| |
| |
| |
Leestafel.
Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita) Brahman I. Amsterdam, W. Versluys.
Op zijn ‘aeroplaan van kunst’ ijlt de dichter over de sterrebeelden. Hij heeft de wetenschap, die hem als Faust teleurstelde, achter den rug; ‘in vlijmende zelfkritiek’ heeft hij zichzelf gezien als ‘slaaf van onopgeefbaar pogen, op zelfverachting trotsch, van walging ziek.’ De kunst moet hem verheffen boven den volslagen twijfel, waarin hij verkeert en hem invoeren in het absolute, het Brahman, waarin hij zelf één is met al het andere. Dr. Dèr Mouw is van geboorte niet dichter maar wijsgeer en heeft door eenige wijsgeerige werken zijn naam gevestigd; hij is niet dichter geboren, maar hij is ook niet een dichter door de toepassing van zekere technische vaardigheid, die hem in staat stelt sommige gedachten dichterlijk uit te spreken. Hij is gedreven door een geweldige verbeeldingsvlucht; terecht spreekt hij van zijn ‘aeroplaan’ van kunst, daar ook zijn geheele dichtkunst met een fantastische vliegkunst te vergelijken is. Dr. Dèr Mouw is eigenlijk een machtig stijlist, wiens proza, door de stuwende aandrift zijner bezieling in de meest verbijsterende en barokke beelden tot vers geworden is. Muzikale schoonheid heeft zijn gedicht zelden, maar verbeeldingsmacht des te meer. Geen perken of grenzen bestaan voor dezen bevlieger van het Absolute. Citaten in vreemde taal komen in zijn versregels voor; familiare, potsierlijke naast verheven uitdrukkingen, wiskundige termen en wijsgeerige, namen van filosofen, en vele uitheemsche woorden. De Cyclus van sonnetten, die getiteld is: in de hoogte, begint met de volgende kwatrijnen:
Groteske Kunstemaker, opgestegen
In 't circus Wetenschap naar slappe draad
Van logika, danst ijverig en kordaat
De menschegeest om Waarheids liefdezegen;
En, gracelijk jongleerend akrobaat,
Houdt hij aan puntige apperceptiedegen
Het kennisfruit, het vooze, aaneengeregen,
Of zich Haar sterretrots verbidden laat.
Er zijn passages in de gedichten van Der M. die in hun wrangheid aan
| |
| |
Baudelaire herinneren, zooals het sonnet op bl. 137; een geweldig protest tegen de wereldorde klinkt telkens en vaak in cruë bewoordingen, tegelijk met spot en weemoed. Er zijn zeer smartelijke tonen bij en soms het geluid van ironie en verachting. De lezer beseft dat de mensch, die in deze gedichten spreekt, een even scherp intellekt als wondbaar gemoed bezat. Maar de Brahman-zekerheid heeft hem aan ergernis, smart, twijfel en wanhoop ontheven en de majesteit der werkelijkheid in zichzelf doen beseffen.
Van hen die ‘het eeuwige overdachten’ heet het:
De blauwe lucht, de bonte wolken schijnen
Niets dan een scherm van wisslende gordijnen
Achter hun sneeuwen onbeweeglijkheid;
En 't lijkt, als was gevoegd uit de elementen...
Het mozaiek van zee en kontinenten
Tot niets dan voetstuk voor hun majesteit.
Het Brahman-besef in deze gedichten heeft, wat de mentaliteit aangaat, meer negatief dan positief karakter; het is meer een afwijzing tegenover alle werkelijkheden, dan een tot rust gekomen bezit van het eeuwige:
Soms, plots'ling door mijn Brahmanvrede heen
Schreeuwt als een stervend beest mijn oud verdriet;
Een reuk, een landschap, een herinnerd lied
Roept op naar 't leven, wat gestorven scheen.
Dan mis ik, die ik liefhad meer dan één;
Besef van eeuwige Eenheid gaat te niet.
Mijn blik door menschlijkheid verduisterd, ziet
Smartelijke gescheidenheid alleen.
Ik geloof dat wat Dr. Dèr M. tot dichten bewoog niet is het Eenheidsbesef, maar de ‘smartelijke gescheidenheid’. Van daar de geweldige onrust, hevigheid en barokheid van zijn dichtkunst. Het gemis van melodieuse schoonheid en van meesterschap zegt hier ook wat. Bovendien komt mij voor dat Dèr M. bij zijn groote gedichten toch uit de overweldigende veelheid der verbeeldingsvoorstellingen geen indruk van geheel of van overzichtelijkheid nalaat. Is dit niet mede een bewijs, dat het gedicht zijn oorsprong heeft in de ‘smartelijke gescheidenheid’? Hier is onrust de beweegkracht, en de Brahman-rust is verre gelegen richtpunt. Het ekstatische dat binnen in deze verzen gehoord kan worden moet voor den dichter zelf geweest zijn een verheffing boven innerlijke smarten uit, het tijdelijk zweven boven den afgrond.
De gestorvene dichter, wiens verzen in twee bundels worden saamgevat, heeft een afzonderlijke plaats in de hedendaagsche Nederland- | |
| |
sche dichtkunst; zijn werk kan bij geen ander vergeleken worden; het is volkomen eigen, gedicht naar eigen wil en wezen.
Zijn persoonlijkheid heeft dieper gronden en omvat grootere mogelijkheden dan van de meeste lyrische kunstenaars; als mensch is hij grootscher en gelijk hij denker is, zoo is ook zijn gedachtenleven belangrijker dan in de meer gevierde lyriek wordt uitgesproken. Maar het Brahman-wezen, waarvan hij getuigt, is hem toch niet eigen op de wijze der Cepanishads of van Silesius, gelijk in de citaten waarmee het boek aanvangt. Het klinkt in deze verzen meer als wensch dan als verwerkelijking.
Een der schoonste Sonnetten, waarin de ziel tot rust komt, is de volgende:
Kent iemand dat gevoel: 't is geen verdriet.
't Is geen geluk, geen menging van die beiden;
't Hangt over je, om je, als wolken over heiden,
Stil, hoog, licht, ernstig; ze bewegen niet.
Je voelt je kind en oud; je denken ziet
Door alles, wat je scheen van God te scheiden.
't Is, of een punt tot cirkel gaat verwijden;
't Is, of een cirkel punt wordt en verschiet.
Je denkt, Nooit was het anders; tot mijn Wezen
Ben 'k al zoo lang van sterflijkheid genezen.
Je weet: Niets kan mij deren; ik ben Hij.
Tot zekerheid je twijfel opgeheven,
Zoo hang je als eeuwig boven je eigen leven:
Je bent de wolken en je bent de hei.
De onbekende Gast. Maurice Maeterlink; vertaling van Mevr. G.M. van der Wissel-Herderscheê. N.V. Drukkerij Jac. v. Campen, Amsterdam.
De term ‘metapsychica’ duidt op een gebied van verschijnselen, dat tot heden door de empirische psychologie wordt voorbijgegaan. Toch wordt zij almeer gedwongen daarmee rekening te houden en is het niet ommogelijk dat weldra de psychologische belangstelling zich in hoofdzaak met dezé verschijnselen gaat bemoeien om de wetten der zielswereld op te sporen, en tegelijk om de zielkunde tot een studievak van even groot praktisch effekt te maken, als op andere manier de electriciteitsleer geworden is. Het onderzoek naar de ‘okkult’ genaamde zielsverschijnselen is eenerzijds een ondankbaar werk, omdat
| |
| |
gewoonlijk de wetenschappelijke wereld deze onderzoekers met zekere minachting tot de onbevoegden rekent, en tegelijk om de broederschap der goochelaars, misleiders en lichtgeloovigen, waartegen met alle voorzichtigheid en ernst moet gewaakt worden. Maar evenals de electriciteitsleer een amusement was eer ze een wetenschap werd, is ook de ‘metapsychica’ een vak van dilettantisme geweest eer zij tot een taak werd van ernstig onderzoek. Het voorzichtig verzamelen van gegevens (spiritisme, psychometrie, clairvoyance, profetie, dierintellekt) en het doordringen van deze in de richting eener oplossing, is een werk dat de volle waardeering verdient. De schr. is een voorzichtig mensch en bovenal een man die een fijnhoorend oor heeft voor de grondverschijnselen der ziel.
B. de H.
H.C.M. Ghijssen. Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Jeugd en Huwelijksjaren. W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Mij. Rotterdam MCMXIX.
De Betje Wolff, die door 't ontwikkeld publiek gekend en gewaardeerd wordt, is de schrijfster van de Romans, in 't bijzonder van Sara Burgerhart en Willem Leevend. De schrijfster van thans niet meer gelezen gedichten, de vertaalster en bewerkster van godsdienstige, filosofische en zedekundige werken, leeft nog slechts voor de vakmenschen. Toch kan deze dissertatie, die Betje's Jeugd en Huwelijksjaren behandelt, ook buiten den kring der literatuur-studeerenden een aantrekkelijke en inzicht-gevende lectuur zijn. In de eerste plaats al, omdat Mejuffr. Ghijssen er in is geslaagd het spontane, warm-levende in deze figuur uitstekend te doen uitkomen, haar moeizame worsteling tot volle rijpheid van geest en karakter te doen meebeleven, daarbij den overvloed van gegevens zóó gebruikende, dat men haar als 't ware onder zijn oogen het volledig beeld ziet construeeren.
En die geschiedenis van groei en ontplooiing in, en dòòr, soms ook in verzet tègen het geestelijk leven van haar eeuw, krijgt in deze grondig bewerkte studie een goed geteekenden achtergrond. We zien in Betje Wolff zich een vrouw ontwikkelen, die 't Europeesche geestesleven van de tweede helft der 18de eeuw ten volle op zich laat inwerken, met hartstocht zich werpt op al die nieuwe denkbeelden, ze fel verdedigt, of keurend en wikkend er aan ontleent wat haar innerlijk doet groeien, verwerpend, soms na eenigen tijd van bewondering zelfs, ‘was Ihr das Inn're stört’. En de schrijfster heeft er met succes naar gestreefd, dezen geestelijken horizon, zonder de eenheid in haar werk te schaden, als een zelfstandige grootheid te behandelen. Duidelijk blijft onderscheiden de geestelijke cultuur die Betje Wolff zich ten slotte eigen maakt, en het algemeen Europeesch geestesleven, waaraan zij zich voor een groot deel die cultuur heeft gewonnen, terwijl in de derde plaats een beeld voor den lezer oprijst van het Nederlandsch
| |
| |
milieu, waarvan zij eveneens den invloed ondergaat, maar meer nog, waarop zij, ook in die eerste periode, vormend tracht in te werken. Zoo is dit boek reeds als karakterstudie en als oriënteering in de 18de-eeuwsche cultuur de aandacht der literatuur-belangstellenden zeer waard. Maar bovendien - de schrijfster maakt aan 't slot van haar werk terecht deze opmerking: ‘Zoo (Betje Wolff) als schrijfster in deze jaren nog weinig van letterkundige beteekenis geeft, zoo ligt toch in dit tijdperk de bron van haar latere geschriften, zijn deze de vrucht der levenservaring en ontwikkeling, toen verworven; is het vooral uit de schatkamer van haar herinneringen, innerlijke en uiterlijke, van dezen levenstijd, dat zij haar stof put, bij de vervulling van haar taak als romanschrijfster en opvoedster, die nu gaat beginnen’. Wat Mej. Ghyssen hier concludeert, heeft zij op tal van bladzijden in haar boek waar gemaakt, o.a. door verschillende fragmenten uit de romans als de zeer waarschijnlijke herinneringsreflexen van eigen leven aan te wijzen. En in 't algemeen is 't eveneens waar, dat de geschiedenis van deze worsteling tot persoonlijkheid een dieper en levender inzicht in haar romans geeft, ons de ‘mensch’ daarachter duidelijker doet herkennen.
A. de K.
Willem Kloos. Letterkundige inzichten en vergezichten. Nieuwere Literatuurgeschiedenis IX. Amsterdam. L.J. Veen.
Bij 't doorlezen, na elkaar, van deze zeven en vijftig stukken is eerst de overwegende indruk, dat ook nu weer de eerste literaire grondbeginselen van de 80-gers ons in vermoeiende herhaling worden voorgehouden. Men vraagt zich af, of het ontwikkeld publiek, dat genoeg belangstelling in literatuur bezit om een bundel als dezen te lezen, die onvermoeide toepassing van het ‘frapper, frapper toujours’, nog noodig heeft. De schrijver zelf zegt: Ja, het is noodig dat ik van tijd tot tijd - ik doe het heusch niet te dikwijls, - dat a-b-c der dichtkunst in herinnering breng’. Hij kan dat uit ervaring weten. Maar is 't dan óók niet ‘al te dikwijls’, als die les, van maand tot maand, het publiek voorgehouden, in een bundel als deze van bladzijde tot bladzijde haast de aandacht vraagt? Kloos moet toch ook uit ervaring weten, dat er een groot publiek is, tot wie die beginselen genoeg zijn doorgedrongen en dat daarom juist behoefte heeft aan een ander soort voorlichting, die hij bij uitstek geven kan. Laat hij hen leeren in 't genieten van poëzie die beginselen praktisch toe te passen, laat hij het oor oefenen in 't opvangen van rhythme- en klank-schoonheden, laat hij leiding geven bij 't zien van het zuivere beeld. Hij doet dat, ook in dezen bundel, maar - veel te weinig. Daar is bijv. die veelzeggende keus van de citaten uit Sidney en Karel van den Woestijne, die door een enkel verklarend woord tot 'n inzicht-gevende karakteristiek wordt. Waarom niet meer plaats gegeven aan een dergelijke inleiding tot de schoonheid?
| |
| |
Waarom in 's hemels naam, moet aan een bespreking van Van Eyck's De getooide Doolhof een algemeen betoog over de poëzie vóór '80 en een nog langere uitwijding over de zeer onbelangrijke en terecht vergeten van der Hoop'en vooraf gaan, waardoor die bespreking zelf in het gedrang komt en voor een deel het inleidende verklaren vervangen wordt door een kortweg constateeren, dat van Eyck's poëzie tot het beste behoort, wat Kloos in de laatste jaren aan Hollandsche verzen onder de oogen kwam.
Dat decreteeren zonder meer komt meermalen voor. Kloos wil bijv. den 18de-eeuwschen dichter Wiselius in eere herstellen. Na de lectuur van dat hoofdstuk weet ik van Wiselius nog niets, of althans zeer weinig; alleen op gezag van den schrijver kan ik aannemen, dat het de moeite waard is hem te gaan bestudeeren. Ongetwijfeld zal het later blijken, dat deze en dergelijke aanwijzingen van Kloos vruchtbaar geweest zijn voor de literaire wetenschap, maar oogenblikkelijk zou de ontwikkelde lezer toch wel dankbaar geweest zijn voor een meer kenschetsende behandeling, die hem van Wiselius eenigen persoonlijken indruk had gegeven en zoo goed de plaats had kunnen innemen van de ook hier weer herhaalde les.
Ook in 't hoofdstuk over van Hulzen treft sterk dat decreteeren, zonder een enkele poging om de juistheid van het decreet te doen zien en mee-beleven.
Zoo doet het beste in dezen bundel verlangen naar uitbreiding ten koste van het overbodige.
Onder het vele anregende en oriënteerende wil ik in 't bijzonder nog de aandacht vestigen op de verschillende plaatsen, waar de poëzie der Middeleeuwen met haar naieve en directe gevoelsuiting wordt gereleveerd, iets wat in de literatuur-geschiedenis reeds lang is gedaan maar voor 't publiek grootendeels nog geschieden moet. Terecht wijst hij dan ook op Boutens' Beatrijs, als belangrijk, behalve om zijn eigen waarde, om de gelukkige ‘heenwending van de algemeene aandacht naar onze mooie Middeleeuwsche literatuur’. Vreemd doet het alleen daarbij aan, dat hij Boutens, die met aesthetisch welbehagen, en dus niet naïef tegenover zijn Middeleeuwsche stof staat, hier naïever acht dan den Middeleeuwschen dichter zelf, alleen omdat deze op naïef-Middeleeuwsche wijze zijn wijze lessen vlecht door 't wonderverhaal. Mij dunkt dat Kloos' angst voor 't redeneerend verstand, dat zich mengen wil in de uiting van 't psychisch bewegen, hem hier in de zuiverheid van zijn oordeel heeft belemmerd.
A. de K.
Attie Nieboer. Boerentypen en Humor uit de Betuwe. Uitg. N.V. Drukkerij Jacob van Campen. Amsterdam.
In zijn voorwoord verklaart de schrijver deze humoristische dorpshistories geschreven te hebben ‘minder tot nut en stichting, of met
| |
| |
litteraire bedoelingen, dan wel om de menschen, die dat nog kunnen, eens gezond te laten lachen’. En dit doel zal hij zeker - en terecht - bij een groot publiek bereiken. Zelfs in die gedeelten, waar men verstandelijk de aanmerking maakt, dat 't effect wel wat goedkoop is, werkt de vroolijkheid van de voorstelling aanstekelijk en de aanmerking verliest zijn gewichtigheid in een lach. ‘Hanje van Mie’ vertelt zijn ervaringen op amuzante wijze, met een slim knipoogje z'n dorpsgenooten en niet minder zichzelf in 't zonnetje zettend.
Dat de schrijver hem het woord heeft gegeven, heeft z'n voordeelen. Het aantrekkelijke van 't dialect-gebruik en 't gemoedelijk-naïeve van de geheele voorstelling kon hij zoo het best bereiken. De Betuwsche boerenhumor kon zoo direct werken, zonder tusschenkomst van den schrijver. Maar hij heeft 't er zich overigens niet gemakkelijk mee gemaakt, want nu werd het een eerste voorwaarde van slagen, dat al Hanje's uitingen, naar inhoud en vorm, als volkomen ‘echt’ zouden aandoen. En dat is niet altijd het geval. De schrijver, die de feiten vormt en schikt, den hier en ginds opflikkerenden humor als 't ware condenseert tot een humoristisch geheel, maakt zich nog te vaak achter Hanje's naïeven praat kenbaar. Men krijgt dan het onplezierig gevoel van een humor, die niet meer spontaan is, maar van den schrijver langs den omweg van Hanje's woorden ons bereikt. Ook is zijn naïviteit dikwijls moeilijk te rijmen met de bewustheid waarmee hij in 't voorbijgaan over zijn omgeving en zich zelf reflecteeren kan. 't Is best mogelijk, dat de schrijver in gemoede kan verzekeren, dat er werkelijk in de Betuwe zulke types voorkomen, maar aan hem is 't dan om ze zoo overtuigend weer te geven, dat er bij den lezer geen plaats is voor twijfel.
Ook in den vorm doet zich dit bezwaar van slechts schijnbare directheid gevoelen. Zoo verbaast b.v. Hanje ons telkens, midden in zijn naïeve dorpstaal, door z'n volkomen zuiver Beschaafd, zoodra hij heeren en dames sprekend invoert, ja hij toont zelfs een fijn onderscheidingsvermogen voor 't Amsterdamsch accent en de gemaakte uitspraak van ‘de freule’.
En nu moge het doel dezer schetsen alleen maar zijn een hartelijken lach uit te lokken, 't is toch zeker niet hetzelfde, of die lach een voorbijgaande opwelling van vroolijkheid is, of het blijvend reageeren op geestige waarneming en zuiveren humor. Het eerste bereikt de schrijver bijna doorloopend, het laatste slechts van tijd tot tijd.
A. de K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. A. Nicol-Speyer en C.H. Huberich. Buitenlandsche noodwetgeving. 17e serie en register. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1919.
A.G. van Poelje en Mr. G.A. van Poelje. De regeering van ons land. Groningen - den Haag. Wolters, 1919.
| |
| |
O.E.G. van Limburg Stirum. De positie van het openbaar ministerie voornamelijk in verband met het ontwerp wetboek van strafvordering. Utrecht. Ruys, 1919.
Louise B.B. Eene misdeelde. Van Holkema & Warendorf. Amsterdam.
M.A.P.C. Poelhekke. Taalbloei. Letterkundig Leesboek voor H.B.S., Gymnasia, Kweek- en Normaalscholen. Eerste Deel. Derde, herziene druk. J.B. Wolters. Groningen - den Haag, 1919.
G. Bolkestein, M.A.P.C. Poelhekke en Dr. J. Prinsen J.Lzn. Nederlandsch Leesboek ten dienste van het voortgezet Lager, Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs. Eerste deel. Tweede druk. J.B. Wolters. Groningen - den Haag, 1918.
Peter Rosegger. Heide-Peter's Gabriel. Geautoriseerde vertaling van Dr. J. Herderscheé. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf.
Dichters van den Ouden Tijd. Gedichten bijeengebracht door Dr. G. Kalff. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Dichters van dezen tijd. Gedichten bijeengebracht door Mr. J.N. van Hall. Tiende druk, bewerkt door Dr. J. Prinsen JLzn. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
De Tarweprinses door Jean Webster. Vertaling van A. Quarles de Quarles. Geïllustreerd door Felix Hess. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf.
Auguste Supper. De zoon van den Dorpsheer. Geautoriseerde vertaling van J. Bruinwold Riedel. Uitg. J. Philip Kruseman. 's-Gravenhage.
J. Eigenhuis. De Ruige Hoeve. Tweede druk. Uitg. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1919.
G. van Hulzen. Zwervers. Eerste Bundel. Vierde gewijzigde en vermeerderde druk. Uitg. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1919.
Charles van Iersel. Het gouden Droomschip. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf, 1919. |
|