Onze Eeuw. Jaargang 19(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Gestalten uit vroeger eeuwen Door J.J. van Geuns. I. Lohengrin. In ouden burcht een ridder en zijn bruid.... Door de vertrekken zingen knapen-koren. Hoort gij de wachters blazen op den horen? Blauwe herauten rijden in en uit. Maar om het feest van wit en goud en blond Zijn donkere geheimen: de voor-hangen Bewegen van beluistraars; door de gangen Sluipt moordvolk met geslepen dolken rond. Geleidlijk branden alle lampen uit; De daden worden in den nacht tot droomen. En thans wordt in legenden nog vernomen: In ouden burcht een ridder en zijn bruid.... [pagina 110] [p. 110] II. Monnik. Ik ben een monnik, die door kloosterramen Weemoedig lachend naar de wereld ziet: Al kent hij van de dingen wel de namen, Zij zijn hem vreemd: hun vreugd genoot hij niet. Hij heeft alleen een wonderlijk vermoeden Van zoete zonden, die daar moeten zijn. En somtijds vraagt hij: Is dan dit het goede: Mijn vasten, mijn kastijdingen, mijn pijn? Hij twijfelt vaak, wanneer de boomen groenen, En voor zijn venster fladdert een kapel.... Tóch hoort hij weer aandachtig de sermoenen Of zit te bidden in zijn witte cel. [pagina 111] [p. 111] III. Don Juan's laatste bal. (praeludium tot Bandelaire's ‘Don Juan aux Enfers’). Don Juan, de statigste der kavalieren Zag spijtig-spottend voor het laatst het spel Van dansend menschdom, daar hij in de Hel Voortaan gevloekt zijn somber feest zou vieren. En waar hij stond in schaduw zag hij snel De duizelende paren langs zich zwieren, Zijn wapenrusting knarste in de scharnieren, Zijn hand was om het zwaard in ijzren knel. Zoo zag een jonge vrouw den ridder staan, Zij kwam, en nam den helm met pluimenbos Hem van het hoofd, en gespte 't harnas los. Dan zag zij óp, 't gelaat donker van blos. Maar toen hun hande' elkander raakten aan, Fluisterde een stem in 't oor hem: Gij moet gaan. [pagina 112] [p. 112] IV. Nazang. Als 's avonds bij den kalmen gang der uren Het leven sluimert, en ik zit alleen, Met mijn vertrouwde stoelen om mij heen, En aan den wand de kleurlooze gravuren, Wil 't wonder soms geschiên, dat het verleên Weer opleeft binnen stille kamermuren, En allerlei gestalten en figuren, Als op de teenen om mijn zetel treên. Zie, ik herken hen allen, één voor één, Zoo duidelijk, of nu aan 't gebeuren was, Wat eenmaal ik in oude boeken las...... Maar vind ik me in den laten nacht alléén, Dan is van al die schoonheid slechts gebleven Een vers: ik weet niet, wie het heeft geschreven.... Vorige Volgende