Onze Eeuw. Jaargang 20(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Verzen Van Jacqueline E. van der Waals. Voorbij. Ik ween om woorden, die onuitgesproken bleven, Woorden van troost en deernis met uw leed, Van dank voor 't geen gij waart en voor mij deed, Van teederheid, die ik verlangde u te geven, Doch nooit heb uitgezegd of neergeschreven Uit schroom voor 't groote woord, die 't ware woord vermeed ... Ik ween om woorden, die onuitgesproken bleven, Om al, wat ik verzweeg - en gij niet weet. [pagina 118] [p. 118] Maart. 't Is pas Maart, de winterweiden Dragen nog een waasje wit En de zwarte akkers beiden 't Zaad nog naakt en omgespit. Maar de musschen in de boomen Piepen al met luid misbaar En de fijne katjes komen Reeds aan wilg en hazelaar. 't Is al Maart, de dagen lengen En de zon begint alvast, Op de wei wat kleur te brengen Met een lichte schilderskwast. Nog een maand, en allerwegen Kiemt het veld en kleurt de wei - Nog een maand of twee gezwegen, Dan is 't bloeimaand, dan is 't Mei! [pagina 119] [p. 119] Vogels. Daar is een fijn gekwetter in de lucht Van vele vogelkelen, Mij blijft dit lichte vogelengerucht, Al waar ik ga, omspelen. Het is het tjilpend lief geluid, Het fijn gepiep van musschen, 't Is nu en dan met ver gefluit Een merelstem daartusschen. Het is het zacht en blij gekweel Van meezen en van vinken, Die even soms uit vrijer keel Een voller slag doen klinken. Ze zeggen, dat het zomeren zal, Reeds zwellen alle knoppen, De elzekatjes bengelen al Naast de oude elzeproppen. [pagina 120] [p. 120] Avond op het balcon. Wij zagen zwijgend naar het dalen Der langzaam ondergaande zon, Terwijl de laatste zonnestralen De zuilen roodden van 't balcon; Wij ademden de zoele geuren Van lindebloesem en van hooi En keken naar het stil verkleuren Van 't aardsch en van het hemelsch mooi. Maar, toen het bloeiend licht verdorde, En 't purper somber werd en koud, Is ook mijn hart bedroefd geworden En stervensmoede en stervensoud; Nog even hield een vaag verlangen Mijn doodsche droefheid zacht gekleurd En als een geur, die loom blijft hangen, Het ledig van mijn ziel doorgeurd. En zachtkens, naar mij toe gedragen Door d'avondwind, klonk uit de vert' Het rollen van een boerenwagen En 't was, of daar gezongen werd; Reeds naderden de paardenhoeven En vredig uit het stil verschiet Vernam mijn oor het slepend droeve Gezang van een godsdienstig lied. De wagen kwam, toen klonk het spelen, Waarmee de zang werd begeleid Uit boersche manne- en vrouwekelen Wat ruw en vol luidruchtigheid, [pagina 121] [p. 121] En eensklaps brak door de avondstonde Een schelle lach uit vrouwemond... En mijn ontschoeide voeten vonden Op aard geen plekje heil'gen grond. Waarmede moet het zout gezouten, Dat smakeloos geworden is? - En hunk'rend naar het veilig kouten Daar binnen om den avonddisch Vroeg ik een vraag. Mijn woorden braken Den druk, die in de stilte lag En pijnlijk werd, - en wij bespraken De plannen voor den naasten dag. Vorige Volgende