| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door A.C.S. de Koe.
Herman Robbers. Sint-Elmsvuur. Uitgeversmaatschappij Elsevier. Amsterdam.
Huib Hoogland is, zonder herexamen voor wiskunde dit jaar, overgegaan naar de zesde klas van het gymnasium. Maar de blijde opgewondenheid, waarin hij naar huis gaat, wordt aanstonds neergeslagen, als hij daar weer vindt de zoo wel gekende sfeer van ruzie en gemok, moeders zielig in-een-gedoken houding, vaders duisterdreigende voorspellingen. De maaltijd, die feestelijk moest wezen, wordt een benauwing. Maar na 't eten, op zijn kamertje, en later, op de wandeling, blijken de tegenstrijdige emoties van dien dag betrekkelijk bijkomstigheden, die maar hebben wakker gemaakt zijn diepere en wezenlijke leven, die maar aanleiding zijn tot de ‘wonderlijke dingen, die er weer met hem gebeurden.’ Niet alleen dat hij zich bewust is, dien avond, in heerlijk krachtsbesef én jongen schroom, van zijn kunstenaarschap, maar meer nog, dat hij zich voelt staan tegenover het Leven, waarin dit heerlijke, fel-begeerde is opgenomen als een wel groot en stralend deel, maar een deel dan toch, van dat nog veel grooter mysterie. ‘O, wel dikwijls leek het groote leven hem iets ontzaglijks
| |
| |
rijks, moois, hevig begeerlijks - en dan soms, in-eens verkeerde het in een verschrikkelijke macht, waar je onmogelijk tegen op kon, zoo geheimzinnig, zoo dreigend van alle kanten. Zoovéél dook dan op, zoo ontzettend veel, met geen namen te noemen, maar dat je toch maar moest bemeesteren - alles tegelijk!...... Leven - wat is het toch eigenlijk, wat beduidt het in diepste essentie, waar dient het voor? Zijn tranen wegwisschend haastig, schaamachtig, zat Huib daar plotseling aan te denken, erg innig en met open mond.’
Hoe is hier al dadelijk Huib's wezen voor ons doorzichtig geworden; we zien hem met jonge spontane blijheid of neerslachtigheid reageeren op de gebeurtenissen, maar tegelijkertijd reeds onafhankelijk daarvan, vrij in de wereld van zijn dieper persoonlijkheid, zijn eigenlijk bestaan vinden.
En deze dubbele lijn wordt doorgetrokken in dit verhaal van Huib's groei, van een radenden, droomenden jongen tot een mensch, groot en welbewust. Temidden van het altijd wisselend spel van actie en reactie tusschen hem en de wereld der gebeurtenissen, staan daar telkens weer de hoogtepunten waarin Huib, bewust, staat tegenover het groote mysterie van het leven en, terwijl het hem mysterie blijft, is elke maal zijn blik in dien afgrond dieper, mannelijker. Zoo, wanneer hij, schrijvend zijn eersten roman, meer nog dan in de eigenlijke scheppingsdaad zijn hoog geluk vindt in ‘die momenten van opklaring zelf, van eensklaps vreemd-helder doorzien, de anders duistere levensdingen, louter door er zoo intens en hartstochtelijk mee bezig te zijn.’ Maar ook wanneer hij, dien avond dat hij zijn roman voltooid heeft, in éénen zich van zichzelf bewust wordt én van het wonderbare leven, met zijn duister-dreigende diepten. Hij weet, dat zijn werk goed is en geslaagd. ‘Nu kon hem eigenlijk niets meer gebeuren, nu kon hij wel doodgaan desnoods - had hij zich éénmaal uitgesproken. Maar hij zou en wou niet doodgaan, integendeel, hij wou nu ook zijn leven gaan af-maken, sterk, trotsch; met zijn tanden
| |
| |
op elkander zou hij doorzetten. Ha! hij was hij! Huib Hoogland, de schrijver!’
‘Even tastte hij naar zijn voorhoofd, voelende hoe overspannen hij was, maar toch...... maar toch......! Hij zag het alles wel helder in. Zijn leven begon. Zijn groote...... verantwoordelijkheid.......’ En dan zet machtig opeens een tegengestelde klank in, of liever, niet tegengesteld, maar het geluid wordt verdiept tot het de keerzijde van dit beleven raakt: ‘Daar huiverde plotseling iets in hem, diep. Het was als had hij aangevoeld, in éénen, als een vreemde, schrikwekkende ijlte, nieuwe teleurstellingen, nieuwe smart......’
En nog later hooren wij hem, getrouwd man, in dat levensrijke slothoofdstuk, ongeduldig vragen wat toch wel het werkelijke leven is. Ging hij in zijn kunst niet om met gevoelens, gedachten, menschelijkheden, als waren het dingen buiten hem? Je lééfde, honderdvoudig. Ja, maar je werkelijke leven, verging het intusschen niet? Leefde je dat wel? Kende hij zelf wel één werkelijk beleefd, één heerlijk avontuur? Boven liep, al maar heen en weer met het kind dat huilde, Til, zijn jonge, maar wat moede, niet levensblije vrouw. ‘Ja, ja, dat was het getrouwde leven nu eenmaal. Kinderen die pijn in hun buikjes hebben, en een vrouw, die...... och!......’ Dan, als het stil wordt boven, stil blijft, loopt hij de trap op, onrustig. ‘Deed de deur van hun slaapkamer open. Daar zat ze, Til, aan tafel, in de sfeer van het gaslicht, Liesje op schoot. Ze keek hem aan, recht en rustig. Legde een vinger van haar vrije hand op de lippen en fluisterde: “Stil...... slaapt.” Huib, bij de deur, bleef staan, plotseling hevig bewogen. Het was...... hij wist zelf niet wat hem zoo diep ontroerde. Die vrouw daar aan de tafel, die moeder met haar kind op den schoot, in die sfeer, die stille lampesfeer. Aan madonna's dacht hij, maar niét aan schilderijen. In 't geheel niet aan kunst. Wat hij daar zag was het leven, iets héél moois in het werkelijke leven. Het greep hem aan.’
‘Voetje voor voetje kwam hij nader.
| |
| |
“Ik ben maar zoo blijven zitten. Ik was zoo blij dat ze eindelijk sliep. Heb je nog wat kunnen werken? Als ik opsta begint ze opnieuw misschien...... Kijk is!”
“Wel snoezig hè?”
Hij stond naast haar nu, zag het kindje liggen. Het sliep. “Vind je 't niet schattig?” herhaalde Til.
Huib wist niet goed wat er met hem gebeurde. Het was zoo heerlijk. Om hém niet te storen was ze blijven zitten......
“Ja,” zei hij, “schattig.” En Huib zonk op zijn hurken, toen op zijn knieën, drukte zijn hoofd op kindjes ingepakte voetjes, kuste de klam-kille moederhand die lag om het lijfje.
“Lieve man......” Til streelde hem over zijn hoofd.
“Vrouwtje,...... zeg...... wij samen, wij zijn toch wel heel erg......” Hij wou “gelukkig” zeggen, maar aarzelde even. “Rijk.” zei hij.
“Ja schat? Vind je 't ook wel? Rijk hé? En toch...... niet altijd......” schichtig hief hij het hoofd, zag haar onderlip trillen. “Toch niet altijd...... éven...... gelukkig...... Het wil nog niet heelemal......”
“O, Maar het komt...... het komt heusch, liefste!”
“Ja?...... Zal je geduldig blijven met me?”
“Geduldig? Mijn schat!...... O je zult eens zien, je zult eens zien....” Weer greep hij haar hand, drukte kussen erop. “Het geluk,” - hij stamelde - “het geluk..... is misschien niet precies wat wij denken....”’
Aan het einde, als in het begin, Huib's besef dat er wonderbare dingen met hem gebeuren. Nu, op dezen zeer gewonen avond, waarop hij heeft gegeten en gewerkt en niet op kon schieten, waarin zijn vrouw wat treurig was en het kindje schreide, heeft hij innerlijk een heele reeks van stemmingen doorleefd, is hij tevreden geweest en diep-onvoldaan en nu - ten slotte in dat heel alledaagsch, huiselijk gebeuren, heeft hij weer gestaan tegenover het Leven en het in het aangezicht gezien. - Ik heb maar enkele voorbeelden kunnen geven van de vele plaatsen, waar een dieper zieleleven belicht wordt als
| |
| |
een tweede werkelijkheid achter en ook naar aanleiding van de gebeurtenissen en hun dadelijk naspeurbare werking. Dit geeft het boek zijn diepte, maakt dat het den lezer gaat, als van Huib wordt verteld naar aanleiding van zijn lectuur: ‘de eenvoudigste dingen werden er wonderen van schoonheid door, een mensch een wereld.’ Het is of een ver-reikende lichtsfeer vloeit en golft om de strak en scherp geteekende levensverschijnselen en daardoor juist is deze roman een bij uitstek levend boek.
Levend - dat is, ook voor den schrijver zelf, nog iets anders dan zuiver waargenomen of zelfs liefdevol beschouwd, omdat leven meer is dan beschouwen. Want laat hij niet zijn held in die beschouwende periode na den dood van zijn vriend, een zwakheid herkennen, een verdorring? Als die rust breekt in Huib's leven, dan klinkt het als een kreet van bevrijding: ‘Gebroken van moeheid voelde Huib zich den volgenden dag. Maar het leven had hem terug.’ En toch - laat hij Huib meest en sterkst leven, tijden lang, in zijn kunst. En hierin is geen tegenstrijdigheid, omdat het scheppen van echte kunst immers leven is.
't Leven herscheppen is het leven beheerschen, beseft Huib, het is ‘afstand ervan nemen - ofschoon uit een hart overvol van brandend verlangen.’
In deze ervaring is uitgesproken het dubbelwezen van alle groote kunst. Want de kunstenaar staat beschouwend tegenover het leven, maar tegelijkertijd actief. Hij ervaart van deze zijn geschouwde wereld lust en leed, hij staat er willend en strevend in en dit geeft aan zijn zien de bewogenheid en brengt in zijn werk het rhythme van het leven. Dat rhythme golft in klank en beweging zijner taal en brengt den lezer, die zich aan 't kunstwerk overgeeft, zij het onbewust vaak, in de sfeer, waarin hij 's dichters wereld binnen kan gaan.
En wat de uitbeelding dier wereld betreft, dit ‘levende’ is nog iets anders en meer dan 't feit dat de door hem geschapen figuren een onmiskenbare levensechtheid hebben, al is dit een direct gevolg ervan. Dit levend, dat
| |
| |
is denkend én strevend staan tegenover de geschouwde wereld is een der wezenlijkste trekken van den kunstenaar: het maakt ‘dat hij denkt in beelden.’
Daarom is het mogelijk van groote kunst te zeggen, dat daar in zekeren zin, ‘gedacht’ wordt over de waarde en de waarheid van het Leven, maar dit is dan nooit en nimmer zoo op te vatten, dat er een op zich zelf staande levensbeschouwing in 't kunstwerk zou uitgesproken worden, dat er sprake kan zijn van een intellectueele bezigheid, waarbij dan, achterna, de gedachten in beelden zijn omgezet of vertaald. - Zulk een methode, hoe talentvol ook toegepast, zou hoogstens een vernuftige en smaakvolle allegorie kunnen voortbrengen. En groote kunst is wel - sterker of minder sterk - symbolisch, maar nooit allegorisch. De allegorie nadert langs een omweg; waar de kunstenaar denkt in beelden is de groote voorwaarde voor kunst aanwezig, de onmiddellijkheid. En wij, die lezen, ondergaan op onze wijze dien onmiddellijken indruk, en het is het eerste genot. Maar dan, achteraf beschouwend, kunnen wij ons in gedachten en woorden bewust maken, wat in beelden is gezegd en zoo doende spreken van ‘problemen’ in het kunstwerk gesteld of opgelost. Dit realiseeren geeft een ander genot, bewuster en ook dieper dan het eerste, omdat het doet ervaren de pracht en het wonder van alle kunst, dat zij de gedachte uitspreekt in beeld, het met woorden niet zóó indringend en fijnvertakt en zuiver te zeggene, heerlijk voor ons doet staan, het ziel en zinnen verblijdende wonder van de synthese van het ideëele en het innerlijke.
Dit denken in beelden heeft als noodzakelijk gevolg dat dit peilen van het leven zich als 't ware localiseert op een bepaald levensterrein. Zoo wordt in dezen roman het Leven geschouwd in den bijzonderen vorm van een mannenleven, in het heel bepaalde leven van den jongen kunstenaar, die Huib Hoogland is, met zijn heel eigene levens-illusies en levensvoorwaarden. En de levensproblemen doen zich vooral voor in deze zeer persoonlijke
| |
| |
vragen of hij, Huib, het vuur zijner illusies, ondanks elken strijd en tegenslag, brandend zal houden, of hij ontdekken zal, wat dan wel naar zijn diepste wezen het ‘geluk’ is, of hij vinden zal, voor zich, de harmonische verhouding van droom en daad, van zijn kunstenaarschap en zijn mensch-zijn. Aan de onmiddellijkheid en zuiverheid waarmee het algemeene levensgevoel in de bijzonderheid van tijd en persoon opgaat, dankt deze roman zijn scherpe klare omtrekken, zijn helderheid, zijn sterke plastiek. Hij staat zoo forsch en stevig geplant is het werkelijkheidsleven, al beperkt hij zich als wij zagen daartoe niet. En wat in deze uitbeelding allermeest treft, is de breedheid. Al het bovengezegde omtrent het wezen der kunst, geldt van elk echt kunstwerk, ook van die, waarin het Leven is gelocaliseerd in een zeer beperkt genomen, bijzonder geval, in de beleving van één enkele levenszijde. Maar rijker wordt het kunstwerk, dat een roman is en dus episch-objectief, zeker, naarmate het, ook in de breedte, vollediger het leven weerspiegelt.
Die trek naar het breede is Robbers altijd eigen geweest. Men denke slechts aan zijn ‘Roman van een Gezin.’ Ook nu, waar hij zich bepaalt tot één hoofdpersoon, handhaaft zich datzelfde karakter. Naar twee zijden bepaalt het den bouw van zijn roman: niet één levensperiode wordt er geteekend, maar een groei van jaren, en, in elke periode op zich zelf, niet één ervaring, één gevoel waarin het leven zich bijna geheel samentrekt, maar een volheid van levenselementen, die nu elk hun vollen eisch ontvangen. Hoe vaak is in onze literatuur niet een kunstenaar geteekend, wiens kunstenaarstemperament wel overtuigend gegeven was, zeker, maar dien we alleen te zien kregen in een periode, waarin andere levenservaringen - meest de liefde - hun kunstenaarschap tijdelijk op non-actief stelden. In Huib is de kunstenaar in zijn langzamen groei, in zijn werk en overwinning gegeven. Dit werd mogelijk door den vorm van het boek, dat in lange lijn
| |
| |
het leven volgt, en niet om één bepaalde levensperiode zich samentrekt.
Voor wie gewend zijn aan die meer concentrische compositie, met haar strenge geslotenheid, mag deze bouw in de lengte minder kunstvol, nonchalant zelfs schijnen - hij heeft zijn eigen, anderssoortige schoonheid. Deze schrijfwijze geeft den roman weer het zuiver episch, breed-uit vertellend karakter. Het rhythme is anders geworden; niet in korten, sterken golfslag vloeit het alles samen om het ééne middelpunt, maar in lange, golvende lijn stroomt het langs het leven heen, afwisselend kort, ingehouden, haast zakelijk en met zekere ter-loops-heid de gebeurtenissen verhalend, om dan weer een tafreel, een innerlijke beleving diep-ingaand uit te beelden. Dit zijn als het ware de geäccentueerde hoogtepunten in de lange lijn, onderling weer wisselend in kracht. Een zeer sterk hoogtepunt is b.v. het laatste hoofdstuk, met zijn verhaal van die uiterlijk zoo gewone uren, die nochtans geladen zijn van bewogen, beslissend leven; dat hoofdstuk is dan ook niet gegeven als een verhaal van verleden gebeurtenissen, maar op eens, in sterken klank, als een heden ons voor oogen gesteld.
En nu is het merkwaardig, dat juist deze vorm van epiek zich harmonisch aansluit bij het wezen van deze kunst. De concentrische bouw was de natuurlijke vorm voor het realisme van de ‘tranche de vie’, terwijl deze verteltrant is gegroeid uit een eenigszins ander soort van realisme, dat het leven geeft in zijn geheel, en daardoor juist de volle realiteit geeft van het gewone, alledags-bestaan met zijn door tijden van normaal gebeuren gescheiden hoogtepunten, en de in het gewone niet minder dan in het bijzondere zich vormende persoonlijkheid.
Door deze compositie nu is juist de mogelijkheid gegeven tot dien tweeden vorm van breedheid, die meer dan één levenservaring, meer dan één hartstocht tegelijk schildert. Immers nu is de held niet uitsluitend gegeven in een periode waarin één groot gevoel al 't andere tijde- | |
| |
lijk overheerscht. In Huib's zieleleven zien we beurtelings én tegelijkertijd de groote aandoeningen zich kruisend weerspiegelen: zijn kunst en zijn werk als uitgever, zijn huiselijk leven en zorgen en zijn vriendschap en liefdeleven. Natuurlijk is het een aanschouwelijker, uitvoeriger gegeven dan het ander. Huib op zijn kantoor, Huib op reis voor zaken, - wij hooren er van, zién hem zoo maar zelden. Toch weten we aldoor dat ook dit leven van hem er ìs, hoe het hem drukt als tijdroovend, hoe het hem lief is, als spannend al zijn daadkracht en brengend hem in 't midden van de menschenwereld. En stelt men zich voor dat deze zijde van zijn leven niet was genoemd maar waarlijk uitgebeeld, dan aarzelt men: Zou de roman er door gewonnen hebben aan volledigheid, aan overtuigingskracht? Of zou door overmaat van volledigheid de compositie geschaad zijn en vormloosheid den wel lossen maar toch kunstvollen bouw hebben bedorven?
Het tweede element - Huib in zijn familieleven, Huib in vriendschap en omgang wekt geen aarzeling of vraag, heeft zijn eigen noodzakelijke doorzichtige plaats, vormend zijn persoonlijkheid en tevens den lezer beeldend den achtergrond, die om de figuur van de hoofdpersoon de noodige ruimte, vol uitzichten stelt. En ook hier, in de breedte van het dagelijksche, de hoogtepunten. Zoo de mooie, innige bladzijden over Huib's vacantie en zijn verhouding tot Cootje, het jonger zusje, in wie hij iets van eigen wezen terugvond, - zijn voorlezen van Gorter's Mei in de duinen, ‘tusschen een grijzige duindoorn en een paar laatbloeiende bremboschjes, als de muziek die hoorde bij die stille sfeer, den bemosten grond, den verren, lichtwazigen, hemel’. Hun ontroering eerst en dan de uitbarsting van Cootje's werkelijk leed, waarop dat veelzeggend slot waarin het leven wordt gevierd boven de literatuur; ‘Zoo eindigde dan die heerlijke zomermiddag in de duinen. “Mei” lag naast hen in 't zand en zij dachten er niet meer aan. Dat was ook maar een boek.’
| |
| |
Een ander hoogtepunt is Huib's vriendschap met Etienne de Bosweerde, waarin, naast de fijne uitbeelding van hun verhouding ook, en heel sterk sprekend, een achtergrond gegeven is. De Bosweerde staat daar als een der vertegenwoordigers van zijn tijd en tevens als tegenstelling tot Huib. En die achtergrond wordt breeder, sterker van werking, door de teekening van den kring van jongeren, waarin Huib's nieuwe vriend hem binnenleidt. We realiseeren te sterker Huib's wezen, 't ziende naast de heel fijne, maar levenszwakke figuur van zijn vriend, die snakt naar iets bijzonders, iets om voor te leven, maar tegelijk smartelijk zeker is dat dit ‘uit het leven verdwenen is’; die gebukt gaat onder zijn overbewustheid. Daartegenover staat dan, in enkele lijnen geteekend, de figuur van den schilder Haanstra, den - eveneens te bewusten - levensgenieter, die ‘geen horizon heeft.’ Huib vol warmte en daadkracht, maar missend nog de ordening, die hem tot een compleet mensch zal maken, staat daartusschen, door beider wezen geprikkeld tot zelf-bezinning. Maar, behalve psychologisch, is deze achtergrond ook historisch, doordat daarin geteekend is een groep jonge kunstenaars of kunstgevoeligen, die in werk en in belangstelling mee beleven de beweging van '80. Want dit boek met zijn nauwkeurige dateeringen is een literair-historische roman. De tijd van '80 leeft er voor ons, gelukkig zonder dat een kinderachtige nieuwsgierigheid naar personen wordt geprikkeld. Misschien zijn er wel enkele portretten in geteekend, maar die hebben dan voor den roman de waarde van typeerende figuren gekregen - meer niet. En 't is vooral de tijd zelf, die zoo hel belicht is, in de Bosweerde's somberen kijk, in Huib's stellige, maar nog naar motieven tastende tegenspraak, in de lichtelijk spottende schildering van den kring der bewonderaars, die vaak in gewichtig spel den Nieuwe-Gids-kring imiteeren, - niet het minst in Huib's gretig en ontroerd genot, als hij
de nieuwe schoonheid indrinkt, als hij voelt, dat het ‘iets groots worden gaat.’ En juist door die intens-levende
| |
| |
verhouding van Huib tot de jonge beweging, kan daarop een zoo fel licht vallen, zonder dat de tijds-typeering buiten het verband van den roman valt. Want van het meest ingrijpend belang is zij voor zijn groei als kunstenaar. En dit zijn kunstenaarschap is ten slotte de kern van het boek. Dat is 't element in zijn innerlijk leven, dat 't meest doorzichtig is gegeven, omdat het ook zijn wezen meest vervult. Daarnaast, maar toch op een iets meer naar achtergeschoven plan is zijn liefdeleven uitgebeeld en de verhouding, de wisselwerking dezer beide machten is gegeven vol fijne waarneming, maar meer nog - vol horizon. In de bovengenoemde bladzijde over Huib's Mei-lectuur met zijn zusje zette 't motief al in van de verhouding van kunstontroering en werkelijke smart, en, onder meer in het slot-hoofdstuk worstelt Huib met dat probleem; de verhouding tusschen zijn kunst, die zijn leven is, en zijn dan toch in anderen zin werkelijke leven daarnaast. Datzelfde motief nu ligt ten grondslag aan dit wisselspel tusschen zijn kunst en zijn liefdeleven. Vol horizon noemde ik dit gedeelte, omdat men voelt dat die overwegende plaats van de kunst geen gevolg is van een toevallige voorliefde in de belangstelling van den schrijver, maar de getrouwe weerspiegeling is van Huib's innerlijk leven in deze periode Als kunstenaar heeft hij een beslissende crisis achter zich, door alle bezwaren en teleurstellingen heen heeft hij 't Sint-Elmsvuur dezer illusie brandend gehouden. Maar in zijn lìefdeleven moet het beslissende nog komen; misschien is het beter, iets ruimer 't te nemen: in zijn persoonlijk leven en dit als tegenstelling tot dat andere leven, in zijn kunst. En hiermee is het geheel in overeenstemming, dat de schildering van dit leven in dit boek op een tweede plan staat, terwijl ons toch verre uitzichten in deze richting worden geopend. Zoo in de ‘ahnungsvolle’ bladzijde, als Huib ongeduldig voortdrijft de preliminairen voor Til's scheiding, hakend
naar de rust van 't eindelijk getrouwd en gevestigd zijn, in de onrust van zijn liefde, die meest eerbiedige teerheid
| |
| |
is en ridderlijk medelijden. ‘Want geduld - hij bekende 't zich vaak en met spijt - geduld had Hoogland nu eenmaal enkel wanneer het zijn litteraire werk betrof. En ook dan waren al zijn artistiek begrip en zijn eerbied noodig, zijn vrome eerbied voor 't langzaam groeien van een kunstwerk - om zijn voortvarendheid te beteugelen. Dit wetende deed hij al zijn best, zich ook zijn eerbiedige liefde en aanstaand huwelijksgeluk als een kunstwerk voor te stellen. Maar tevergeefs. Het was in een nachtlijk uur, onrustig en helder wakker liggend in het bed op zijn kamertje - het raam wijd open; daarbuiten gesuis van zomernachtkoelte - dat hij zich hiervan rekenschap gaf en tot de ontdekking kwam - o heimelijk, nauwelijks uitgesproken in zijn binnenste! - dat zijn schrijftalent iets op zichzelf levends in hem was, iets vasts en heiligs, dat hij alleen maar te verzorgen had, waar hij nóóit aan twijfelde...... Terwijl zijn liefde en huwelijksgeluk...... Neen - Neen! Om en om gooide hij zich en dorst die gedachte niet af te maken. Waar was het ook voor noodig? Veel te ver was hij immers gegaan om nog óóit anders te kunnen handelen. Maar hoe vreemd toch, verbijsterend vreemd, beangstigend onverklaarbaar, dat die diepe twijfel maar in hem bestaan bleef, terwijl hij toch juist zoo haastig en ongeduldig, zoo schijnbaar vastberaden handelen wilde...... Na deze gedachte bleef Huib geruimen tijd roerloos liggen, als geslagen met verbazing, ontzetting bijna, turend in de donkerte, die boven hem was. Zijn gang door het duistere leven scheen door nog zwarter afgronden begrensd. En toch wist hij dat dit nu eenmaal niet anders kon, dat hij voortschrijden moest, altijd voort, over het eens gekozen pad. Was het deze duisternis misschien ook, waarover Boswel sprak, als hij zuchtte en zich beklaagde, om het verlies van zijn geloof? Wie op God vertrouwen kon...... O maar hij, Huib, had immers zijn God in zijn binnenste, hij vertrouwde op zichzelf,
op zijn geweten...... Hij moest ook nooit denken aan geluk, hij moest altijd
| |
| |
maar doen wat goed was, wat zijn geweten hem voorschreef...... van dag op dag, van jaar op jaar...... ook al zou hij zich dan bewust worden, dat iets...... zéér schoons, zéér heerlijks...... hem ging ontsnappen, voor goed.’
Is dit niet een bladzijde van wijdstrekkende suggestieve kracht, waardoor wij zien, òm dit stuk leven, de donkere afgronden vol mogelijkheden? Onwillekeurig denkt men hier terug aan dien avond, toen Huib zich los had gerukt uit het beschouwend, eenzelvig leven, waartoe hij na den dood van zijn vriend van zelf gekomen was, - dien avond, toen hij het wel uit wilde schreeuwen: ‘Wie goed wil zijn moet onder de menschen blijven, moet zich opofferen, voortdurend, altijd opnieuw. Daden doen. In daden vernederd worden. Zich laten vernederen. Zonder strijd, zonder overwonnen worden, geen overwinning!’ Het leven had hem terug, sindsdien. Daden en strijd hadden niet ontbroken. Maar het leven, wij voelen het, heeft nog dieper rijkdom aan duistere en lichte mogelijkheden voor hem, aan strijd vooral; nog stormen, die bedreigen zullen ook 't St.-Elmsvuur zijner huwelijks-illusie. De geschiedenis van Huib's liefdeleven is in dit boek nog maar begonnen. In zekeren zin geeft het laatste hoofdstuk een blik in dat toekomstig leven. Het zaad van toekomende dingen, in de laatste hoofdstukken uitgestrooid, is hier reeds ontkiemd. En een aanvankelijke oplossing is gegeven in dat bovenaangehaald simpel en beteekenisvol gebeuren tusschen Huib en Til bij 't slapend kindje. Zoo is de roman als geheel afgesloten, maar toch wijzend naar een mogelijken climax. De ondertitel: ‘Een Mannenleven’ doet vermoeden, dat het in de bedoeling van den schrijver ligt, den verderen levensgang van Huib Hoogland te geven. Maar ook, indien dit niet mocht gebeuren, is juist dit suggereeren van toekomstig geschieden een schoonheid te meer. We zien, ook buiten de grenzen van het verhaalde, de lijnen doorgetrokken naar vermoede verten. En zoo is zoowel door zijn diepte als door zijn wijdheid ‘St.-Elmsvuur’
| |
| |
allermeest een levensbeeld, waarop ons dieper levensgevoel reageert met een woord van Boutens:
Laat door venstren van uw oogen,
Open steeds in lach of leed,
Tot mij binnen dit bewogen
Licht van God, dat leven heet.
|
|