts
Hij is een van die vrome primitieven,
Die 't aardsche hard en onbeholpen schildren,
De wereld kan hun harten niet verwildren,
Die op 't gelaat der Moeder Gods verlieven.
Zie zijn zoet boeten van de zondares,
Zooals geen mensch zich bukken kan of wringen,
Maar geur van hemels rozen en seringen
Stijgen nog op uit haar albasten flesch.
En als hij aan de Moeder Gods gedacht,
Werd alles in hem vriendelijk en zacht,
Wist hij zijn kleuren wonderlijk te mengen.
Er glanst iets in haar streng omlijnd gezicht,
Gelijk het milde gouden avondlicht
Wanneer de kille voorjaarsdagen lengen.
| |
| |
Dat ook de specifiek Katholieke mystiek bevruchtend op den dichter gewerkt heeft spreekt al uit het gegevene.
Deze bundel verzen is, - wanneer de dichter aan menschelijke diepte winnen zal, - een bundel uit den overgangstijd. Keer op keer botst de Protestante idee tegen de zuiver Katholieke devotie. Waarbij weer een libertijnsche levensliefde in disharmonie is. Men hoort deze drie innerlijke stemmen te zaam in het vers:
Ziekte-vers
II
Voor Pater Jos. van Wely O.P.
Ik wist niet meer van leven en van dood.
Afschuwelijke hallucinaties vlogen,
Pronkende pauwen, langs mijn gloeiende oogen,
En dan werd àlles heet en purperrood.
De wereld wentelde met mat gerucht.
Een jongenslach héél zachtjes naar mij kweelde,
Maar, of men aanstonds en sourdine speelde,
't Was al gedempt of half voorbij gevlucht.
Daar las men mij uw goeden troostbrief voor:
‘Wij moeten soms Gods diepste diepten door.
Langs lange wegen komen wij hem nader.
Maar wees verzekerd dat ik voor u bid......’
Toen hief God mij tot 't leven, stil en wit.
En 'k stamelde, na dagen, weder: Vader!
De Mérode dwingt ons door dezen bundel elk oordeel op te schorten en te wachten op wat, - misschien eerst na jaren, - definitief komen zal. Dan zullen wij waarschijnlijk de reeds verschenen bundels als interessante inleiding beschouwen.
Jan J. Zeldenthuis.
A. van Collem. Van God en van de Natuur. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1921.
Na de bundels ‘Liederen van Huisvlijt’ een terugslag. Overtuigden de verzen uit de genoemde deeltjes door de intensiteit van de gewekte ontroering; de verzen uit, ‘Van God en van de Natuur’ demonstreeren telkens en telkens weer de natuur-geloovige levensopvatting van den
| |
| |
dichter, maar nemen ons nooit mee in de drift van hun rhythme. De communistische dichter heeft het ongeluk den bewusten partijman te zijn, die zijn dichterschap, - dat dezen last niet dragen kan, - dienstbaar maakt aan zijn intellectueele overtuiging. Het is geen hartstochtelijke sympathie, zooals die van Henriëtte Roland Holst, maar een overtuiging, die in een geheelen bundel gedichten nog niet haar diep-innige oprechtheid heeft bewezen. Vandaar het zich tot vermoeiens toe herhalen in dit boekje.
Van Collem is te veel dichter om in eens tot niets terug te zinken, - hij blijft de gelukkige leerling van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Hij is het, die na Adama van Scheltema de z.g. massa nog het dichtst nadert.
Ik haal hier aan het slot-vers, dat, - de Gortersche klaarheid missende, - toch de dichterlijke verwantschap duidelijk toont:
Het gelukkig makende bosch,
En de opgeheven armen der boomen,
De slanke boomen staan omhoog gespoten,
De fijne kruinen met het aderen-net,
Hebben zich aan de fijne lucht gezet,
Die staat doorzichtiglijk om hun gegoten.
Een rest van licht wordt door de zon vergoten
En heeft een enkle stam in gloed gebet,
Die staat daar op zijn vlammend mossig bed,
Te lichten tusschen stillere genooten.
Maar allen zijn verzadigd van het licht,
Hebben zich zat gedronken en gegeten,
En gaan al slapend naar den avond toe,
En droomen huivrend in de kronen, hoe
Dien opbloei aan hun lichaam werd verricht; -
Het stralend licht, niet één heeft het vergeten.
Wanneer we rustig deze verzen lezen, dan komt het ons voor, dat zij; - in den geest zeer stellig, - beleefd zijn vóór de ‘Liederen van Huisvlijt’.
Jan J. Zeldenthuis.
| |
| |
Handboek voor de kennis van Nederland en Koloniën, samengesteld met medewerking van verschillende Departementen van Algemeen Bestuur en uitgegeven door het Departement van Buitenlandsche Zaken (Directie van Economische Zaken), met 19 kaarten en 34 afbeeldingen. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1922.
De titel licht ons reeds goeddeels in over den aard van dit werk; de inleiding deelt ons mede wat doel en bestemming is, n.l. systematische voorlichting van het buitenland, voornamelijk ‘door middel van betere outilleering van de diplomatieke en consulaire ambtenaren met overzichtelijke gegevens dan voorheen bestond’. De directie van Economische Zaken, zoo lezen wij hier verder, heeft zich daarbij allerminst voorgesteld een volledig en afgerond, in alle trekken uitgewerkt beeld van de Nederlandsche samenleving te geven; het uitgesproken economische karakter van dit Handboek deed het zwaartepunt vallen op die onderwerpen, welker bespreking een direct belang kon hebben voor de relaties, die het Nederlandsche en het buitenlandsche zakenleven onderhouden. Wat men dus wilde geven, was: ‘een voorloopig toereikende schets van de economische positie van Nederland, allereerst beschouwd in haar geographisch verband en daarna bezien op de bijzondere gebieden van landbouw, veeteelt en visscherij, van nijverheid, mijnwezen en electriciteitsvoorziening, van landwegen, spoorwegen en luchtvaartverkeer, van scheepvaart, waterwegen en havens, van Rijks-, provinciale en gemeentefinanciën, van het bankwezen, van volksgezondheid en sociaal beleid, terwijl het slot-hoofdstuk geheel gewijd is aan de Nederlandsche Koloniën’.
Wat dit laatste betreft, moet mij de opmerking van het hart, dat in het kader van het geheel zeer weinig ruimte aan de Koloniën in toebedeeld geworden: 527 bladzijden zijn gewijd aan Nederland, daarop volgen er 19 over Nederlandsch-Indië, 5 over Suriname en evenveel over Curaçac. Natuurlijk zal ook de Directie van E.Z. niet van oordeel zijn, dat de verhouding = 527:29 de evenredigheid weergeeft tusschen de belangrijkheid uit economisch oogpunt van het moederland en die der overzeesche gewesten en zal zij dus, dunkt mij, moeten toegeven dat hier een zeer sterke onevenwichtigheid in de samenstelling van dit handboek valt aan te wijzen. Maar als dit wordt toegegeven, dan mag toch de vraag worden gesteld, of het niet beter ware geweest de ‘schets’ tot Nederland te beperken en over de Koloniën te zwijgen; de vraag ook: of een zoo oppervlakkige behandeling van Oost- en West-Indië niet het gevaar meebrengt van een onjuisten indruk (in het buitenland en bij vreemdelingen) omtrent de beteekenis van deze gebieden èn opzichzelf èn voor de economische positie van ‘het Rijk in Europa’.
Natuurlijk vallen er ook overigens opmerkingen te maken over de verdeeling van de stof en de toekenning van ruimte aan bepaalde onder- | |
| |
werpen. Men kan b.v. verschillend denken over de wenschelijkheid om in een handboek als dit in een afzonderlijk hoofdstuk te spreken over de financiën van het Rijk, de provincies en de gemeenten, over de crisisuitgaven van Amsterdam en de tekorten der grootste gemeenten en men kan b.v. ook met eenige bevreemding vaststellen dat ‘verzekering’ in het zeer uitvoerig zakenregister slechts als ‘sociale’ vermeld staat en er dus over de ‘bijzondere’ klaarblijkelijk niet wordt gesproken; - met bevreemding ook, dat in het hoofdstuk ‘Nijverheid’ aan de katoenweverij nauwelijks vier regels worden gegund...... Zoo is er nog wel meer op te merken. Maar ik wil in die lijn niet doorgaan; detailkritiek, hoe juist op zichzelf wellicht ook, is ten aanzien van een werk als dit altijd vrij gemakkelijk; de waarde van zulk een handboek moet m.i. aan een ruimere maatstaf gemeten worden. Jaren geleden heb ik mij belast gezien met de leiding der samenstelling van een werk als dit, waarin echter niet alleen de economische doch ook de cultureele toestand van ‘Nederland in den aanvang der 20ste eeuw’ door heel een reeks van medewerkers werd beschreven. Ik herinner mij te goed, welke eigenaardige moeilijkheden aan zoodanigen arbeid verbonden zijn en waar ook op dit gebied de vaste standplaats der beste stuurlui is, om neiging of roeping te gevoelen bij de beoordeeling van deze ‘schets’ iets anders te vragen dan dit: of zij in het algemeen geacht kan worden geslaagd te zijn en te zullen beantwoorden aan het doel, waarvoor zij werd ontworpen. Dit nu dunkt mij zeer zeker het geval te zijn. Onze diplomatieke en consulaire ambtenaren - en niet zij alleen - vinden in de onderscheidene hoofdstukken een rijke bron van inlichtingen en gegevens; de
bestudeering daarvan zal hun kennis van onze economische positie verrijken en zij zullen vooral, dunkt mij, dit handboek gebruiken om daarin na te slaan wat het bevat ten aanzien van eenig bijzonder onderwerp, waaromtrent van hen meedeelingen worden verlangd of zij uit anderen hoofde iets naders willen weten. Een ‘schets’ noemde de Directie van E.Z. dit werk en gaf daarmede de perken aan, waarbinnen de beschrijvingen zijn gehouden; men mag aan geen enkele den eisch stellen van een volledige studie, maar wel deze: dat de hoofdzaken klaar en duidelijk worden uiteengezet. Het komt mij voor, dat dit boek aan dien eisch geheel voldoet.
Ten slotte wil ik, slechts in 't voorbijgaan en ten overloede, er op wijzen dat deze uitgave vanwege deze Directie teekenend is voor den nieuwen koers aan het Departement van Buitenlandsche Zaken, waarbij meer dan voorheen aandacht geschonken wordt aan ontwikkeling van onze relaties en waarbij dus ook van onze diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers in den vreemde meer dan vroeger verlangd wordt, dat zij van onzen economischen toestand of - gelijk in de Inleiding gezegd wordt - ‘van de bronnen van 's lands welvaart en van de organen van het maatschappelijk verkeer’ op de hoogte zijn en blijven. Trouwens, de instelling van deze Directie wees reeds zeer duidelijk in die
| |
| |
richting. Men heeft begrepen dat onze betrekkingen met buitenlandsche mogendheden in nieuwe banen moesten worden geleid en dienstbaar behoorden te worden gemaakt aan bevordering van internationaal ruilverkeer.
H.S.
J. Jongejans. Contr. B.B. Uit Dajakland. Het leven van den koppensneller. (Ons mooi Indië). (Met 80 afbedeeldingen en één kaartje). Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1922.
Wij kenden (en bespraken hier) uit deze reeks reeds ‘Batavia oud en nieuw’ en ‘Insulinde’. De lezer zal mij gaarne gelooven, als ik verklaar over een beschrijving van het Dajakland niet te kunnen oordeelen en dus slechts omtrent dit boekje den indruk van den volstrekten leek kan weergeven. Maar zoo zal het velen lezers vergaan en ik wil wel zeggen dat mijn leeken-indruk zeer gunstig is. In ieder geval: de heer Jongejans weet en kent waarover hij schrijft en geeft ons, naar hij zegt, ‘een eenvoudig relaas, een sober, onopgesmukt, op eigen ervaring berustend verhaal van het dagelijksch leven en streven van een bestuursambtenaar in de binnenlanden.’ Nu, ik denk dat velen, als ik, van dit belangwekkend relaas met veel interesse zullen kennisnemen. De heer J. is klaarblijkelijk niet alleen een gids, die het gebied door en door kent, maar ook, wat zeldzamer is, daarvan op zeer onderhoudende wijze weet te vertellen.
H.S.
Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang. (Afgesloten 1 Mei 1922). Weltevreden. Landsdrukkerij, 1922.
Slechts uit de plaats waar dit werk gedrukt werd begrijpt wie den algemeen-klinkenden titel leest, dat deze ‘enkele onderwerpen’, waaromtrent mededeelingen gedaan worden, binnen de sfeer van Oost-Indische belangen gelegen zijn. Het is de Algemeene Secretarie te Buitenzorg, die dit werk doet verschijnen en daarmee zeker velen aan zich verplicht. De onderwerpen, hier aan de orde, zijn inderdaad van algemeen belang: stroomingen onder de inlandsche bevolking, de vakactie, de ontvoogding, bezuiniging, onderwijs, pest- en opiumbestrijding, economische maatregelen en de mohammedaansche bedevaart. Van hoeveel gewicht b.v. deze laatste aangelegenheid is, moge blijken uit het feit dat in de jaren 1920-1922 tezamen de pelgrims niet minder dan 65 millioen gulden ‘aan moeizaam opgespaarden rijkdom’ aan hun reizen hebben ten koste gelegd en dit geld uit het land uitgevoerd hebben. De Regeering, aldus de samensteller dezer Mededeelingen, mag niet deswegen de bevolking terughouden van wat zij welhaast haar hoogsten godsdienstigen plicht acht, maar ‘daarnaast blijft ruimte voor de vraag of
| |
| |
de ontwikkeling der eigen economische volkskracht niet aanmerkelijk versneld zou worden, indien zich de bevolking met denzelfden spaarzin...... op kapitaalvorming zou toeleggen voor den economischen opbouw dezer landen’.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. H.Th. Obbink. De Bijbel. 6o Stuk. Job. 32:21 - Psalm 69:7. S.L. van Looy. Amsterdam, 1921. |
G. van Hulzen. De zwarte Wagen. 2e druk. Uitg. W.B. A'dam. |
Ernst Zahn. Lotte Eszlinger. Vert. van A. van Gogh-Kaulbach. Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. 1921. |
Dr. v. Hepp. Dr. Herman Bavinck, W. ter Have, Amsterdam, 2e stuk. (Verg. bespreking eerste stuk, p. 118.) |
Dr. M. van Rhijn. Studiën over Luther's Rechtvaardigingsleer. Groningen, Wolters 1921. |
Franz Mehring. Karl Marx. Geschiedenis van zijn leven. Geautoriseerde Vertaling door Jan Romein. Rotterdam, Brusse 1921. |
Elfde Jaarverslag van de Vereeniging ‘Koloniaal Instituut’ 1921. De Bussy, Amsterdam. |
Tijdschrift voor R.K. Ouders en opvoeders. 4e jaargang, No. 10. Het Nederlandsch Boekhuis. Tilburg, Brussel, Antwerpen. |
Dr. H.P. Schim van der Loeff. Uit den Russischen heilstaat. Rotterdam Nijgh en v. Ditmar. |
C. Christovasilis. ‘Terugkeer uit den vreemde,’ uit het Nieuw Grieksch vertaald door J.A. Lambert-v.d. Kalf. Rotterdam W.L. en J. Brusse. |
S. Kalff ‘De slavernij in Oost-Indië.’ Hollandia-Bibliotheek Baarn. |
Jan Wils ‘Het woonhuis’ Zijn Bouw. Elseviers Algemeene bibliotheek. |
Hans Morgenthaler ‘In het rijk der Siameezen en Maleiers’ vertaald door Alice van Nahuys. |
Dom Gregorius de Wit O.S.B. ‘Zielegang’. Leuven Drukkerij ‘De Vlaamsche Boekenhalle’ 1922. |
Wilhelm Meinhold. Maria Schweidler of De Barnsteenheks. Vertaald door R.J. Spitz. N.V. Uitgevers Mij. ‘De Zonnebloem’. Apeldoorn. |
W. Graadt van Roggen. Amata, een oogst van verzen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon. |
Jaen van de Voort. Grote Ogen. Zonder naam van uitg. |
Ko de Haan. Liefde en Leed, gedichten. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
C.S. Adama van Scheltema. Uit stilte en strijd. 8ste-10de duizendtal. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij. |
J.W.H. Berden. De Kunstnijverheid. Hand- en studieboekje naar Dr. Br. Bucher's ‘Kunst im Handwerk’. 5de Herz. druk. H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Haarlem. |
|
|