| |
| |
| |
[Eerste deel]
De open tuin
Door Marie Schmitz.
Het Avondlichtje.
Langs den valen hemel gleed het laatste daglicht weg.
Een grauw en troebel duister, dat langs de huizen leek op te kruipen, sloop door het eenige raam het kleine kamertje binnen, behing er de wanden, vulde de hoeken en dekte met een al zwaarder wordende wade het witte bed van den jongen, dat voor het venster stond. Zijn gezicht, zeer stil en wit in het wit van kussens en lakens, met alleen het levende donker der oogen, die wegtuurden naar het laatste licht, was als een masker strak. Zijn vingers die zoo rusteloos konden zoeken, lagen roerloos op de sprei, die soms sterker bolde en daalde wanneer een zuchten zijn borst bewoog.
Het eenige geluid was dit zuchten in het schemer-stille kamertje.
Aan de kleine tafel, waarlangs het licht al nauw' meer streek, zat de moeder; in haar zwarten schoot lagen haar handen stil bijeen en licht voorovergebogen staarde zij naar den jongen, wiens geest leek heengezweefd op zijn wegijlende gedachten. Zij bewoog geen lid van haar schamel lijfje, zij sprak niet, zij zuchtte niet, zelfs ademde zij voorzichtig, want zij wist het wel, wanneer hij zoo
| |
| |
stil terneer lag, zijn starre blikken heengevlucht in de onzichtbare ruimten, dan mocht zij hem niet storen, door geen beweging en geen gerucht. Soms beefden haar lippen, en over haar oogen, dof als die eener oude vrouw, floerste een leed dat zwaar van deernis was.
Hoevele waren de avonden dat zij zóó gezeten had, dat zij zwijgend en lijdend zijn schijnbare rust had bespied, waaronder zij zijn worstelend machteloos verlangen wist? Stille avonden gelijk deze...... aan het kleine stukje hemel boven de daken teekende zich de dood van den dag, afschijnend over zijn gezicht, dat ook de dood beteekend had. Dan was haar hart van liefde en pijn en deernis overgeloopen, dan had zij zich vaak moeten vastklemmen aan haar stoel om niet hem in haar armen te gaan sluiten en hem haar brandende sidderende woorden van troost en leed toe te fluisteren. Maar nimmer was zij tot hem gegaan om hem terug te voeren van de verre wegen, waarlangs zijn geest doolde, wetend zijn smartelijke drift wanneer hij gestuit werd in zijn vlucht. De lange lijdensjaren hadden haar wel geleerd het eigen verlangen te verloochenen en eindeloos geduldig wachtte zij tot hijzelf weer tot haar keerde en zijn oogen om haar vroegen.
Ook het geduld had zij geleerd in de leedjaren, die haar rug kromden, den glans uit haar oogen vaagden en haar, voor wie het aantal der jaren nog niet wegen kon, een oude vrouw maakten. Hun niet-aflatende nijping had haar murw geknauwd, had haar hoop gedood en haar opstandigheid, had haar alleen gegeven een eindelooze kracht tot dragen, en ieder nieuw offer dat het leven eischte, bracht zij - zij 't even diep van leed doorwond - in al gelatener overgave. Onverbiddelijk eischte het alles: den man dien zij haar liefde gaf, den eersten blijden bloei van hun geluk, de twee kleine blonde dochtertjes, tot dit, haar laatst en misschien dààrom liefst bezit, het bang-bewaakte heil van twintig leedjaren. Sinds lang wist zij ook dit verloren, bijna schenen haar een winst, de nog toegemeten dagen, wier aantal zij niet kende, doch
| |
| |
die zij met leedzwaar hart aftelde: elken avond een minder aan het korte snoer.
Van een verren torenklok dreunde een doffe galm in de stilte toen eindelijk de starheid van den jongen brak. Zwaar lag nu het duister, maar niet zóó dicht waren zijn floersen of de moeder zag hoe de hand van haar kind als zoekend gleed over de sprei, hoe zijn hoofd zich keerde van het nog vaal-lichte venster af en zijn oogen haar zochten. Zij was bij hem vóór hij gesproken had, zij legde haar koele, door het werken niet verruwde hand over zijn witte knokenvingers, en speurend in zijn oogen, nog starend-wijd, vraagde zij zacht:
‘Mijn jongen, zal Moeder nu eens bij je komen zitten?’
Moeilijk wendde hij zich in de kussens en zuchtte, zooals zich wendt en zucht wie een te zware last zoekt af te werpen. Dof, als een morrende klacht, antwoordde hij:
‘Ik ben zoo moe...... altijd maar zoo moe.’
Zij streelde zijn vingers, zoo broos onder de hare, haar kleine stem werd vol en diep van mildheid:
‘Wees maar geduldig, mijn kind. Beter worden gaat niet gauw.’
‘Beter worden!’ fluisterde hij honend.
Zij sloeg geen acht op den steek die haar hart door-vlijmde; tot hem glimlachend in het duister, vervolgde zij:
‘Als je maar eerst weer eens een nacht goed gerust hebt, dan zul je eens zien hoe verkwikt je bent.’
‘Van de nachten verwacht ik 't al niet meer; die zijn nog bedrieglijker dan de dagen. De dag belóoft tenminste geen rust en geen beterschap, maar de nacht...... als alles zoo stil wordt en slapen gaat, en je wacht...... en je wacht...... maar de slaap komt niet, en àls hij komt dan is hij vol droomen, afschuwelijke droomen, die mij in den dag nog vervolgen, of heerlijke droomen, die nog vreeselijker om te dragen zijn dan de afschuwelijke......’
‘Wij zullen den dokter nog eens vragen je iets te geven dat je wat rustiger slapen mag.’
Bitter vroeg de jongen:
| |
| |
‘Kan een dokter de onrust wegnemen, die mij jaagt? Kan iemand dat?’
Zacht, beschroomd, als vreezend hem te hinderen, zei de moeder:
‘God legt in ons hart de rust en den vrede die wij behoeven’
‘Hoe zou God...... in mijn hart...... Ik kén geen vrede meer.’
‘God doet de dingen zonder dat wij ze zien of begrijpen’, antwoordde de moeder eenvoudig.
Weer lag de jongen stil, starend in het duister; de moeder zag hoe zijn oogen zwierven, als zoekend zonder te zien. Zich dichter over hem buigend vraagde zij:
‘Zal ik nu het lampje niet aansteken, Jacob?’
Zwijgend nog tuurde hij in de kamer rond als overwoog hij wat hem beter zijn kon: dit fluweelen duister of de zachte lampenschijn. Maar op de donkere tafel ontwaarde hij nog het lichte geschemer van het theeservies, en of een plotse gedachte hem greep, zoo vroeg hij, levendiger dan daarvóór:
‘Moeder, waarom steekt u nooit het theelichtje meer aan? Dat stille vlammetje achter de wit-porceleinen plaatjes is zoo gezellig in het donker.’
De moeder was al opgestaan, tastte in het donker rond. Het scheen den jongen plotseling dat haar stem van heel ver kwam.
‘Moeder zet meestal geen thee voor haar alleen en daarom brandt het lichtje zoo dikwijls niet. Maar we zullen weer...... net als vroeger......’
Binnen zijn wit-porceleinen transparante wanden brandde de kleine vlam stil en helder, een mild schijnsel uitwerpend over het tafelvierkant en wat daarop stond. De jongen had zich een weinig opzij gekeerd en keek de kamer in, zachtheid lag om zijn mond.
‘Weet u nog Moeder,’ vroeg hij, en zijn stem had nu den even-trillenden klank van een kinderstem, ‘hoe wij vroeger samen zaten bij dit lichtje, als ik mijn schoolwerk af had en hoe ik dan boos werd en dwong als u de
| |
| |
lamp niet aan wou steken, maar nog schemeren wou? Ik kon nooit schemeren, ik had altijd haast om van alles te gaan doen of de tijd te kort was.’ Even zweeg hij, stiller zei hij toen: ‘De tijd wàs ook te kort. Zeker heb ik dat toen al gevoeld.’
Stilte hing langen tijd; in den hoek van de kamer ving het zachte zingen van het waterketeltje aan.
‘School......’ zei de jongen droomerig, ‘als ik eraan terugdenk dat ik sommen maakte en op het bord schreef en een meester me om d'ooren mepte omdat ik brutaal was...... in een ander leven lijkt me dat alles gebeurd, zoo ver weg. Weet u nog dat ik eens een jongen zóó geslagen heb, dat hij een week moest thuisblijven? Ik weet niet eens meer hoe hij heette.’
Hij streek het haar van zijn vochtig voorhoofd, zijn adem ging zwaarder, een vaal blosje kwam gloeien in het wangenwit.
‘Vermoei je niet,’ maande de moeder bekommerd.
‘Ach, laat mij toch praten,’ weerde hij ongeduldig af. ‘Waarvoor zou ik mezelf nog sparen? Ik wou dat ik mij alles nog herinneren kon, dag voor dag, dan kon ik zóó mijn leven nog eens over doen.’
Even speelden zijn vingers met den zoom van het laken, gedachteloos, dan ging hij verder, als peinzend voor zich heen:
‘Later werd alles beter...... de lagere school, dat was maar triest. Later werd dat anders, mooier bedoel ik...... het werk...... en ook met mezelf, al werd ik toen al zwakker. Dat was de heerlijkste tijd toen ik werken kon en aan de toekomst dacht en plannen maakte. Nu kijk ik alleen nog maar in het verleden, want een toekomst heb ik niet meer.’
‘Kind, zeg dat niet.’
‘'t Is dwaasheid, Moeder, om blind te zijn voor de waarheid.’ zei de jongen hard.
De moeder zocht het woord, dat hem overtuigen zou van wat zijzelf niet geloofde, doch zijn harde stelligheid leek elk woord bij voorbaat te hebben ontkracht. Zij
| |
| |
zweeg en zuchtte, doch in de dadelijk rijzende behoefte om den mogelijken indruk van haar mismoedig zwijgen bij hem weg te nemen, sprak zij met een bedrieglijk vertoon van opgewektheid:
‘Ik heb je nog niet verteld Jacob, in het grijze huis schuin over hebben wij een nieuwen buur gekregen, den jongen pastoor die hier pas gekomen is. Vanmorgen toen ik groente gekocht had sprak hij mij aan. Hij was heel vriendelijk en vol belangstelling...... hij had van je gehoord. Nu vroeg hij of hij eens mag komen praten met je......’
‘Hij wil me zeker nog bekeeren voor het te laat is!’ schamperde de jongen met heesche stem. ‘Ik weet 't al precies...... berusten...... blijmoedig zijn...... Wat God doet dat is wél gedaan....... Ik ken 't lesje al van buiten. Hij kan zich de moeite wel besparen.’
Een vluchtig rood beplekte de wangen van den jongen, zijn adem ging hoorbaar en in het dek woelden en grepen zijn vingers onrustig om. Hij kuchte.
De moeder legde haar vingers over de zijne, rustig en zacht.
‘Nee Jacob, nee kind,’ zei ze dringend. ‘Zoo moet je 't niet opvatten. Ik weet zeker dat hij dat niet bedoeld heeft...... dat hij alleen maar vriendelijk wilde zijn. En zie je, er komt hier nooit iemand behalve de dokter; de dokter en je moeder, andere menschen zie je niet. Het geeft je nog eens nieuwe gedachten wanneer je eens met een ander mensch kunt praten.’
De opwinding van den jongen was alweer gezakt, zijn blos vervaalde. Slap en stil lag hij in de kussens neer.
‘Laat hij dan maar komen, als dat u een genoegen doet,’ zei hij in moe-norsche onverschilligheid.
Dan wendde hij zich af en sloot de oogen, de eenzaamheid zoekend met zichzelf.
De moeder zuchtte onhoorbaar, stond geruchtloos op. Diep in haar doffe oogen brandde het leed.
Achter het venstervierkant stond het zwart van de nachtlucht zonder sterren.
| |
| |
| |
De blauwe morgen.
Wat was de morgen goddelijk klaar en blauw! Nu loopen! dacht hij, loopen! en hij ademde zijn borst open en strekte zijn spieren. Naar 't wijde water ging zijn weg, naar die blauwe wijdheid vanwaar de drieste wind gerend kwam.
Ha! Hier rook je al de zee! Puntig en hobbelig waren de keien van het propere straatje - zag het al blauw van het blauwe water in de verte? - dadelijk ging het den hoek om, dan kwam de ruimte! Daar waren de matrozen al, de glundere Jantjes, hun blauwe buizen stonden bol, de linten wapperden van hun mutsen.
De hoek...... was hij er nu al?...... nog één stap...... daar! Ah! Had hij geweten dat 't zóó wijd was en zóó blauw? Daar lagen langs den wal de schepen; hun hooge gladde lijven, waarlangs de glinstergolven spoelden, blonken in den dag. En vol lag heel de wijde haven met de huishooge statige scheepgevaarten en daarachter...... daarachter was het matelooze water, de zee, de lichtdoordrenkte horizon!
En hoe wapperden wimpels en vlaggen! Hij hield de hand boven de oogen en staarde het aan; hart-bonzenɑ-verrukt. Het golfde op den straffen wind, de kloeke vreugde van het rood-wit-blauw, de wimpels zwierden trillend-gestrekt. En hoe blauw was alles, hoe blauw en licht in dien overdadigen morgen!
Nu naar het water, dicht erlangs! Het water proeven, het zilt! De drift van verlangen schoot in zijn lijf, hij sprong, hij rende, of ging hij vanzelf met dien spelenden wind? Hij wierp het hoofd achterover, licht snelden zijn voeten over kettingen en touwen en ijzeren ringen. Is dat de morgen die zoo licht en dronken maakt, of de vreugde?
Hoor, nu kwam van over het water muziek, traag kwam het aangegolfd, een sleepende wijs, waarin een verborgen blijheid bloeide. Trillend stond hij en luisterde. En het zwol, al sneller stuwde de klankenstroom, al
| |
| |
krachtiger zong de jubel uit. Dan dempte het weer tot de ingehouden-zingende blijdschap.
Hij liep weer, het hoofd achterover, in den blauwen schaterend-hellen morgen, in dien rijken stroom van muziek; hij voelde den gloed der vreugde in zijn oogen, den trillenden jubel in zijn keel. Kon hij dit stil in zich houden, moest hij niet roepen, schreeuwen? Opziende boven hem, waar de vlaggen en wimpels wapperden en trilden in het licht-doordrenkte blauw, wierp hij de armen wijd-uit, lach overstroomde zijn gezicht en hij juichte in de loutere vreugde die hem gansch vervulde, juichte, juichte......
Over hem boog zich zijn moeder, terwijl hij verwezen uitzag in de vaalheid van den nog niet begonnen dag.
‘Kind, je schreeuwde zoo, je droomde zeker. Er is toch niets?’
‘Neen,’ fluisterde hij, nauw bewust.
Zij veegde zijn bezweet voorhoofd af, legde zijn kussens goed en verschikte het dek.
‘Dan is het goed,’ zeide ze, gerustgesteld.
Roerloos lag hij, de oogen gesloten alsof hij sliep. Maar hij wist dat hij niet meer slapen zou en voelde in zich de helderheid groeien.
Maar nog hield hij zijn lijf stil-als-dood gestrekt, de handen saamgeklemd, de oogen dichtgenepen en hij wachtte, als durfde hij hopen dat het nog weerkomen zou. Maar al meer voelde hij uit de grondelooze diepte zich stijgen in de helderheid, het was hem als sleurde men hem uit een veilig-donkere schuilplaats zonder genade in de wreede kou, in het naakte erbarminglooze licht.
Het was verloren, verloren.
En schoon hij bewegingloos bleef en zijn mond gesloten, ziedde in hem de donkere wanhoop, kreunde zijn ziel als een gevangen beest dat de vrijheid ziet doch zich gebonden weet.
Traag kroop de wintermorgen langs de muren toen hij eindelijk de oogen opsloeg, norsch en donker.
| |
| |
Ja, dit was het leven, dat hem was toegemeten, veeg, kleurloos, lichtloos, als deze lichtlooze, kleurlooze, veege dag, die al stierf vóór hij geleefd had. Waar waren de brandende laaiende heerlijkheden waarvan hij ééns gedroomd had, waarvan hij nóg droomde in machteloos, smachtend verlangen? Verloren, voor hem verloren.
Nauw zichtbaar groeide de dag in het kamertje, waar zwaar de stilte hing tusschen de moeder en den zoon.
| |
De Priester.
In rustige gemakkelijkheid neergezeten naast het smalle witte bed, waar zijn donkere rechtheid zich een weinig naar overboog, zijn oogen diep van zachtheid, een schemer van glimlachmildheid om zijn fijnen mond, deed de jonge priester zijn smalle witte en toch sterke hand rusten op de sprei die deinde met de ademing van den zieke. En de jongen bezag die hand met den wantrouwigen weerzin, waarmee hij al wat uit het sterke leven daarbuiten tot hem kwam, bejegende. Hij zweeg na zijn stuggen weergroet op des priesters woorden, waarvan de warme klanktrilling nog in hem nazoemde.
‘Uw moeder zei mij dat ge zoo zelden iemand spreekt, daarom meende ik dat ik in uw eenzaamheid misschien welkom kon zijn.’
Wel argeloos en ontwapenend scheen dit zeggen en opziende in de warme mildheid van het naar hem toegebogen gelaat speurde de jongen daarin niets dat die argeloosheid weersprak; toch bleven zijn oogen stug en zijn mond gesloten.
Doch als bespeurde de priester de stugheid van den jongen niet, zoo bleef zijn gelaat zijn stralende mildheid behouden en met een voller doorbrekenden glimlach zei hij nog:
‘......Al behoort ge dan niet tot het kuddeke dat mij hier te hoeden werd gegeven.’
De jongen had het hoofd afgewend en tuurde naar buiten, waar langs een bleek wintersch blauw de wind
| |
| |
kwam grijs-witte wolken stuwen. Norsch antwoordde hij:
‘Ik heb geen behoefte aan afleiding.’
Zacht weervroeg de priester:
‘Weten wij wel ooit waar wij eigenlijk behoefte aan hebben?’
Langzaam keerde de jongen het gezicht naar binnen.
Een wijle bezag hij zwijgend het jonge priestergelaat met den fijnen wijzen mond en de diepe oogen, zoo effen van innerlijke rust en een schroeiende bitterheid borrelde kokend in hem op, de folterende lust bevloog hem om die sereene rust te verstoren. Vijandig, met den moedwil om te kwetsen, sprak hij:
‘Ik geloof dat ik dat nogal precies weet, ja. Maar misschien is dat een van de zekerheden die Uw Kerk pleegt te veroordeelen.’
Zonder gekrenktheid vroeg de priester:
‘Denkt ge zoo zwart over wie tot u komt?’
De jongen zweeg, als worstelend om woorden, in hem ziedde de donkere opstandigheid, die opsteigerde tegen die gave rust tegenover hem. Onbeheerscht nu barstte hij los:
‘Ik heb u niet gevraagd te komen! Waarom laat ge mij niet met rust?’
De priester was al opgestaan; hoog reikte zijn slanke zwarte figuur boven het witte bed. Hij strekte een hand naar den jongen heen.
‘Dan heb ik alleen nog vergeving te vragen voor mijn. binnendringen.’
Zacht kierde de deur, de schrale gestalte der moeder schoof naar binnen. Zij stuitte opeens haar vluggen onhoorbaren loop en blikkend van den priester naar haar zoon, vroeg zij met een spijtige trilling in haar stem:
‘Gaat Eerwaarde nu alweer heen?’
‘Uw zoon wil liever alleen zijn.’
Zij trad snel nader met een haastig en toch beschroomd gebaar als wilde zij haar hand op des priesters arm leggen, maar zij vouwde slechts de handen ineen en sprak zacht en innig:
| |
| |
‘Ach, maar dat meent Jacob niet. Hij is wat moe en onprettig vandaag, hij heeft slecht geslapen...... hij slaapt de meeste nachten slecht. Maar u moet niet wegblijven omdat hij nu...... u moet terugkomen, een andere keer......’
‘Als uw zoon het wil,’ zei de priester ernstig en vriendelijk.
‘Jacob......’, fluisterde de moeder. Maar norsch bleef de jongen zwijgen.
Toen boog zich de priester naar het bed en zijn oogen zagen met een teedere vastheid op het gezicht van den jongen neer, diens blik optrekkend naar den zijne. Zijns ondanks zag de jongen op, als wachtend.
‘Een milde fee zond mij een korfje perziken. Zullen wij die deelen?’ En terwijl een fijn lachje zijn mond omgleed: ‘Die groeien voor alle menschen op dezelfde wijze; misschien ontvangt ge die minder argwanend dan wie een kleed draagt dat u vreemd is.’
De stroeve trekken van den jongen ontspanden zich, hij sloeg de oogen neer en weer op naar het milde gelaat boven hem, zijn lippen trilden. De opstandigheid in hem sloeg neer als onder een vreemde verstillende macht. Een zachte pijn doorvleugde hem, waarin toch zoetheid was. Hij wilde wel spreken en opende den mond, maar geen woorden kwamen. Hij hief een hand van het dek naar den priester op.
‘Dat blijft dan afgesproken,’ zei deze blijmoedig, zich een weinig buigend om de smalle hand van den zieke te drukken. Maar terwijl hij zich oprichtte om heen te gaan, vermande zich de jongen en zacht, als in een laatst zichzelf verwinnen, vroeg hij:
‘Wilt uzélf...... ze brengen komen?’
Verzonken in de zoete pijn die hij niet begreep lag hij nog stil in de zwaarder wordende grijsheid van den winter-namiddag. De moeder zat nu weer naast hem, zwijgend bezig en stoorde hem niet. De hemel had zich langzaam- | |
| |
aan gesloten; achter het stuwende wolkengrijs ging het laatste plekje winterblauw teloor.
‘'t Gaat al donker worden,’ sprak de jongen zacht.
‘'t Is morgen ook al Kerstmis,’ zei de moeder en nauw hoorbaar zuchtte zij om den feestelijken klank van dit woord.
‘Het laatste,’ wou de jongen zeggen in een opvleuging van zijn bitterheid. Maar hij sprak het niet uit, want het versmoorde in de zoete weemoedspijn waar hij nog vol van was en waarin hij zich, vreemd verdoofd, liet wiegen.
| |
Kerstmis.
Over al de daken en schoorsteenen, de kale boomtoppen daartusschen, de torens in de verte, had de nacht het reine witte kleed van sneeuw gespreid, dat alle goorheid, alle triestheid en donkerheid herschapen had in een strakken kuischen luister. Nog floerste de morgen een broos grijs daarboven, maar het was ijl als een sluier en van trillend licht doortogen en de middag vaagde met stille beweging de laatste floersen weg en spande boven den luister van het wit een strak en zonnig blauw.
Stil en wit in zijn witte bed lag de jongen en zag rond in het kamertje dat vol stond van de klaarte die het helle buiten afstraalde. Er was als een helder-tinkelende muziek om elk ding, saamvloeiend tot een lied van nauw-naspeurbare melodie en toch zoo dierbaar-bekend. Hij trachtte diep in zich die wijs te zingen, het lukte niet, maar het maakte geen verschil; hij voelde in de vaagvernomen klank-strooming het wezen van het éens gekende.
Wit waren de wegen en de blauwe hemel daarboven was een stolp van koude. Maar in de huizen der menschen was het warm en feestelijk. Daar waren de kamers gesierd met het gladde groen-en-rood van hulst, met de voorname weelde van roode en witte cyclamen, daar dartelden de vlammen in open haarden. En straks
| |
| |
kwamen de feestmaaltijden met donker gebraad en geurige puddings.
Want het was Kerstmis.
En over den klaren middag daalde groot de teedere violette schemering. Als een koele donkere zuiverheid stond zij buiten het raam, als een lichtend paars-blauw donker, maar in het kamertje werd het nu warm en trillend-innig.
Daar scheen op de tafel het theelichtje in zijn wit-porceleinen plaatjes-wanden met het glimmend-bruine theepotje daarboven, dat de jongen zich herinnerde van toen hij nog een kind was. En op het smalle schoorsteen-manteltje, ter weerszij van het altooshaastige houten klokje, had de moeder twee kaarsen te branden gezet, waarvan de trillend-levende vlammen in rozeroode schermpjes schuil gingen. Hadden die niet lang lang geleden de donker-glanzende piano gesierd? De piano...... een plotseling-duidelijke klankruisching ging langs zijn ooren; hoe speelde Moeder als het Kerstmis was en hij, klein jongske, bij de piano stond en trachtte met de zusjes mee te zingen? Diep in hem zongen de oude liederen en zijn dunne lippen nepen zich samen.
Buiten was nu het duister zwart-blauw geworden, maar in het kamertje had zich de warme innigheid tot vroomheid verdiept. In den teeder-rooden schijn ging de moeder rond in geruischlooze bedrijvigheid, zij spreidde over de tafel het hagelwit servet, sneed met zorgvuldige aandacht het kruimige witte brood en schonk de blanke melk in de glazen.
Nu lag de avondrust zwaar over alle dingen; er was geen geluid meer, buiten noch in huis.
In de moede rust van zijn kussens lag de jongen gebed en mijmerde. Nu was de dag voorbij die daarbuiten, in de wereld die hij niet meer kende, Kerstmis had geheeten. Hoe was het geweest toen hijzelf nog in die wereld rondging en het Kerstfeest vierde?
Hij was nog op school.
Daar was de ingang, smal en weinig aanzienlijk, maar daarachter welfde het ruime marmeren portaal open met
| |
| |
de breede, gebeeldhouwde eiken trap. En op de eerste verdieping, de deur met het kleine witte plaatje, de kamer van den rector. Er hing een rustig blank licht dat door de strakke gordijnen gezeefd kwam, boeken voegden zich tot rijen langs de wanden, tot stapels op de schrijftafel. En daar hingen en stonden, wat van al die schooljaren het meest wezenlijke scheen, het ontastbaar-werkelijke, de geur: afbeeldingen en afgietsels van Oud-Griekenlands klassieke kunst. Zàg hij niet Zeus' majesteitelijken lokkenkop met den zinnelijken mond en de paarden in maatvolle steigering uit den fries van het Parthenon?
Een zwaarder ademing hief zijn borst. Was dit het diepste geluk van zijn leven geweest? Waarschijnlijk leek het. En hij had het beseft toen hij het nog bezat, toen hij dronk van de bron die zijn hunkering laafde. Hoe was zoo wonderbaar deze dorst, dit rijk genieten-in-bevrediging gegroeid uit een wilde en onbezonnen jeugd?
Tóen was school wat anders! Hok van mufheid en benepenheid en kleine plagerij. Hoe waren tóen de vacanties de luisterrijke glorietijden!
Toen was ook Kerstmis zulk een tijd, een zoete zalige stilstand in een stroom van droevige verwarring. Wat was heerlijker geweest: het Kerstfeest met zijn warme licht en zijn zang-ruisching of de dag daarvóór, waarop die zoete stilstand intrad, de avond, al blij van komend feest en toch vol van trilling om de verwachting van het heilige dat geboren worden ging?
Wél anders was deze eerste vacantie-dag dan die andere, die de groote zomervacantie inluidde. O, de stilverzonken vreugde van zoo'n eersten vacantie-dag! Een nieuwe wereld was opengegaan, een wereld vol vreugde en genietingen, onzichtbaar nog. Je stond aan den ingang en het land van heerlijkheid leek wel zonder einde. Maar was wel één volgende dag zoo rijk van vreugde als die eerste? Alles trilde in je van een bruisende blijdschap, je kon wel hardop juichen en dansen en dwaze dingen doen, maar juist omdat 't zoo overdadig-veel-en-heerlijk was wat je vervulde, deed je niets van dat al;
| |
| |
je liep maar stilletjes rond en neuriede wat, of lag op de oude sofa, verrukkelijk-loom, en luisterde naar het zingende ruischen van den regen die je niet hinderde dezen eersten dag, want er kwamen zoovéél dagen immers nog.
In de verte sloeg een klok met dompen galm. De jongen luisterde. En hij zag rond zich en zag zijn smalle bed, wit in den rooden schijn in het kamertje, en zijn smalle knokenhanden, op het dek gevouwen. Het heete verdriet maakte zijn oogen zwaar. Hoe was 't toch over hem gekomen, dit onherroepelijke, dat hem ontnam wat ééns 't zijne was? Langzaam wreef hij zijn handen over elkaar, betastte de magerte ervan. Waren dit de handen die eens gespierd en bruin de riemen klieven deden door het deinende water en waren het deze beenen, nu zoo machteloos gestrekt, die hem eens op de flikker-blinkende wielen hadden gestuwd door de bloeiende landen?
Hij zou ze niet meer zien, de boomen, waarlangs het voorjaar streek, de weilanden in wasemenden avonddamp, warm nog van den dag, met hun zwaren geur van mest en aarde. Voor hem was de poort gesloten die naar de blijde wereld voerde, waarin hij éven had geblikt.
Al hooger golfde in hem op het zwart-bittere leed, of het zijn ziel verdrinken zou. Ach, weldadig zou het zijn nu in te slapen voor altijd, domp en zwaar en droomloos, als het dan toch zoo komen moest; waartoe dan nog deze lange kwelling?
Maar hij neep zijn lippen samen en verstrakte zich, want over hem boog zich zijn moeder. Zij glimlachte argeloos, als leeg-van-leed en in haar noodend uitgestrekte hand beurde zij een druiventros, zwaar en donker.
‘Heb je daar nu niet eens trek in, Jacob? Dan zal Moeder ze voor je schoonmaken.’
‘Jawel,’ fluisterde hij met klanklooze stem.
Hij zag naar haar, terwijl zij neerzat en met voorzichtige vingers de vruchten voor hem afpelde, hij zag naar de dingen die haar omringden, nabij en vertrouwd. En van dit alles wist hij zich voor altijd gescheiden door het duistere dat hem in zijn greep had.
| |
| |
| |
Naar het licht.
‘De dagen lengen. Al is het nog winter, toch gaan wij langzaam alweer naar het licht.’
Zonder naar buiten te zien voelde de jongen het groote blauw van den wintermiddag over zijn oogen.
‘Ik niet,’ antwoordde hij onwillig, maar de bittere hardheid in hem vervloeide tegenover de warmende goedheid in het gelaat van den priester.
‘Gij juist,’ zei deze eenvoudig.
De lippen van den jongen trilden, zijn wenkbrauwen trokken samen in den weerzin die weer in hem rees. Een wijle lag hij in een duister zwijgen als zocht hij het eenigjuiste woord. Dan kwamen zijn woorden, stootend op zijn bewogenheid:
‘Waarom zegt u dat...... 'n phrase!...... Wat ben ik nog gebaat met phrases...... een mensch die sterven gaat! Wat heb ik aan holle woorden?’
‘Als ik u niets anders had te geven dan holle woorden dan zou ik niet gekomen zijn. Kunt ge niet gelooven dat ik alleen zeg wat ik als de waarheid voel?’
‘Waarheid...... waarheid...... Wat heb ik aan een waarheid waar ik niets van begrijp? Wat heb ik aan uw woorden als ik niet voel wat ze in u beteekenen? Geen holle woorden...... o, ik geloof 't wel dat u niet gekomen is om mij te verdooven met een zoet praatje dat uzelf niet gelooft...... ik weet wel dat u dénkt dat u de waarheid spreekt...... maar u weet zélf niet...... u hebt geen besef ......neen, uw waarheid is een andere dan de mijne!’
‘Er is maar één waarheid.’
‘Een groote verre waarheid voor alle menschen...... o ja, maar zoo vér is die...... zóóver reiken mijn oogen niet meer...... Ik kan alleen nog maar zien wat dicht bij mij is, wat in mij is. En dat is die ééne groote waarheid, waarnaast alle andere wegvallen: dat ik sterven ga. Daarom sta ik niet waar u staat, daarom kunt u mij niet bereiken, daarom beteekenen voor mij de dingen iets anders dan voor u.’
| |
| |
‘Mijn ziel kan uw ziel bereiken al woont de uwe in een stervend lichaam.’
‘O neen, uw ziel is werelden ver van de mijne weg, want die sterft omdat mijn lichaam sterven moet, nu al. Dat begrijpt u niet, dat kunt u niet begrijpen omdat u gezond is. U weet niet wat het beteekent, te weten dat de dagen lengen en dat het toch geen zomer worden zal. U weet niet wat het is, de wolken te zien drijven langs de lucht en te smachten naar het water en de velden die daaronder liggen. Berusting...... Moeder spreekt er soms van...... driemaal droeg zij het zwaarste verdriet dat iemand treffen kan, dit wordt de vierde maal. Dat heeft haar berusting geleerd. Maar ìk kàn niet berusten.’
De jongen verschoof in de kussens het lichaam als in pijn. Een wijle zweeg hij. En ook de priester zweeg in stil en toegewijd wachten. Dan hernam de jongen langzaam en zijn stem was gedempt en vol diepe trilling:
‘O ééns wil ik het uitspreken, heelemaal. Ik zweeg er altijd over...... Moeder draagt teveel al om nog te verzwaren wat zij lijdt...... Neen, ik kàn niet berusten omdat het te wreed is en te onredelijk. Als het was gekomen toen ik een kind was en nog van niets wist en niets begreep...... Maar nu heb ik de wereld open gezien, één heerlijk oogenblik...... en nu is het uit.
Ik weet niet of ik méér van het leven verwacht heb dan een ander, die jong is. Ik geloof 't haast. Het leek mij zoo vol verrukkelijke mogelijkheden dat ik soms bijna niet wachten kon, dat ik de dingen wel tegemoet wou vliegen. Ik was ook zoo sterk en jong! Aan den dood dacht ik niet al had ik mijn vader zien sterven en mijn twee zusters toen zij nog kinderen waren. Ik zag niet anders dan het heerlijke leven dat zoo wijd voor mij open lag. Toen is het toch achter mij geslopen en op een kwaden dag besprong het mij en had mij beet. Maar ik kon het nóg niet gelooven, ik kón den dood niet zien, doordat het leven zoo stralend-heerlijk was.’
Buiten over de daken-wereld gleed de winterdag weg. Van een diep rood goud vloeide de hemel vol, waaronder
| |
| |
in donkere nederigheid zich de daken strekten. De jongen hief een magere hand en wees.
‘Ziet u hoe goud de lucht nu is van het avondlicht? Daarin te staren was mij genoeg om mij eindeloos ver weg te droomen. Dan zei ik in mijzelf: “boven de bergen vlammen de goud-bedropen luchten.” En ik dacht aan een stille bergwereld in 't avondlicht. En dan verlangde ik. Altijd was het zoo'n enkel woord dat mijn smachtend verlangen wakker riep. Dat hoorde ik dan dagen lang in me: de Poorten van Damascus of de muren van Jericho of de ceders van den Libanon. Dan zàg ik...... ik kon het niet beschrijven, maar toch zag ik het...... ik weet niet van waar het kwam...... misschien alleen uit de boeken.... maar dan was het in me alsof ik het kende, alsof ik het ééns hàd gekend en ik smachtte ernaar, zooals men terugverlangt naar iets dat men verloren heeft. En ik was er zeker van dat ik dat alles eens zou zien, zou beleven. O, van alles ben ik zeker geweest, zoo goddelijk twijfelloos zeker......
Soms was een liedje of 'n klank en soms een geur genoeg om mij opeens iets te geven van dat verre dat ik kende en toch niet kende. Daar was een deuntje dat buiten een orgel speelde toen wij lazen van den Trojaanschen oorlog. Als ik dat later weer hoorde, lang daarna, dan zàg ik hoe Hector sneuvelde en hoe Achilles zijn lijk langs de muren van Troje voortsleepte. En dan verlangde ik weer naar dat land van die verre heerlijke schoonheid en ik wist dat ik het eéns zien zou, dat ik ééns de zuilen van de tempels zou zien opsteken tegen het strakke hemelblauw. O, de heele wereld zou van mij zijn: dat wat ik al bezat en het andere waar ik alleen nog maar van droomde, de lange zonnige wegen die tusschen de zomervelden doorloopen en het blauwe water waar ik met mijn boot op dreef, maar ook de vreemde streken waar mijn geest naar uitvloog: de paars-bruine rotsen in de schuimende zeegolven, de blauwe meren met de bergen erachter, het Heilige Land met zijn wuivende palmen...... de ceders van den Libanon...... Grieken- | |
| |
land....... alles....... o, heel de heerlijke wereld.......’
Hij zweeg, hijgend en uitgeput. Zijn trillende handen schoven over de sprei heen en weer, onder zijn diepweggezonken oogen brandden twee plekken als van koorts. Zacht legde de priester zijn koele vingers over de rustelooze hand.
‘En nu,’ fluisterde de jongen en heesch en diep-smartelijk was zijn stem, ‘niets heb ik, niets is meer van mij...... De wereld dacht ik te omspannen...... nu lig ik machteloos naast een smal venster, waarachter ik een brok lucht zie boven daken...... en ik kan zelfs niet opstaan om in de straat te zien waar de kinderen spelen. De poort is dicht. Eens heb ik den zonnigen tuin gezien, het paradijs, het heerlijke leven vol van al de dingen waarnaar ik smachtte, maar ik zal er nooit nooit meer binnen gaan.’
Over het bleeke gelaat van den priester beefde de ontroering. Zijn oogen waren mild als moederoogen, zijn lippen bewogen, maar hij sprak nochtans niet. Maar zijn blik voelde de jongen over zich als een streeling, zooals een teedere wind moede oogen streelt. Dan kwam rustig maar diep van bedoeling zijn stem:
‘Ik wilde dat ik u kon doen gelooven dat het geen holle woorden zijn wanneer ik u zeg dat weldra heel de wereld een open tuin voor u zal zijn.’
Moe, bijna klankloos nu in de matheid na zijn opwinding, sprak de jongen:
‘Voor u is dit geen hol woord, dat weet ik. Maar voor mij die den dood al zie......’
‘De dood is de poort tot het leven.’
‘Niet tot het leven dat ik bedoel en waar ik nog naar hunker, te sterker nu ik het verloren weet.’
Vast en rustig, zijn klare oogen sterk in die van den jongen, vroeg de priester.
‘Zeg mij, was het uw lichaam dat genoot van de schoone voorstellingen die ge u maaktet van de verre landen van uw verlangen?’
De jongen zocht een poos in zich en zei dan:
| |
| |
‘Dat was niet het genot zelf,...... en toch...... misschien wel...... neen, dat was een schijn, een afspiegeling, waardoor het verlangen in mij wakker werd naar de werkelijkheid.’
‘Was er dan geen genot in die afspiegeling die in uw geest viel?’
‘Ja dat was er wel...... natuurlijk...... zelfs het verlangen was al genot. Maar ik wou het echte, de werkelijkheid.’
‘Maar die werkelijkheid zooals ge u die voorsteldet, die is voor geen sterveling zóó weggelegd. Zoo vol en gaaf en volledig krijgt niemand wat hij zich droomt.’
‘Misschien...... niet......’ aarzelde de jongen. ‘Maar toch...... het was toch mogelijk geweest...... En nu is niets meer mogelijk.’
‘Nu wordt alles mogelijk,’ zei de priester met bijna plechtige vastheid.
‘Voor mijn lijf dat sterven gaat?’
‘Voor uw geest die leven zal.’
De jongen had de oogen gesloten. Zonder het leven dier oogen leek zijn witte vervallen gezicht dood in het kussenwit. Even kreunde hij bijna onhoorbaar achter zijn dichte lippen, dan, snel de oogen heffend naar die van den priester, zei hij, wanhopig en ongeduldig:
‘Ach...... uw woorden...... ze klinken zoo mooi, zoo troostend. Maar het blijven woorden voor mij, ze gaan langs mijn ziel heen en ik begrijp ze niet.’
Bijna profetisch klonk het antwoord van den priester:
‘De tijd komt dat gij ze begrijpen zult, dat ze in u leven zullen, sterker dan in mij.’
‘Zal ik dàn vrede hebben?’
‘Dan zult ge het eenige geluk gevonden hebben.’
Stil lag nu de jongen als sliep hij. Naast hem zat de priester, zijn vingers over die van den jongen gelegd, en zweeg. Dan sloeg hij de oogen weer op en deed ze rusten in den klaren blik van den priester, tot hij vroeg, zacht en zonder de scherpe bitterheid van zoo vaak:
‘Kunt u mij zeggen waarom het zoo lang moet duren
| |
| |
eer de dood mij neemt, terwijl toch het leven mij al lang heeft losgelaten?’
‘Ge moet wachten tot gij weten zult dat de dood het leven beduidt.’
Lang duurde het zwijgen waarvan het kamertje vol was. De moeder kwam en ging op geruchtlooze voeten. Aan de lucht boven de daken bleekte het goud tot een koel bleek groen.
‘Ik begrijp zelf niet hoe het is,’ fluisterde de jongen in moeitevol peinzen, ‘uw woorden gaan langs mij...... ze lijken mij dwaas en zinloos...... en toch moet ik naar hen luisteren en als ik wakker lig in de lange nachten, dan hoor ik ze weer en dan is het of ge weer naast mij zit. Wat is het toch dat er van uw nabijheid uitgaat? Als ge naast mij zit en uw hand legt op de mijne, dan gaat de onrust van mij weg en soms voel ik iets dat lijkt op wat vroeger mijn kracht was......’
‘Dat komt,’ zei de priester, en over zijn kuisch knapengezicht lichtte de blijdschap, ‘doordat ik u wijs naar het licht dat uw ziel zoekt.’
| |
De zalige reis.
Gulzig gingen zijn blikken de verte in als maten zij de ruimte. Doodstil stonden langs den weg de boomen in de windlooze atmosfeer en het weide-groen, dat uitrolde naar den horizon, lag bleek in den grijzen dag. Maar de weg...... het einde verloor zich in schemerende verte, een lokkende onbekendheid was het verschiet.
Hij lachte zacht, een liedje rees in hem. Nu vliegen als een vogel, de onbekende wijdheid in!
Zacht snorden de blinkende wielen over de effenheid, de boomen terzij schoten als schimmen weg; langs zijn wangen en ooren, aan zijn wijdopen oogen voelde hij de zoelte van de lucht, waardoorheen hij gleed.
Maar wat ruischte daar uit de grijsheid met satijnig geluidje? Regen zacht en zoetjes als een grijzig spinsel om het stille groen. Langzaam begon het te druipen,
| |
| |
zilverglanzig in het grijs en met dieper gonzen. Doch reeds gleed hij waar dichter de boomen welfden - ging hij door een poort, een huis, een hol van boomen? Welke was deze wonder-vreemde beslotenheid van groen? - hoog bleef het ruischen boven hem en bereikte hem niet.
Kwam nu eindelijk de frischheid van het wijde water, waarnaar hij dorstte? Schemerde daar het blank getril niet reeds tusschen de boomen door? Daar boog zich de weg als bevrijdde hij zich uit de omstrengeling van het groen, het water, het water, het wijde rustige tusschen de lage oevers, de blanke klare stuwing onder de ontzaglijke luchten!
Langzaam gleed hij over het smalle paadje langs den stroom. Het regende niet meer, over het water en de doodstille beemden viel een bleek-gouden schijn uit het verijlende luchtegrijs.
De trage golven vingen den eersten sprankel zonlicht. Toen vloeide het guldig-warme licht over de frisch-beregende weiden, waarvan het nat opdampte als een blauwige rook langs de boomendonkerte aan den horizon.
Hij gleed nu zonder dat zijn lichaam een beweging maakte door de weldaad van het warme licht. In de zoetheid die hem omvloeide leunde hij achterover als in een donzen bed. En diep-uit zuchtend sloot hij de oogen, als moe van een te zwaar geluk......
Als een hel-satijnen lint strekte voor en achter hem zich de weg, heenkronkelend over de heuvelende heiden naar de verre bosch-donkerte. Hij liep, uren nu reeds, de hitte van den zengenden middag schroeide zijn huid, zijn voeten werden moe en zijn tong dorstte, maar nog ging hij immer in hetzelfde veerende rhythme, met geheven hoofd en lichte leden. Een heet-gestoofde, kruidige geur omwolkte hem en boven den deinenden heigrond trilde de heete lucht in lange golvingen.
Nu steeg de weg, langzaam en gestadig, als kroop hij als een geduldig dier tegen den hoogen heuvel op. Hij
| |
| |
klom, gebukt en zonder opzien, volhardend en rustig, maar vol popelend verwachten,......
De stijging eindigde, hij was op den top. Een lauwe wind omwoei zijn haren. Langzaam hief hij het hoofd en zag uit.
Diep onder hem aan zijn voeten rolde de wereld uit, naar Oost en West, naar Noord en Zuid. Daar lagen de heiden, paarsbruin, hun welvingen waren nauw-zicht-baar nu. Een scheper hoedde er zijn kudde, een handvol dwarrelende vlokken. Daar strekten zich de bosschen; zij schenen een zee van warrelend groen-bruin loof. Diep het westen in vanwaar hij kwam spreidden zich de weiden, de vruchtbare landouwen, daar stroomde, zilver-glanzig in effen statigheid, de rivier, daar rustten dorpen als vogels in een donzen nest, daar staken steden de fijne torens op. En daarachter, aan den horizon, blauw- en- zilver lichtend onder het blauwe luchtgewelf, de zee.
Zijn borst golfde en deinde in een machtige blijdschap; zijn oogen werden zwaar. Een orgelend lied zwol hem naar de keel, maar zijn lippen glimlachten zonder klank.
Toen wierp hij zich neer en de grond zonk onder zijn lichaam weg. Hij wierp de armen uit, wijd, als om het Al te omvamen......
Zoetjes klotste het water tegen de kiel van het bootje, hij liet nu de riemen rusten en dreef op den snellen stroom.
In het hooge paarsige avondblauw, dat afscheen over huizen en bruggen, over de schepen en stoombooten met hun donkere lijven en over het rustelooze diepe water, kwamen de eerste sterren vonken. Als strakke silhouetten teekenden de loodsen en fabrieken op de oevers, de fijn-lijnige grootsche ijzerconstructies zich tegen den transparanten hemel af.
Rustig dreef hij door het diepe avondblauw. Op de bruggen, aan de steigers ontbrandden nu de lichten, de roode, de diep-oranje-gele; hun gloed wierp lange, trillend-levende lichtvegen op het donkerblauwe water.
Nu lag zijn boot aan den wallekant, waar het gras
| |
| |
wuifde en onder zijn schreden boog. Duister was het onder de wilgenboomen, waardoorheen nochtans de lichte avondhemel blonk, en de stilte scheen er vol van verre en nabije fluisterstemmen. Maar nu opende zich het nauwe wegje, de rustende landen lagen naar links en rechts. Even stond hij stil en luisterde naar een vaag geluid - was hij bang in den komenden nacht? - maar het was het fijn gesjirp van een krekel. Een hoeve onder boomen sliep, eenzaam midden in het wijde land. Er stond een grijze damp boven de landen, als de adem van de slapende aarde en al loopend voelde ook hij de zoete matheid, de warme zwaarte van den slaap, die hem naar de aarde trok.
Toen boog hij zich neer en hurkte, zooals een dier hurkt dat zich leggen gaat. En hij strekte zijn leden langs den donkeren grond. Nog rook hij den geur van mest en bloeiende klaver, van aarde en van hooi, toen sloten zich zijn oogen en voelde hij zijn lijf omvangen door den zoeten-zwaren aardeslaap......
Hij zat voorovergebogen in den rieten stoel, de ellebogen op de knieën gesteund, de vingertoppen tegen elkaar en tuurde op het kiezel aan zijn voeten, beschenen door het mat-witte licht uit de electrische booglamp boven zijn hoofd. Hij wachtte, want zoo dadelijk zou het weer beginnen.
Hoor, daar kwam het aangegleden, fluisterzacht, als een enkele dunne toon, en het zwol tot sterker geluid, nu barstte het uit, in volle stemmen-weelde van orchest, vol en heerlijk, zooals een bloem die openbreekt.
Hij glimlachte en wiegde het hoofd. Welke was deze melodie? Hij kende haar toch wel. Die te hooren deed denken aan het land waar de statige rivier stroomt langs bergen die burchten dragen en ruïnen en welker flanken met druiven zijn begroeid.
In zachter golvingen vloeide de muziek. Hij was opgestaan en liep geluidloos door de donkere laantjes, waar boven hem de windruisching heenvoer door de blaren.
| |
| |
Hier en daar kraakten gedempte voetstappen en soms geruchtten zachtjes stemmen en lachjes van menschen die fluister-praatten onder de muziek.
Het was nu een zoete wijze, weemoedig en vol van smachting; hij stond stil in hunkerende luistering en ademde diep. En terwijl hij geleund stond tegen een boom, in de ijle donkerte van het diepe laantje, zag hij dat zij naast hem stond en voelde hij haar hand op zijn schouder.
‘Ik wist wel dat je op mij wachten zoudt,’ sprak zij, en dichtbij zich, in het donker, zag hij den glimlach van haar blond gezicht. Een vleug muziek omzweefde hen.
Toen nam zij zijn hand en leidde hem.
‘Kom,’ zeide zij, ‘ik zal je laten zien wat nog heerlijker is dan wat je in dit alles hoort, wat nog schooner is dan al wat je je kunt droomen, wat alle heerlijkheden tezamen omvat.’
En hij ging naast haar, stil van verwachting.
‘Zie,’ sprak zij, stilstaande en het hoofd opheffend.
Rond hem weken de boomen in wijden krans uiteen en daarboven koepelde zich het eindelooze zwart-groene stergewelf. In star-diamanten flikkering vonkten de millioenen lichten aan het roerlooze firmament.
Zwijgend blikte hij in de pracht dier licht-doortrilde matelooze duisternis. Hij voelde zich door den nachtwind omglijden, koel en geurloos en het was hem als steeg hij langzaam in die geurlooze donkere koelte, in die grootschheid van milliarden lichtende werelden. Ruisching omzweefde hem, maar het was niet het ruischen van wind in boomen, muziek omzong hem, maar het was niet de schallende muziek van het koper, noch het smachtende geneurie der violen, het was als een eindeloos-teeder, ver en toch nabij samenklinken van duizend stemmen, voller dan eenig wereldsch orkest, ijler dan de nevelsluiers die de maan optrekt.
Een ontzaglijk geluk verwijdde zijn borst.
Toen hoorde hij haar zachte stem, terwijl haar hand zich op zijn arm legde:
| |
| |
‘Alles waarvan je kunt droomen, waarnaar je kunt verlangen is daarin vervat.’
Hij stond weer op de aarde, het kiezel knerpte onder zijn voeten, de violen zongen een trillende juiching uit, een blad viel dwarrelend omlaag. En in het donker zag hij haar blonde vlechten.
Weer zochten zijn oogen, eindeloos-ver en ongenaakbaar was nu de heerlijkheid van den sterrenhemel; een smachtend heimwee vervulde hem.
‘Zie,’ sprak zij met een zucht, ‘daar zou ik voor willen dood zijn.’
Bevangen van verwondering zag hij in haar oogen. Zij voelde zijn vraag en antwoordde:
‘Alleen voor wie bevrijd zijn door den dood zijn alle poorten open.’
Het besef doorschoot hem dat hij eerder deze woorden had gehoord, doch hij wist niet waar noch van wien.
Weer sprak het meisje met weeke donkere stem:
‘Die de kluisters van het leven dragen kennen alleen het smachtende verlangen......’
Ja, het verlangen brandde in hem als een schroeiend vuur. Hij wrong de handen ineen en zijn tranen stroomden.
‘...... maar voor wie de kluisters hebben afgeworpen zijn geen grenzen meer.’
Als een zalige pijn doorbrandde hem de smachting. Diepe snikken doorschokten zijn wezen......
Een weifelend licht viel in het duister dat om hem was als een diepe tuin.
Het was of rond hem wanden van boomen schimmig verijlden, dan was er een lichte leegte waarin hij zweefde en sidderend-bang zichzelve zocht.
Op het vochtige kussen voelde hij zijn nat-geschreid gezicht, voor zijn borst lagen zijn handen ineengekrampt. Nog schokten de snikken zijn lijf en voelde hij de tranen druppen van onder zijn dichte oogleden.
Maar een lichtschijn viel over zijn gezicht, zacht, een koestering, of een blijheid hem lokte uit het duister
| |
| |
dat zijn wezen nog gevangen hield. Onwillig nog, als zijns ondanks, opende hij de oogen en zie, buiten stond de prille zonnige morgen en zond zijn glimlach over hem.
Bewegingloos lag hij uit te kijken in het teedere blauw boven de daken. Zijn tranen vloeiden nu niet meer. Hij voelde zich gesponnen in een stilte, gelijk, na lang schreien, een kind in moeheid. Diep daaronder lag een weemoed, donker en zoet.
| |
Lente.
‘Hoe lang is het nu al dat u bij mij komt?...... Het was nog winter, de eerste keer......’
‘Kerstmis,’ antwoordde de priester, en met zijn blanken lach: ‘wij zijn al oude vrienden.’
‘Kerstmis...... en nu is het voorjaar...... zeg mij, bloeien de seringen al? En de meidoorns?’
‘De seringen zijn paarse en witte boeketten en in het smalle laantje dat naar de kerk gaat is het zwoel van meidoorngeur. En het bosch...... één weelde van anemonen is het. De open plek achter den vijver...... weet ge die nog?......’
‘Alles weet ik nog...... alles is in mijn geest gegrift. Soms in mijn herinnering...... en meer nog 's nachts in mijn droomen, dan zie ik de dingen die ik ken zoo duidelijk als toen ik er nog in rond ging. Ja, soms verbeeld ik mij...... maar dat is een dwaasheid...... dat ik ze nu beter zie...... mooier......’
‘Géen dwaasheid, dat is waarlijk zoo. Want toen zaagt ge de dingen, zooals ze u op een toevallig oogenblik schenen, nu ziet ge ze, zooals ze voor immer zijn.’
De jongen zuchtte, terwijl hij tot den priester opzag.
‘Ik zou het zoo graag gelooven,’ fluisterde hij, ‘maar ik begrijp het niet.’
‘Ge zult het weten en begrijpen wanneer uw geest in de volle klaarte staat. Dan eerst kunt ge de waarheid zien.’
‘De waarheid...... nu lijkt 't mij nog een leugen al
| |
| |
wat mijn geest ziet en beleeft. Niet meer dan een schijnbeeld van de werkelijkheid. Toch is het mijn eenig geluk, al heeft de zoetheid ervan een bitteren bijsmaak omdat ik niet kan vergeten dat het een leugen is. Maar minder dan vroeger proef ik die bitterheid...... tóen was na het ontwaken ineens al de kou van de werkelijkheid om mij, lag dat heerlijke achter mij, gesloten, verloren...... Dan stierf ik na elken droom opnieuw. Nu is 't mij soms of de zoete schijn nog een tijdlang voortduurt in de werkelijkheid, zoodat ik de werkelijkheid niet voel......’
‘Eens zal wat ge nu nog “de werkelijkheid” noemt voorgoed onder dien lichten schijn verdwijnen.’
‘Wilt ge zeggen dat ik dan altijd zal kunnen zien wat ik eens heb liefgehad?’
‘En al wat ge daarenboven nog liefhebben zult.’
‘Zou ik dan...... ook dat wat mijn geest nog niet gekend heeft......’
‘Voor den geest die bevrijd is in den dood zijn de grenzen van het leven weg.’
Snel gingen de half-geloken oogen van den jongen naar den priester op. Een wijle bestaarde hij hem zwijgend, met gerimpeld voorhoofd, als vocht hij met een weerspannige gedachte.
‘Wie heeft mij ditzelfde nog eens gezegd? U waart het niet, het was een ander, maar zijn woorden waren gelijk aan de uwe. Maar wie kan het dan zijn?’
Hij legde de hand over de oogen, om, diep in zich schouwend, zich te herinneren. Zoo werd het donker in hem en de inspanning van het peinzen bracht een bloedruisching in zijn ooren. Het leek het ruischen van boomen in een donkeren tuin. Een schok doorvoer hem, nu zag hij het weer gelijk hij het doorleefd had in den droom: den donkeren avond-tuin met het hooge lampenlicht, dat zich in het loover verloor, doorruischt van de smachting der violen...... eindeloos hoog daarboven de pracht der sterren in de duistere klaarte des hemels...... Ontroering, die hij niet begreep, omvatte hem.
| |
| |
‘Nu weet ik het,’ fluisterde hij beschaamd om zijn bewogenheid, ‘ik heb het maar gedroomd.’
De priester boog zich over hem; een teedere straling lichtte uit van zijn gelaat.
‘Dan is het uw eigen ziel die u de waarheid heeft gezegd.’
Buiten, in de teer-klare lentelucht, jubelde een merel.
| |
De Zwaluwen.
Stil lag de jongen op den rug, de handen over de borst gevouwen, een vage glimlach omspeelde zijn lippen als een weifelende lichtschijn een bloem. Een zoete geur van zomer dreef door het open venster binnen, waar doorheen hij onafgewend uitstaarde in de tintel-warme zomermiddaglucht.
Dan schoot daar plotseling langs het lichte raamvak, donker tegen de helle zonnigheid, een zwaluw, in rappe zwiering, en nog een, en nog een. Het was als maten zij in haar cirkeling de wijdte, in haar opvlucht de hoogte van het zon-doorsproeide luchtruim, waartegen zij de grillige teekening lijnden van haar rusteloos gewiek. De jongen luisterde naar haar fijn-hellen roep en soms scheen het hem toe dat hij het zwevend gerucht van haar vleugelen wel moest hooren.
Maar loomheid drukte zijn oogen dicht. Nu lag hij gebed in de mollige rust, zonder geluid, zonder beweging. Maar de bloem-geurige zomerwind speelde over zijn gezicht en het licht van de zonnelucht trilde op de donkerte achter zijn oogleden.
Warm was de grond onder zijn lui gestrekte leden en een reuk van bloemen en bloeiend kruid omwolkte hem. Zon stoofde koesterend zijn genietend lijf, zijn wangen, zijn dichte oogen, maar een lavende koelte ritselde op hem neer uit het bosch aan welks rand hij neerlag.
Doch het geluid van stemmen trok hem uit zijn zalige loomheid. Ja, daar vóór hem speelden zij op de weide, hij wist het wel. Toch opende hij nu de oogen. Diep als een
| |
| |
smaragden kom was onder den zwaren middag de smalle weide met daarachter de traag-stijgende donker-begroeide berghellingen die naar den hemel reikten. Vlinderlicht en ijl fladderden daartegen de luchtige kleedjes der meisjes, het warme bloem-rose, het teedere hemel-blauw, het zoete violet, het kuische wit. En daarboven heur haren, levend in het licht. Hij zag naar haar bewegingen gratielijk als het bewegen van bloemen op den wind en hoorde naar haar stemmen ijl en zangerig als muziek over het water. Van een stil-jubelend geluk stroomde zijn wezen vol.
Toen liet hij dieper het hoofd achterover zinken, zijn blikken klommen in het licht. En daar boven hem, tegen het zonzware blauw, schoot als een rap en grillig spel het donkere gewiek der zwaluwen......
Glimlachend staarde hij over de daken, die blonken in het licht. Avond begon het blauw te verdiepen en kleurde het zonlicht rood.
Hij bewoog zich niet in de loomheid die hem omvangen hield; zag hij niet nog de zonnige weide met het dartele spel tegen den rustigen bergwand? Was niet nog onder hem de geurige warmgestoofde aarde en over hem het fluister-ruischen der boomen? Een roerloos welbehagen vervulde hem.
Op haar geruchtlooze voeten naderde de moeder het bed. Nu wist hij dat zij naast hem stond en hem bezag, maar hij kon uit zijn donzen stilte zich niet oprichten om haar aan te zien of toe te spreken.
Nu zette zij zich aan het voeteinde naast zijn bed, gelijk zoo vaak. Zich naar hem toebuigend zeide ze zacht:
‘Jacob......’
Een diepe zucht ontvlood hem; langzaam wendde hij het gezicht haar toe, waarover een glimlach kwam en ging.
‘Voel je je minder goed, mijn jongen? Je bent zoo stil.’
Haar woorden raakten iets in hem aan, 't was of hij ontwaakte. Hij zag de bezorgdheid om haar moeden mond, de donkere schaduwen die het leed onder haar oogen legde.
| |
| |
‘Dat komt doordat alles zoo goed is om mij heen....’
Zij zag naar het venster, dat de milde zomeravondlucht doorliet.
‘Ja, 't is hier nu wel goed,’ beaamde zij. En teederlijk nog eens vroeg zij:
‘Dus je voelt heusch geen pijn of zoo iets?’
‘Zou ik dan zoo rustig zijn? Ik ben alleen maar moe...... zoo heerlijk moe......’
De moeder zuchtte en zweeg. Door het open raam sloop een windje binnen en bewoog haar grijze haren. Verweg floot een merel en was weer stil.
Toen stond zij op, legde even haar koele hand op zijn voorhoofd.
‘Dan zal ik je maar met rust laten; misschien wil je nog wat slapen.’
‘Ja,’ fluisterde hij glimlachend, zijn oogen gesloten, ‘slapen......’ En zijn zucht was een hunkering naar de zalige verlorenheid.
| |
Het groene droomdal.
De witte kussens hoog achter hem gestapeld, lag de jongen half-zittend in zijn witte bed. Als van een doode waren zijn skelet-magere handen, die hij roerloos koesterde in de zomerzon op zijn sprei, was zijn beenig wasachtig gezicht met de holle kaken, de bloedlooze dunne lippen. Alleen in zijn oogen, diep in hun duistere kassen, gloeide nog het leven.
Geruchtloos sloop de moeder in de kamer rond. Nu en dan gingen haar oogen snel speurend naar het bed aan het venster, zochten droef-hunkerend, vergeefs, den blik te vangen van den zoon.
Langzaam draaide de zon uit de kamer weg.
Maar nu was zij gereed. Zij nam het glas met gele rozen van de tafel en zette het in de vensterbank.
‘Ik zie, je hebt ze heel den dag niet bij je gehad,’ zei ze, ‘anders vraag je er altijd om.’
| |
| |
Hij glimlachte vaag, zonder antwoord; naar de rozen zag hij nauwelijks.
Zij zette zich naast het bed met een kleine zucht. Haar bekommerd gezicht ontspande zich tot een moede rust. Dit stille uur als de zon weg was en de kleine kamer op het duister wachtte was van elken dag het kostbaarste. Zij legde schromend-voorzichtig een hand op de sprei en glimlachte hem toe.
‘Nu komt Moeder nog wat bij je zitten.’
Maar zacht antwoordde hij:
‘Liever wilde ik slapen......’
Hij merkte, één oogenblik, het smartelijk vertrekken van haar gezicht, hij wist de pijn die haar doorsneed, maar het vermocht hem niet terug te houden van waar zijn smachtend verlangen hem heendreef.
Zij stond al naast hem, teeder over hem gebogen.
‘Zal Moeder je dan goed leggen?’ vroeg haar stem, zoet als een liefkozing.
Zij bedde hem in zijn gemakkelijkste houding, schikte het dek over zijn verkilde armen.
Toen zette zij zich weer aan het voeteinde, de handen roerloos in den schoot gevouwen, en beschouwde in brandend-smartelijke liefde zijn gezicht, nu gansch uitgebluscht met de gesloten oogen. Hield de dood hem niet reeds in zijn armen? Zij huiverde, als voelde zij de doodskou in haar eigen hart.
Buiten het raam rees de blauwe avond, schemer vulde het kleine vertrek.
Met loodzware beenen klom hij tegen de hooggewelfde brug. Fel stroomde uit de immense lantaarns aan de hoeken het licht op hem neer, een neerslaande vloed van wreed, moordend licht. Nu was hij boven en zag omlaag.
Naast hem links en rechts lag het donkere snelle water vol met de trillende lichtreflexen uit de schepen en van de kaden; de donkere woeling van het water schoot ijlings daaronder weg. Maar vóór hem ijlde naar onzichtbare verte de lange breede huizenweg, welker duistere
| |
| |
lijn zich afteekende in de twee strakke rijen lantaarnlichten, star-triest verschimmend in het donker verschiet. Zijn hart kromp samen; wat zocht hij in de desolaatheid van deze stad-in-nacht? Dat hij toch keeren kon!
Maar reeds omsloot hem de donkerte van het bosch en zochten zijn moede voeten een weg langs de paden. Van de zwarte boomen droop het zwarte duister en er was een doodsch-leege stilte om hem als van een gestorven wereld.
En hij ijlde, strompelde zonder te vallen, ijlde toch. Hij liep zonder te kunnen loopen, nochtans tot loopen gedoemd. O wat was het dat hij zocht? Niét dit wreede duister, deze bange leegte, deze starheid van den dood... Wat hij zocht was stil als een geluidloos watertje, en licht en blank, koel-groen-licht......
Nu wist hij het, het groene dal, het stil-groene droomdal. Zijn herinnering kende het, zijn smachten ging erheen. Een weidsche beslotenheid was 't van groene bogen. Er was geen geluid dan een stage ruisching die verstierf in eigen eentonigheid en roerloos stond er het groene licht.
Zijn voeten liepen zwaar van vermoeienis, brandend van hunkering zochten zijn oogen. Om hem was de kale vlakte, bar, zonder boom of struik, ontzaglijk van eenzaamheid onder den ijzerzwarten hemel. Toen greep hem de sidderende angst: dit alles zal verdwijnen...... het zal voorbijgaan....... en ik zal het niet vinden...... ik moet mij haasten...... het wordt te laat......
En hij ijlde, hij zocht, de handen saamgenepen. Maar hij voelde hoe het heet begeerde al verder week......
Toen liet hij willoos zich neerglijden en snikken verscheurden zijn borst terwijl hij uitstaarde in de koude leegte......
Hij voelde den arm zijner moeder rond zijn schouders en zag achter het venster de rustig vonkende sterren op het effen hemelveld. Nog schokte zijn borst en een smartelijke ontzetting vervulde hem.
| |
| |
Maar het was de zachte stem zijner moeder die een troostende rust over hem spreidde.
‘Zal Moeder je handen vasthouden?...... Je droomde zoo...... je beeft er heelemaal van...... Zoo, nietwaar? Gaat het nu over mijn jongen?’
Hij zuchtte diep, fluisterde toen moeilijk met zijn droge lippen:
‘Ik heb zoo'n dorst.’
Behoedzaam reikte zij hem het koele drinken.
‘Dat komt door de koorts,’ fluisterde zij, haar koele vingers op zijn heet voorhoofd leggend.
‘Dat komt doordat ik zoolang gezocht heb,’ murmelde hij moede. Zij antwoordde niet, maar de jongen voelde haar trillende kus op zijn haren. Toen herinnerde hij zich het oogenblik vóór hij zich te slapen legde, het zachte verlangen van haar gezicht, de stil verbeten teleurstelling. Een warmte doorliep plots de bange kilte die hem nog vervulde, hij deed het hoofd tegen haar aanleunen en fluisterde mat en innig:
‘Goede Moeder......’
Een glimlach hing nog om de hoeken van zijn mond, toen hij weer neerlag en hij de klaarheid van den sterrenhemel zich over hem voelde sluiten.
| |
Pastorale.
‘Moeder,’ vroeg hij, zijn bleek gezicht, waarover een afglans van den avondschijn viel, haar toekeerend, ‘hebt u die Saksische beeldjes niet meer die vroeger op de piano stonden, de herder en het herderinnetje?’
De moeder glimlachte in weemoedige herinnering.
‘Die herdertjes...... ach......’
Zij schudde het hoofd, haar glimlach doofde.
‘Het herdertje stierf bij de verhuizing...... weet je 't niet meer? Je hebt een tijdlang de stukken nog bewaard ......Nu zijn ze weg. Het herderinnetje dat is er nog. Ze staat nu in de keuken op de kast, want ze is erg bescha- | |
| |
digd...... Ze is een arm kwijt en er is een stuk van haar hoedje afgebroken. Ze is eigenlijk niets meer waard, maar ik kon er toch niet toe komen haar weg te gooien, omdat ...... ik......’
‘Haal haar eens Moeder,’ smeekte hij glimlachend.
Met voorzichtige vingers zette zij het beeldje in de vensterbank voor hem neer.
‘'t Is nog van je vader's vader geweest...... 't was mooi toen we het kregen.’ Zij zuchtte even. ‘Nu is het hiermee ook al gedaan......’
Maar hij hoorde haar woorden al nauwelijks meer. Roerloos verzonken bestaarde hij het stukje glimmend porcelein dat daar voor hem stond in het licht van den klaren nadag. Een zachte blijdschap als om het hervinden van iets verlorens begon in hem te stroomen.
Ja, dit was nog de gratie van het fijne figuurtje, strak omspannen door het laag-open rozeroode keursje, van de slanke witte beenen, waarboven het gebloemde rokje golfde in stille zwierigheid. Nog boog zij het armpje naar den grooten hoedrand, waarop de lichtblauwe linten fladderden......
Hij zuchtte van zoet welbehagen. De zon was ook zoo koesterend op het malsche gras met de duizend bloemen en er zong een gedempt jubelend muziekje...... wat instrument was dat? Hij wist het niet. Hij zou het haar vragen als zij bij hem was...... kwam zij daar niet zoo sierlijk door het gras naar hem toegetript? Haar gebloemd wit rokje golfde wijd om haar heen; aan een hemelsblauw lint voerde zij een sneeuwwit lammetje.
Schoven nu wolken over de blijdschap van de zon en werd de wereld grijs? Regen...... regen...... ach......!
Maar nu hief zij een handje en het lachende gezicht als wilde zij de klare druppels vangen. En op het verre muziekje daar zong een stem:
‘Il pleut, il pleut bergère......
Ramène tes moutons......’
Van warmen schijn doorglansd was het ruischende grijs.
| |
| |
Het was die gloed op zijn oogleden die ze deed opengaan.
En hij staarde, loom en droomerig. Aan de kleine herderin in de vensterbank schenen de kleuren gebluscht nu het licht haar verliet. Maar achter haar gloeide de hemel in koperrooden brand. Het was stil maar zijn verbeelding hoorde nog een verre gonzing als muziek uit een vreemd instrument. Even dacht hij aan het zachte regengeruisch dat óok muziek was...... had hij geslapen?
Nu schoof zich donker het gezicht zijner moeder tusschen zijn oogen en de goud-laaiende lucht. Het geleek een vreemd donker ding, van heel ver kwam haar stem:
‘Wil je niet eens drinken, Jacob?’
Hij wilde zijn hand opheffen in afwering, maar zwaar bleef zij liggen op het dek. Alleen schudde hij flauw het hoofd, nauw merkbaar.
Boven de daken verdiepte zich de roodgouden fonkeling, waarvoor zijn oogen loom zich sloten. Doch over hem bléef de machtige koepel van avondhemel, bevend transparant, met den rooden brand boven den westelijken einder. Maar de weiden, vlak en diep naar de glooiende heuvels, lagen, warm nog, in avonddamp. Er zong een liedeke ver en vaag, als donker-gouden korrels rolden de tonen in de stilte uit; het was het fluiteliedje van den herder, die schreed daar pijpend achter zijn trage kudde, en zij wandelden door vlottende nevelsluiers.
En hier lag het zware purper-bruine land waar de zaaier ging. Eenzaam en grootsch lag het onder de welving van den hemel. Wie had het zóó gezegd, zóo, als hij het nu zag?...... Er zongen regels door zijn hoofd uit een gedicht dat hij eenmaal, als knaap, had gekend, zijn herinnering zocht en greep, het was als verzamelde hij de flarden van een kostelijk weefsel.
‘Dans les terres, de nuit baignées......’
Ja, de nacht kwam en doofde den brand over de landen, waarboven de paarse schemer stond. Hoe groot en geweldig werd nu de gestalte van den zaaier!
| |
| |
‘Il marche dans la plaine immense,
Va, vient, lance la graine au loin......’
Nu was de hemel een spansel van helder duister, de sterren vonkten, paars stond de nacht op het wijde land.
Hij zuchtte diep en zijn zucht was als de adem van den wind die zijn haar en zijn handen beroerde.
Toen zagen zijn oogen het venster-vierkant waarachter de goudbesterde, paars-blauwe nachtlucht stond.
En weer zuchtte hij, roerloos zijn lichaam, en hij voelde zich gebed in een eindeloozen vrede.
| |
De laatste schaduw.
‘Hoor eens naar Moeder, Jacob...... Lig je zoo goed? ......Heb je geen pijn of iets anders dat je hindert?’
De jongen herkende het smartelijk-zachte gezicht zijner moeder in de morgen-klare kamer. Flauw schudde hij het hoofd en hij meende dat hij glimlachte maar zijn gezicht bleef strak.
‘En wil je ook niet drinken?’
Hij meende nogmaals te ontkennen, maar nu bewoog hij zich zelfs niet meer; diep lag hij alweer weggezonken in zijn roerloozen vrede.
Hij hoorde het stille gerucht van zijn moeder die in de kamer rondging, hij hoorde de verre geluiden in het benedenhuis en den eentonig-haastigen tik van het kleine klokje. Al deze geluiden stonden in een strakke helderheid, maar ver buiten hem, en beroerden hem niet. Hij lag met geloken oogen, doodstil, in de veilige ommuring van zijn vrede.
Maar daar was in het kamertje nog een andere stem, die fluisterend ging naast die zijner moeder. Hij herkende de stem die tot hem sprak, in lange stille middagen, van het geluk-in-het-licht. En hij hoorde de stem dichter bij tot hem sprekend, indringend en mild van toon, gelijk zoovele malen ‘Jacob......’, maar hij bewoog zich niet, noch sloeg hij de oogen op, hij kon slechts luisteren vanuit de diepte zijner rust.
| |
| |
‘Zoo ligt hij maar aldoor,’ fluisterde de moeder, ‘slapend...... En als hij niet slaapt dan lijkt zijn geest zoo ver weg...... Hij spreekt in 't geheel niet en hij wil niets hebben...... hij beweegt zich nauwelijks......’
‘Hij ligt heel rustig,’ fluisterde de stem van den priester weerom, ‘hij schijnt geen pijn te hebben.’
‘Ik weet het niet. Het lijkt zoo vreemd...... Mij beangst het, die rust. Telkens als ik bij hem kom, dan bid ik dat hij toch spreken zal, dat hij zal zeggen wat hij gevoelt......’
Even was het den jongen of iets van daarbuiten binnen de ommuring van zijn vrede drong, een matte vleug van pijn en onrust bewoog de stilte waarin hij lag.
‘Ge zegt het zelf: zijn geest is al ver. Waarom zoudt ge trachten dien terug te dwingen?’
‘Als ik maar wist...... dat hij gelukkig is...... dat het hem wél is...... Dan kon ik ook gelukkig zijn en vrede hebben......’
Een zachte droefheid-van-liefde was de onrust die den jongen bewoog. Het was als zou in hem zich iets gaan opheffen, zijn stilte verlaten, het fladderde in hem onzeker en beangst, maar hij bleef zonder beweging of geluid. Toen fluisterde weer de stem des priesters, en als het troostend-mild suizen van avondwind was die stem:
‘Hij nadert het geluk waar hij den langen smarteweg voor is gegaan. Zijn innerlijke oogen zien het al, maar hij kan er niet van spreken. Dat is het wat hem zoo stil doet neerliggen en aldoor in zichzelf doet zien.’
Ja, dit was de trooster die hem uit de diepte had opgeheven, die het duister van hem had weggenomen. Ook deze laatste schaduw ging in zijn licht verijlen. Nu vlood onrust heen als een nachtvogel voor den dageraad en vrede legde zich in effen rimpeling uit. Een warme schijn van liefde overvloeide zijn gelaat, die inniger was dan een glimlach.
‘Zie,’ fluisterde de priester, ‘hij glimlacht in den slaap. Doet dat wie lijdt of ongelukkig is?’
| |
| |
‘Ach ja,’ murmelde de moeder in een zucht als een snik, ‘de lieve God is barmhartig......’
| |
Bevrijding.
Vroeg kwam de avond langs den grijzen hemel sluipen en weefde in het kamertje zijn schaduw. Nu en dan suisde een korte windvlaag tusschen de daken, het was de kille norsche wind van den nabijen herfst.
De moeder zat naast het bed zoo stil ineengedoken als vreesde zij haar aanwezigheid teveel bij de nadering van den onzichtbare, die zoo lang had gedraald. Zij durfde de handen niet aanraken die onbeweeglijk lagen gestrekt op het gladde dek, noch het waswitte hoofd met de geloken oogen, star als ware het reeds gestorven. Maar haar blikken lieten niet los dat strakke doodsmasker, waarin toch haar liefde nog herkende wat eens zoo belovend had gebloeid.
En zij wachtte geduldig en berustend tot het uur zou slaan.
Was het de stem van den wind ijlend langs het venster, die den jongen diep in zijn geluidlooze rust bereikte? Hij opende de oogen en ook hierin leek het leven reeds gebluscht, star staarden hun blikken den grijzen hemel aan, waarlangs de wind de wolken stuwde.
Hij zag niet de kamer, noch de daken of de torens in de verte, hij zag slechts het hemelgrauw, waarin het licht verstierf.
En voor zijn starenden blik verwijdde het zich tot een onmetelijkheid, rees het duizelhoog. En langzaam aan klaarde en blankte het tot een bleeke lichtheid om allengs meer zich te verdiepen tot een zwaar-streng blauw.
Ontzaglijk van schoonheid, meedoogenloos van grootschheid was het om hem; hij voelde zich opgeheven in die onmetelijkheid van blauw, die was boven hem, onder hem, rond hem, grondeloos van nooit-geweten ijskoude diepten. Angst greep hem in het hart, onder hem weken
| |
| |
werelden weg, het was de leegte, waarin hij reddeloos verging. Zijn oogen sperden zich en puilden, zijn vingers kromden zich als in kramp, in doodsangst hijgde zijn zwoegende borst, want het was of zijn longen scheuren zouden, of hij verstikken ging in een overmaat, in een geweld van lucht. Een woeste ruisching dreunde in zijn ooren, die was als de donder van water dat zich in een afgrond stort.
Toen hief een plotse stuwing hem als op onzichtbaren vleugel en het was hem als werd hij aldus boven stormgeweld uitgedragen in een stilte die geen wind bewoog. En hij dreef, gewichtloos, op een wijde deining, als een bloemblad op de vlieting van een beek. Om hem koepelde nog het onmetelijke blauw, maar het had zijn wreede hardheid verloren; diep en mild was het als orgelklank.
Als een ruischend lied vervulde hem het geluk.
Was dat orgelzang die aanzwol uit onzichtbare verten en in onzichtbare diepten verstierf? Of was het de zingende windsuizel in boomen?
Zie, daar neigden cypressen hun donker loof, daar hieven in het avondblauw populieren hoog hun slankheid. Wind lispelde in hun blaren en ijle zang; fluweelen was de donkerblauwe schaduw rond hun stammen: een diepdonzen, zalige rust.
Als een eiland in avondnevel was het opgedoemd, het ging voorbij en in nevel verging het weer.
Nu gleed hij in roerlooze ijling door de transparante klaarten.
Werelden van heerlijkheid ontvouwden zich: zilverblinkende rivieren vloten door stille landen, zeeën deinden, wonderen waren hun diepe paleizen - steden ronkten als gebonden dieren, bergkruinen blonken in teeder licht. Als een ster die valt kliefde bliksem de ruimte, donder rolde als een verre zang. En sterreprachten ontrolden zich voor zijn blik, eindeloosheden van goud-flonkerenden luister. En hij zag de hemelen openbreken tot grotten van licht, tot tuinen van heerlijkheid, tot werelden van genade.......
| |
| |
Hij strekte de armen, zijn lichaam rustte als in een bed van licht. Geluk vervulde hem, onuitsprekelijk.
Toen hoorden zijn ooren den zang die de ruimten doorstroomde, ijl als rag en toch alles vervullend. Hooger stuwde in hem het geluk, als water dat wast. Het doorzong hem gelijk de zang waarin hij gleed, het was als de rhythmische ademing van het Al, die was tevens de ademing van zijn eigen wezen, het eeuwig en onverstoorbaar rhythme van het onmetelijke geluk.
Moeilijk rees de moeder uit haar knieling naast het bed van haar dooden zoon. Haar oogen staarden harddonker van leed, maar zij schreide niet.
In den diepen schemer was het als lag hij daar zooals hij immer gelegen had, roerloos in sluimer. Zijn was-wit gezicht, in de doodsbenauwdheid verwrongen, had zich weer geëffend, zijn in oppersten strijd verkrampte handen lagen in doode rust op de sprei. Alleen waren zijn oogen nog open en staarden met hun gebroken blikken nog immer in het nu zwart geworden hemelgrijs. De moeder bukte zich en sloot ze met haar sidderende vingers.
Rond haar en den dooden jongen stond het kamertje doodsch-duister en ijzig leeg. De moeder stond op en stak een der rood-omkapte kaarsen aan, die zij op feestelijke avonden voor hem placht te doen branden. Maar de trillende roode gloed gaf aan het doodengelaat een bedriegelijken schijn van leven die haar huiveren deed. Zij doofde het licht en zette zich weer naast het bed.
Buiten had de wind de wolken afgedreven; zij lieten een maanklaren hemel vrij. Allengs begon een bleekheldere schijn naar binnen te kruipen, legde zich over het dek en de stille witte handen, zocht het kussen en het doode gelaat.
Nu lag het in den trillend-teederen schijn en de moeder zag hoe het verinnigd was en verrustigd. De lippen weken los vaneen als in een vagen glimlach, alle smart was tot een sereene rust verklaard.
| |
| |
Zij had de handen gevouwen en zag roerloos toe. En langzaam brak haar ziel uit haar starheid los. Een warm, mild-zoet verdriet deed haar tranen stroomen; zij vloeiden onophoudelijk en ongehinderd, als door haarzelve niet bemerkt.
Allengs verstilde deze weldadige hevigheid; zij zat weer roerloos als tevoren in den blanken schijn die haar en den zoon omving.
Een diepe vrede legde zich over haar.
|
|