| |
| |
| |
Leestafel.
Pandecten van het Adatrecht. - Het erfrecht. Uitgave van het Koloniaal Instituut. Amsterdam 1920.
Het Koloniaal Instituut gaat voort met zijn publicaties over het Adatrecht. In dezen bundel door een aantal juristen bewerkt is een reeks uitspraken over het erfrecht verzameld. Het zijn waarlijk ‘pandecten’ naast elkaar gezette uitspraken, die de bewerkers bijeenzochten en systematisch ordenden. Voor wie adatrecht studeert zal het boek ongetwijfeld een onmisbare handleiding zijn. Maar ook den jurist, die in zijn dagelijkschen werkkring met dat recht niet te maken heeft, kan ik aanbevelen er kennis van te nemen. Natuurlijk leest men een boek als dit niet van a tot z, maar wie het doorbladert wordt telkens weer getroffen door den rijkdom van het rechtsleven daar in Indië. Nu eens in groote overeenstemming, dan weer met diepgaande verschillen zoo onderling als van ons recht en dat onzer voorouders, kunnen deze regels van adatrecht den Nederlandschen jurist leeren dat zijn recht niet het eenig mogelijke, zijn rechtsvorm niet de onvoorwaardelijk gegevene is, en zoo zijn inzicht in eigen recht verruimen.
P.S.
Mr. M.W.F. Treub. Sluit de gelederen! Rede uitgesproken in de Algemeene Ledenvergadering van den Economischen Bond. Haarlem. Tjeenk Willink 1920.
Deze rede bereidt den terugtocht voor van den Economischen Bond uit het politieke leven en stuurt op hereeniging van de niet-kerkelijke, niet-socialistische groepen aan, een hereeniging, waaraan de Vrijzinnigdemocraten intusschen verklaard hebben niet te willen meedoen. Wij zullen hebben af te wachten, wat er van komen zal, doch reeds van te voren mag worden betwijfeld of zulk een samenbrengen van allerlei menschen, die niet veel anders gemeen hebben dan dat zij niet kerkelijk in de politiek en niet sociaal democraat zijn, tot heel veel zal leiden. Men mag het als wij met Mr. Treub betreuren dat positief Christelijken in de politiek zoo weinig bereid zijn tot samenwerking met andersdenkenden, niet daarin ligt de oorzaak der mislukking van den Economischen Bond als politieke partij. Treub zegt ook in deze rede weder ‘dat de sleutel voor de oplossing der hedendaagsche toestanden te
| |
| |
vinden is op het gebied der economie’, wij gelooven er niets van: in diepsten grond zijn de politieke vragen vragen van zedelijk- en rechtsbewustzijn. Een politieke partij die niet wordt samengebonden door een gemeenschap van rechtsovertuiging, van levensbeschouwing is reeds van te voren tot zwakheid gedoemd. Dàt was de zwakheid van den Economischen Bond. Het belang van de economische vragen in onzen tijd zal wel niemand ontkennen, maar het is in de eerste plaats zaak uit te maken, van welk standpunt deze vragen worden bezien en beoordeeld. Zulk een standpunt miste de Bond. En ik vrees dat het met de hereenigde liberale partij precies zoo zal zijn. Ik zeg niet dat het liberalisme heeft afgedaan, - die vraag is te gecompliceerd om haar hier met enkele woorden af te maken - maar dit negatieve liberalisme dat zich slechts kenmerkt door de ontkenning der kerkelijke politiek eenerzijds, der sociaal democratie anderzijds, mist alle levenskracht. De partijen en partijtjes zullen zich wel vereenigingen, maar een sterke partij maken zij zoo niet.
P.S.
G.H. Priem. De stomme passagier. Oorspronkelijke roman. Amsterdam. Hollandsche Uitgevers-Mij. ‘Amsterdam’.
In den Elzas, bij Kolmar. Vóór en in den oorlog van '70. Een landelijke herberg, waar een stomme reiziger 's avonds belandt en sterft. Hij is een van drie ‘schurken’, die een Boheemsch meisje ontvoerden om haar erfenis te deelen. Vader zwerft rond als monnik vermomd. Vindt haar zakdoekje met een gravenkroontje en de initialen.... Inmiddels oorlog. Franc-tireurs. Hinderlagen in het bosch. Koffer met familie-papieren. Manmoedig optreden van een herbergiersterszoon. Tragische dood van een gebochelde, die een in extremis beantwoorde liefde koestert voor Babette. Eind goed al goed. Schurk no. 2 gesneuveld. No. 3 aan een boomtak opgehangen. De graaf vindt zijn dochter. De herbergiersterszoon trouwt met zijn jeugd-liefde. Rideau.
Heerlijke verpoozing: zoo'n echt ouderwetsch romannetje. En zoo echt dan ook in den ouderwetschen roman-stijl geschreven.
C'est complet!
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Het schoone raadsel: Vrouw. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen. z.j.
Mr. Duco Mouringh's voorvaders ‘hadden tusschen allerlei andere speculaties door een reuzen-speculatie gemaakt in rubber, doordat zij handel-drijvende op Madagascar, daar ook eens een plantage hadden gekocht met caoutchouc-boomen, toen in de verste verte niet wetende, dat later dit artikel zoo'n hooge vlucht nemen zou. Maar met de enorme toename van het aantal automobielen en alle andere zaken waar rubber voor noodig was, waren zij in korten tijd rijker dan rijk geworden.
| |
| |
Duco was de afstammeling van zeer eenvoudige burgers...’ Aldus lezen wij in Dl. II blz. 19. Het verhaal klinkt lichtelijk fantastisch. Leefden die ‘voorvaders’ in den tijd toen het aantal automobielen ‘en andere zaken’ zoo enorm toenam? Waren er toen (reeds) rubberplantages op Madagascar?
Maar voor het fantastische deinst Jeanne R.v. St. niet terug. Ziehier wat wij lezen over Duco Mouringh's positie, als het verhaal begint (Dl. I blz. 11): ‘de nog jeugdige ongetrouwde, reusachtig-rijke advocaat verscheen [in de kringen zijner latere bruid] aanstonds als iets bijzonders, nadat hij in een omineuse (?) ontzettend moeilijke zaak een pleidooi had gehouden, zoo schitterend, dat het dagen lang de topic was geweest der gesprekken in de society-kringen (?!). Door het winnen van dit proces voor een der aanzienlijkste familiën had hij introducties gekregen in de mondaine wereld, en zijn rijkdom (hij is n.l. “multi-millionair” door de Madagascaarsche caoutchouc-boomen)! was hem natuurlijk een groote steun, om de daar eenmaal verworven plaats te kunnen blijven handhaven.’
Den aandachtigen lezer zijn de slordigheden in deze aanhalingen niet ontgaan. De voorvaders kochten een plantage met caoutchoucboomen, niet voorziende dat ‘dit artikel’ (de boomen?) zoo'n hooge vlucht nemen zou. Duco was rijk genoeg om zijn positie in de ‘mondaine wereld’ te kunnen handhaven...neen, te kunnen blijven handhaven. Enz.
Maar ook zulke dingen moet men deze schrijfster niet euvel duiden. Zij pent nu eenmaal haar verhalen vlot en vlug neer. Er zit niet zoo diepe psychologie in als zij zelve misschien wel meent; zij kan zich nooit vrijmaken van haar liefhebberij om heel veel bijzonderheden mee te deelen over het een of ander, zoo ditmaal weer over de danskunst oud en nieuw; ook is zij wel eens wat breedsprakig en wijdloopig, gunt zich naar 't schijnt den tijd niet om kort te zijn... Nu ja, dit alles weten we nu langzamerhand wel als we weer een nieuw boek van haar te lezen krijgen, iets dat ons dikwijls overkomt, want zij raakt nooit uitgeput of uitgepraat. Maar ik wil toch wel graag zeggen dat dit haar jongste boek de wel wat hinderlijke eigenaardigheden van vele vroegere in veel minder mate dan deze vertoont en zich daardoor prettiger laat lezen. Het geval is niet zoo bijster belangwekkend. Ook is Thea niet de vrouw, maar een vrouw en wel een zeer bijzondere: erg ijdel, pervers, zelfzuchtig, lichtzinnig en dus geen heel schoon raadsel. Doch men voelt in dit boek wel het leven met zijn hartstochten bruisen en de verandering in Thea's karakter, de volslagen en volkomen verandering is in haar geleidelijkheid wel heel goed geteekend en voldoende verklaard. Per saldo stel ik dit werk van Jeanne Reyneke boven zeer vele uit haar bekenden cyclus.
H.S.
| |
| |
Een en ander over Amerikaansche opvattingen van het openbaar Bibliotheek-wezen, door L.M. Boerlage, Bibliothekaresse aan de New York Public Library. J.B. Wolters, 1920.
In haar vlot geschreven boekje geeft Mej. Boerlage een goeden kijk op den gang van zaken in de Amerikaansche openbare leeszaal. Bijzonder getroffen heeft mij wat zij mededeelt over het ‘wijk-werk’ der bibliothekaresse: ‘Zij begint b.v. met de sociale instellingen en scholen aldaar te bezoeken, spreekt met den eigenaar van theaters en bioscopen, gaat naar kerken, bezoekt winkels en werkplaatsen en gaat zelfs, waar mogelijk op huisbezoek’. Ook de nauwe samenwerking van leeszaal en school, uitvoerig besproken in het hoofdstuk over kinderbibliotheken, verdient in hooge mate onze aandacht. Op beide terreinen kunnen m.i. onze openbare leeszalen nog veel van de Amerikaansche leeren.
Ph.K.
De Politieke Geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland door Dr. Cassianus Hentzen. O.F.M. Eerste Deel. De Vestiging van het Staatsmonopolie 1795-1813. Malmberg. Nijmegen, 1920.
In Sept. 1.1. wees ik op het verschijnen van een grootsch opgezet werk van Katholieke zijde, voor de politieke en de kultuurgeschiedenis der 19e eeuw in ons land van groote beteekenis. Reeds thans kan ik een ander werk van diezelfde zijde aankondigen dat vanzelf tot een vergelijking noopt. Ook hier een grootsche opzet. De schr. denkt in vijf deelen den schoolstrijd te behandelen. Het tweede deel zal handelen over de vestiging van het staatsmonopolie in het Zuiden en de strijd ertegen, het derde (1830-57) de oppositie tegen het monopolie en de overwinning der vrijheid. Deze deelen hoopt de schr. spoedig te voltooien. Twee verdere voor later in uitzicht gestelde deelen zullen moeten omvatten: ‘de strijd om subsidie (1857-1889) en ‘de strijd om gelijkstelling’ 1889-1920. Terwijl echter Dr. Witlox zijn kracht zoekt (en vindt) in een schets van de geestelijke atmosfeer waarin de Katholieke Staatspartij is gegroeid, heeft Dr. Hentzen zich sterk beperkt tot de wettelijk-organisatorische en technische zijde van den schoolstrijd, gelijk hij zelf in het Voorwoord zegt. Hij bedoelt niet een paedagogische geschiedenis van het lager onderwijs te geven, maar slechts de politieke geschiedenis ervan.
Zoo doet zich dan het merkwaardige feit voor, dat de schrijver over de Katholieke Staatspartij ons veel biedt dat den geestelijken achtergrond van den schoolstrijd leert verstaan, terwijl de geschiedschrijver van het Lager Onderwijs ons niet veel anders geeft dan wetten en verordeningen en de (technische) geschiedenis van hun ontstaan. Eenerzijds valt deze beperking te betreuren; want de geschiedenis
| |
| |
der geestelijke bewegingen in den schoolstrijd is het overwaard dat aan haar een afzonderlijke studie zou worden gewijd. Maar wellicht moet men den schr. toegeven dat hij goed heeft gedaan die taak niet zelf ter hand te nemen; immers, waar hij ondanks zijn programma tot beoordeelen van tegenstanders komt, schijnt hij niet den waarborg te geven dat de objectiviteit die door hem werd nagestreefd ook inderdaad is bereikt - wat trouwens bij deze bij uitstek teere vragen buitengewoon moeilijk is. Zoo blijft dus het werk dat den schoolstrijd zal behandelen ook voor den general reader, die belang stelt in de groote paedagogische problemen der 19e eeuw, nog te schrijven. De vakman, die gaarne op de hoogte wil zijn van de techniek en de details der wetgeving zal den overvloed van thans gemakkelijk toegankelijk gemaakt feitenmateriaal dankbaar aanvaarden.
Ph.K.
Ada Gerlo. Daadlooze droomen. Nieuwe Romans. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, 1919.
‘Geluk is zoo iets wonderlijks. Het is misschien het heiligste, dat er op de wereld bestaat. De menschen praten altijd zooveel over de heiligheid van de smart. Die is er ook wel, maar tot die hoogte kunnen betrekkelijk velen van ons het brengen. Maar het heilige geluk is heel zeldzaam’. (Bij het vuur, pag. 41). Dat is weer één van die eigenlijk zelf wel geweten dingen, die Annie Salomons ons toch op een oogenblik weer zoo prettig-gezegd bewust kan maken. Misschien is het van deze gave niet eens een van de meest treffende uitingen in dit boek, maar dan bleef ze mij zeker in de gedachten hangen in verband met het bizonder juist gekozen motto van deze ‘Daadlooze droomen’: ‘In ons hart vloeit de liefde traag en klein; daarom spinnen w'een droom, blijft geen kracht over voor daad.’ (H. Roland Holst). De traagheid, de kleinheid, de krachteloosheid tegenover de daad, is waarlijk wel het ‘bindende in den geest’ van deze schetsenreeks. Het heilige geluk, dat zoo heel zeldzaam is, bereikt niet één. En dat is jammer. In het boven geciteerde laat A.S. nog volgen: ‘Wie het (heilige geluk) in zijn leven mag zien, moet zijn oogen maar eerbiedig neerslaan’. Wij nu zouden willen, dat zij eens de oogen eerbiedig opgeslagen had, dat ze eens met volle intensiteit haar scherpe kunstenaarsintuitie gericht had juist op dit volle, zeldzame, heilige geluk en 't volbracht had haar Rubicon over te trekken, die een zoo gewenschte doorslag had kunnen geven in haar kunst.
Na de ‘Herinneringen eener Onafhankelijke Vrouw’ had ik iets anders gehoopt. Daar lagen vier brokstukken uiteen van een roman. Met z'n fouten en onaangenaamheden, zeer zeker; maar daar gaat het nu niet om. In een fijn geciseleerden stijl was daar gegeven een schat van psychologisch zeer zuiver gezien vrouwenleven. Vandaar
| |
| |
dat mijn verlangen was: dat haar techniek bij een volgend werk bereiken zou een gaaf roman-geheel en de spankracht van haar psychologisch inzicht een rijker vrouwentype. Maar - als we een Meisje-Studentje mee rekenen onder haar oeuvre - dan is er (het kleine bundeltje Schetsen Langs het Geluk terzijde gelaten) van dit eerste boek over de Herinneringen tot de Daadlooze Droomen, wat compositie betreft, juist een regelmatig verloop te zien van geheel naar detail: beperking, inplaats van verruiming, waarschijnlijk in samenhang met Annie Salomons' groeiende neiging tot verdieping, d.i. bij haar aanleg steeds scherper analyse; óók steeds dieper tastende zelf-analyse. Want deze beide zijn bij haar niet altijd scherp te scheiden. De nog steeds vrij sterk in Annie Salomons levende lyrische dichteres staat haar hier in den weg. De menschen in dit negental schetsen geven meer te zien verschillende ontwikkelingsmogelijkheden van één grond-type, dan verschillende objectief-weergegeven persoonlijkheden. Dit is een bezwaar; maar een, dat ook een voordeel met zich brengt. In dit type toch bereikt zij wel heel rake momenten. Zoo in ‘Herfst’, waar in het kort bestek van twee bladzijden, klaar en wreed de laat-ontbloeide hartstocht van het oudere en verouderende meisje voor den jongen man, die dien wekte, wordt blootgelegd in z'n wording en verwording (blz. 57-59). Dergelijke bladzijden zijn er vele en hierin ligt het aantrekkelijke van dit boek, - behalve dan in het befilosofeeren van die groote, vijandige wereld, dat deze menschen vanuit hun wereldje doen en waarvan ik als eerste begin een voorbeeld gaf.
In deze rake teekening ligt toch ook een gevaar: het mes, dat te diep snijdt, legt niet meer alleen het leven open, maar doodt, zoodat alleen nog te constateeren blijft hoe eens het leven wàs. Aan dit gevaar heeft Annie Salomons niet heelemaal weten te ontkomen. Is het nog een menschelijke mogelijkheid, dat een tot hét moment normaalgelukkig getrouwde vrouw làcht, als de indringster er is, die dan toch wel degelijk op een deel van de persoonlijkheid van haar man beslag legt en lang niet altijd afkeerig is, dit heelemaal te doen, en dat ze welwillend die indringster mededeelt: ‘dat ze zich toch niet op hem geabonneerd had, toen ze hem trouwde?’ (Over. blz. 123).
Dit lijkt mij meer een verstandelijk beredeneerde, dan een doorvoelde verhouding. - Meer nog dan in ‘Over’, komt dit ‘doodende’ in ‘Een Cynische historie’. Hier strekt het zich van den inhoud óók uit over den stijl. De vrouw, verliefd op de ongelukkige liefde, kan maar niet dit onbereikbare ideaal bereiken. Altijd weer wordt mogelijk wat onmogelijk scheen, moet gekozen worden tusschen ‘niets’ en de werkelijkheid, die noodzaakt het onvolkomene te aanvaarden. Zij dwingt zich hier in aansluiting bij haar gegeven óók tot een veel koeler stijl, in korte, afgebeten zinnen. Het is op een na de laatste van de opgenomen schetsen. Ik weet niet, of ze in chronologische volgorde zijn geplaatst en dit dus een stijl-variatie is, die de bedoeling
| |
| |
van voortzetting kan hebben. Dat zou mij spijten. Het zou bijna een misdaad zijn jegens dien anderen, eigen, gevoeligen stijl, dien ze wel te danken had aan haar lyrisch dichterschap. Deze gewelddaad kàn vergeven worden: wanneer een zwaar voldragen inhoud elken uiterlijken vorm tot bijzaak maakt. - Maar nu ben ik bezig te verzeilen in een kringloop.
A.C.M.V.
Madeleine Böthlingh. Astrid. Drama in vijf bedrijven. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij.
De stof voor dit drama is aan de Noorsche Middeleeuwen ontleend, maar toch is het stuk niet een historisch drama; zoozeer is het om een innerlijke gebeurtenis te doen en niet om een uiterlijke. De inkleeding in een oud Noorsch uiterlijk stelt den inhoud op eenigen afstand waarbij het bizonder-menschelijke wijkt voor het algemeen-menschelijke. Astrid is dan ook geen psychologisch drama, waar een persoonlijke mensch geteekend en ontleed wordt en waar deze aan zijn hartstochten bezwijkt of over ze zegeviert. Het drama heeft een ethisch karakter en vertoont het innerlijk konflikt dat ruwweg als het konflikt tusschen geest en zinnen valt aan te duiden. Wanneer wij dus niet vooral karakterteekening in dit drama aantreffen, dan vinden wij wel symbolische aanduiding van geestelijke tendenties. De figuren vertegenwoordigen meer onderscheidene geestelijke (en ongeestelijke) attitudes, dan dat ze deze als eigenschappen in hun karakter laten blijken; het drama is niet psychologisch realistisch, maar symbolisch. Vandaar dat de tendenties, die in de personen vertolkt zijn, na lezing ons helderder voor oogen blijven dan de personen zelf. De figuren zijn verenkelvoudigd. Het milieu waarin het drama speelt heeft voor de schrijfster dit voordeel dat ze deze vereenvoudiging op de uiterste manier uitvoert.
Er is wel eens wat veel toeleg op het raadselachtige in den dialoog en aan het vermogen tot klare uitbeelding komt de schrijfster nog te kort; de stijl is nog niet voldoende gespannen (zooals dit bijv. bij Ibsen het geval is) - maar toch laat het stuk een grootschen indruk achter, juist door zijn geestelijk-zedelijken inhoud. Het beeldt een geestelijk-zedelijke levensorde, waarbij het leven bestemd is tot zijn geestelijke verheffing en deze verwerft langs den moeilijken weg van zedelijke loutering. De oude zedelijksheidsgedachte laat op schuld de straf volgen en acht daarmee de rekening gekwitteerd, maar de nieuwere wendt het geweten aan als middel der stijging tot hoogere levensorde. Dat deze lijn van gedachten in het drama gevolgd is geeft daaraan een diepere schoonheid.
B. de H. |
|