Onze Eeuw. Jaargang 22(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 114] [p. 114] Soerensche verzen Door Edward B. Koster. I. De stilte is diep, alleen het dof geronk Van spoortrein rolt met zacht gegons van ver. Als dubbel Smyrna loopt de naaldengrond, Doorweven met het dempend sterrenmos; Gekraak van takken geeft de stilte een schok, En van het zachte bed waarop ze ligt Te midden van het zwijgen der natuur Richt zij verbaasd zich halverwegen op Om rond te staren wie haar rust verstoort. De hooge dennen strekken de armen uit Met zegenend gebaar voor 't aardevolk, Getreste berkentwijgen hangen neer, Jonkvrouwelijke lokken van het woud, En bruinbevloerd zijn enk'le banen bosch Door 't beukenblad, als berenvacht gespreid Met koest'rende beschutting op den grond. Ver in de diepte ligt het lage dorp, Verzonken in de boomenpeluwing; Een enkel hooger dak duikt schuchter op, Allengs verneev'lend in den avondval. [pagina 115] [p. 115] II. De droppels vallen in het berkenbosch, De zon weekt langzaam al den ijzel los. Het takgewarrel tegen lucht geëtst, De zilv'ren stammen uiterst fijn geschetst. Juweelenwemeling verschiet alom Als reliquienflonk'ring in een dom. De donk're dennen, rijzend in het rond Zijn vol geheimenissen ondoorgrond. Gevelde stammen liggen hulp'loos laag, Vernederd door der bijl verwoede vlaag. De hooge blauwe hemel welft zich wijd, Heel de aarde omvaad'mend met zijn eindloosheid. III. Hoe staat de maan zoo schimmig-schoon, Een lamp van ijl en druilend licht, Hoe is het scheem'rend vergezicht Weemoedig grijs en monotoon. De boomenkruinen vloeien saam Met nevelaureolenglans, En in het war'lend takgedans Broze gedaanten zonder naam. En over 't verre veld gespreid Een laken vloeiend amethyst, De wijde waden van den mist Op 't eenzaam-lokkend land gevlijd. [pagina 116] [p. 116] Mysterie hier en overal, De vormen afgestompt en vaag, Afschaduwing van 't groot heelal, Eén groote onopgeloste vraag. IV. De verre deunroep van de motorboot Bewijst dat er verkeer is op 't kanaal, Terwijl ik zit en rustig ademhaal, Herdenkend wat ik in het bosch genoot. De meerkol foeterde en de merel floot, Het bosch was donkergroen-dofbruine zaal Van najaarsmijmertint; helgroen gepraal Van mos klonk op in 't koor als held're noot. De dennen deunden lange litanie, En in een val van soob're harmonie Sloeg 't water neer op 't zwarte molenrad. De beuken brachten bruinen najaarsgroet; Behoedzaam hippend vluchtte voor mijn voet De lenige eekhoorn door 't verdorde blad. V. Als Joden aan den klaagmuur van hun heil'ge stad Staan de juniperussen langs den hoogen wal Van mossig groen, die langs de spreng zich heft, wier val Tevreden klaat'rend zachtjes praat met fluist'rend nat. In diepe stilte daalt zoo nu en dan een blad, Dat losliet van den moederboom, in 't zwijgend dal, Mul mos bekleedt voornaam den vloer van dezen hal, [pagina 117] [p. 117] Die oprijst zuil na zuil, een tweede Allahabad. Hier is 't dat de ijsvogel zijn stille woning heeft, En als de zon zijn web van wond're lichten weeft, Dan praalt het tooverdier in sagenrijken glans. Maar als de nacht zich droomerig heeft neergevlijd Op 't eenzaam bosch, reliek uit langgestorven tijd, Dan zweven elfen aan en rijen zich ten dans Nov.-Dec. 1920. Vorige Volgende