een van zelf sprekende levensfunctie in zich bergt en die zoekt naar een bloesemrijke vormschoonheid als door de strengheid van het Christendom om haar bewuste zinnenstreeling veroordeeld zou worden.
Claudel zoekt een verzoening tusschen deze twee levenshoudingen en vindt haar niet.
Hij verafschuwt de maatschappij zooals zij nu is - hij, hooggeklommen ambtenaar der Republiek, hij hunkert terug naar de tijden toen de koning was: ‘Image de Dieu à qui seul obéissance est donnée, à lui seul due’, de tijden van absoluut geloof. Hij haat de wet die voor dat alles in plaats gekomen is. En hij zegent God die hem meer helderziend heeft gemaakt dan de anderen, hij die bevrijd is van de ‘afgoden’ hoe zij dan ook mogen heeten, de antieke als Isis en Osiris of de nieuwe ‘La justice, ou Progrès, ou la Vérité, ou l'Humanité, ou les Lois de la Nature, ou l'Art, ou la Beauté’ - maar hij gelijkt hierin helaas te veel den Phariseëer die God loofde, omdat hij niet was als de anderen.....
Deze hoogmoed, dit zelfbewustzijn is tot zijn dichterlijke gestalten doorgedrongen, zij allen dragen hun geloof zonder eenvoud, maar met overdadige glorie. Zoo ook in dit werk, ‘l'annonce faite à Marie’ - daar is Violaine, draagster van het stuk, de groote figuur die naar heiligheid streeft. Voor wie haar omringen wordt zij waarlijk heilig door haar vroomheid die haar de zwaarste offers lachend doet volbrengen. Doch zij bezit tevens (en mét haar Anna Vercois, haar vader) een modern besef van het eigen, innerlijk leven, van de zuivere vlam die haar verteert en zij verkeert geenszins in twijfel omtrent haar eigen waarde. Zij spreekt dit uit, herhaalde malen, zij vereert bijkans haar eigen liefelijke volmaaktheid; zoet, goed en schoon prijst zij zichzelve en zij vindt dichterlijke woorden die met bijna verschrikkende bewustheid de innerlijke dingen op hun plaats zetten. Hier is iets dat hindert. Het is de twee-