Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De proloog(De Prologus spreekt voor het gesloten doek).
Gij goede menschen, in dit huis vereend,
voordat gij mild uw wakkere aandacht leent
aan klank, gebaar en handel, merkt wel aan
wat ik u zeg, en wilt mijn woord verstaan:
dit simple spel is vreemd aan zede en tijd,
een schuchter kind gelijk dat gaarne mijdt
het straatsch gewoel en luide kleuren, treedt
het in het licht uws luisters, en het weet
| |
[pagina 2]
| |
zijn schamel aanzijn in den schoonen kring
van uw gehoor, een poovre vreemdeling.
Gij die den lach en 't blijde leven mint,
de gulden uren om uw leden spint
tot een gewaad van louter vreugde en lust,
en nooit een stem uit over-aardsche rust
gehoord hebt die door martelende vraag
naar goudener geluk àlles omlaag
rukte in uw hart aan grootheid en geluk,
en sloeg tot hooger heil uw heil aan stuk, -
gij zult wellicht de beelden langs u zien
verglijden met koele aandacht, ze vervliên
in nacht, een zeil gelijk dat aan den rand
der diepe kim vernevelt naar een land
dat men niet kent, te kennen niet begeert.
Maar u, wien 't goede leven heeft geleerd
te peinzen naar den aard van ieder ding,
- ook 't peinzen is gewin, zij 't met gering
begrip en onderscheiden - u moog' uit
dit spel een lief en wel-vertrouwd geluid
naar boven wellen als een eens-gekend
verdonkerd lied, waarvan men lang ontwend
is aan de woorden en de zoete wijs.
Gij allen, 't zij uw leven onder grijs-
gedekten wolkedruk verloren ligt
van ongevonden troost, 't zij uw gezicht
drage afglans van onthuld geheimenis
waartoe de blijde ziel gestegen is, -
verdoolden en gezegenden, als gij
de laatste van deez' wisselende rij
hebt zien verschrijden, en herinnering
die waas van teerheid weeft om ieder ding,
| |
[pagina 3]
| |
u mooglijk schenke een eenzaam zielekind,
wil 't niet verwerpen, maar het koestren in 't
warmende dons van uw gedachte en droom,
dat diepe vrede over uw zielen koom.
Want eendre deernis over allen daalt,
die vloekt, die bidt, die recht gaat of die dwaalt.
Wie lief heeft, trouw is en gelooft, verwint;
nu opent oor en oog, het spel begint.
| |
Eerste handeling.(Open plek in het bosch, voor het huis van de melaatschen. - Zeer donkere avond. - Silvio en Tobias komen op).
Tobias.
Niet verder! - waartoe dient het zwerven in
deze onbekende, kneed'bre duisternis?
Sinds ons de zee spoog op 't ongastvrij oord
dat onze voeten treden - zou men niet
gelooven dat de gramme golven 't niet
de moeite waard gevonden hebben onze
twee schaam'le levens mede te verzwelgen? -
sinds doolden wij voor 't minst een uur in 't rond,
tastend naar 't pad en borend in den nacht
onze overbodige oogen, scheurend in
struik en struweel wat ons gelaten werd
buiten 't ellendig lijf, en havenend
zelfs dat: bloed streepte schrijnend aan mijn handen;
mijn voeten zijn geen voeten meer, de rots
die brokk'lig sperde 't staag-omdonkerd pad,
deed ons, nog zwijmelziek van 't wielende
geweld der zee, tuim'len van tred op tred,
een struiklend zwerven in verbijstering.
Genoeg, niet verder - als ik sterven moet
is 't hier zoo goed als elders, - blijf ik leven,
dan zij 't ook verder zonder 't redeloos
omdolen in de blindheid van dit land.
| |
[pagina 4]
| |
Silvio.
't Is goed - wij zullen wachten tot de nacht
van woud en klip de trage wieken heft.
Ook meen ik, dat de maan moet rijzen vóór
den morgen.
Tobias.
Ja, dat is zoo, binnen 't uur.
Silvio.
Rusten wij dan tot zooveel wisseling
gewonnen is van zwart in lichternis,
dat wij het land verkennen mogen waar
God ons geleid heeft, die ons uitverkoos
boven onze arme kameraden: 't groote
graf heeft zich ruischend over hen gesloten,
het weigerde ons, denk Tobias, wij tweeën
gered op al die andren, denk en dank......
Tobias.
Ge zijt gebleven wat ge waart, een droomer....
Wat voegt ons dank voordat we weten waar
we zijn beland? Licht mooglijk hadden de andren
zoo ze nog danken konden, meer dan wij
tot danken stof. Geen levend schepsel schijnt
dit land te bergen, buiten het geweld
van wind en water trof niet één gerucht
onze ooren, en geen teeken speurden wij,
geen zweem van menschen of gedierte, niets.
Eenzaam den dood te wachten, schijnt u dat
zoo dankenswaard? En zoo er leven achter
't gordijn van duister schuilt, kan dat voor ons
niet honderdvoudig dood beteekenen?
Te danken voor de schaamle onzekerheid
die door zijn onbewogen voorhang niet
het zwakst gespeel van schemer glippen laat......
Gij zijt gebleven, wat ge waart, een droomer.
Silvio.
Is niet de waarheid schoonst als zij zich hult
in kleed van droomen?
Tobias.
Niet om schoon te zijn
is waarheid waar, maar om het ware alleen;
elk tooisel mindert voor die zaak haar krachten.
Silvio.
Mijn goede Tobias......
Tobias.
Mijn goede Tobias......
En dat is heel uw antwoord?
| |
[pagina 5]
| |
Silvio.
Dat is al.
Wel drijft een ander antwoord overwaasd
van nevel, aan den einder van mijn denken,
maar de adem van dat woord is niet aan mij.
Tobias.
Wat baten woorden voor den bangen doem
der schrik'lijkste eenzaamheid, -
het eeuw'ge wak
der zee golft achter ons, en voor ons rijst
geweld van rots...... of kunnen 't boomen zijn......
Neen, toch niet, rots, een enkle lijn, die scherp
de snijding teekent in de grauwe lucht......
Merkt ge wel, Silvio, die schaduw, zwart
en dreigend, en den zwaren nacht te sterk?
Silvio.
Het duister mindert voor 't nabije rijzen
der maan......
Tobias.
't Is rots, ik ben er zeker van,
graniet dat elken verdren toegang spert,
want voor zoover ik zien kan rijst het recht
en onbegroeid......
(Muziek).
Muziek! Muziek!
Silvio.
Muziek......
Hier is een ander antwoord, Tobias!
Tobias.
Hier moeten menschen zijn; wij zijn gered!
En deze rots, mijn God, het is geen rots!
Het is een muur, een steenen muur, en zie,
zie Silvio, een poort! Wij zijn gered!
(Hij wil op de poort toesnellen; Silvio weerhoudt hem).
Silvio.
Smaad niet het teeken, ons door God gesteld,
en treedt niet tusschen Eeuwigheid en mensch!
(Zij wachten tot de muziek zwijgt).
Tobias.
Nu spoedig! ja, het is een poort! -
Een poort!
Wij zijn bij menschen! Silvio, hoe kunt
ge uw hart weerhouden, en volharden in
dat starre zwijgen! Denk, wij zijn gered!
Silvio.
Mijn dank bereikte d'Almacht voor den uwen.
Tobias.
Een klopper! - Tweemaal, driemaal, hout en ijzer,
| |
[pagina 6]
| |
heerlijk geluid! - Wat mag dit zijn, dit huis,
de zwijgende gestrektheid van dien muur......
Het lijkt een klooster, Silvio; 't zou best
een klooster kunnen zijn......
Silvio.
Ik weet het niet;
klop andermaal, zoo geen gerucht u zegt
dat men uw kloppen hoorde.
Tobias.
Silvio......
daar zal toch geen gevaar!... ik ben niet bang,
maar alles is zoo zonderling, die poort
zoo dreigend, alles, alles zonder de
vertrouw'lijkheid, die het nabij-zijn van
menschen gewoonlijk mee-brengt. -
Maar het zij!
Daar gaat opnieuw de klopper, nog eens, nog eens;
gij hebt toch die muziek wel duidelijk
gehoord, - 't was geen begooch'ling, Silvio?
Silvio.
Neen, die muziek was geen begoocheling,
zoo niet de gansche wereld van geluid
en kleur begooch'ling is......
Tobias.
Ik hoor gerucht!
Een voetstap nadert en geklank van sleutels!......
De portier
(van binnen).
Wie waagt het, de verworpenen te naadren?
Tobias.
Twee schepelingen, door een gril van storm
en zee gespaard, van vaartuig en bemanning,
die ondergingen in de golven, vragen
gastvrijheid.
De portier.
Wacht geen gaven van wie alles
genomen werd.
Tobias.
Geen gaven van wie alles
genomen werd...... Ge kunt ons toch een dak
boven ons hoofd, een peluw voor het af-
gematte lichaam schaffen, en een klein
deel van uw voorraad.
De portier.
Niets. - Geen dak, geen brood,
geen peluw.
Tobias.
Niets?...... Wat is het voor een woning,
| |
[pagina 7]
| |
waar men aan ons, die alles derven, alles
moet weigeren?
De portier.
De woning van den dood.
Tobias.
Wat mag dat zijn.... ik huiver van die stem....
't Is mij te moede, Silvio, als wacht
ons weinig goeds...... Nog eens, ik ben niet bang,
maar lijkt ook u niet alles vreemd en duister?
Ik hoorde menigmaal van spokerij,
van alfsgedrocht en wonder avontuur,
en menig schepeling, die na zijn tochten
de heugenis van zonderling ontmoeten
bewaarde en thuis den kring van luisteraars
deed sidderen...... Heugt u nog, Silvio,
dat Marius, onze oude stuurman, dien
de zee met de anderen versloeg - God hebbe
hun zielen - hoe ons Marius vertelde
van Sint-Brandaen, die tartend ongeloof
leerde verwinnen door de wonderreis
die God hem opgelegd had? - wat hij zag,
tot Judas en den Booze toe, de plaats
der eeuwige verschrikking; - het geween
van de verdoemden hoorde hij den put
ontstijgen, waar hij langs kwam......
Silvio,
speurt gij geen dreiging in wat komen zal?
Silvio.
Onze aarde is groot van onbegrepen dingen,
en ik vermoed zoo min als gij wat ons
die poort verborgen houdt; - maar laat ons zien.
Zoo gij een mersch zijt, die gesproken hebt,
vertoon u!
Tobias.
Hoor, de sleutels rinkelen!
De deur knarst in de hengsels...... Silvio,
bang ben ik niet, maar vreemd is alles toch
Een innerlijke stem......
Silvio.
Misschien zijt gij het nu,
die voor de vreugde uw hart te vroeg ontsloot.
(De portier op met een lantaren).
Tobias.
Zijt gij een mensch?
| |
[pagina 8]
| |
De portier.
Terug; onrein! onrein!
Tobias.
De roep van de melaatschen!!......
Silvio.
Wèl een mensch,
maar dien God zwaar zijn mensch-zijn dragen doet.
Spreek, goede vriend, is werkelijk uw lot
zoo droevig als uw schrikkelijke woorden
vermoeden doen?
De portier.
Zoo droevig is mijn lot,
het lot van allen die met mij dit huis
bewonen.
Tobias.
Groote God, dan heeft de zee
ons uitgespogen op een eiland van
melaatschen! Silvio! De lucht die wij
inademen is met een damp vergiftigd,
afschuwelijker dan de pest! De wind,
die in de boomen omgaat, draagt den Dood
mede op zijn vlerken!......... Wèg!.........
(Tobias af.)
Silvio.
Duidt hem niet euvel,
dat hij met ruw gerucht uw vreê verscheurt,
het is zijn angst......
De portier.
En gij, hebt gij geen angst?
Silvio.
Wel krimpt een huivering mijn hart te zaam
van vrees en van ontzetting, maar het meest
- zoo ik mijn hart versta - van mededoogen.
De portier.
Mijn goede heer - zoo niet mijn nadering
verderf beteekende, ik zou u vragen
uw hand te mogen kussen
Silvio.
Maar ik ben
niet bang, mijn vriend; het was een oogenblik......
Het vreemde van dit alles deed mij huiv'ren;
beroer mij met uw lippen, waar ge wilt.
De portier.
Mijn goede heer, ge weet niet, wat ge zegt!
Ik zou te slecht uw goedheid loonen, zoo
mijn mond, ja, zoo de toppen mijner vingers
u aan te raken dorsten.........
Silvio.
Wel heeft God
| |
[pagina 9]
| |
een schepsel zwaar bezocht dat in een woord
van simple deernis zulk een weldaad ziet.
Mijn vriend, is onder uw genooten niet
één die u allen leidt, en u gebiedt,
en die ook mijn gevluchten Tobias en mij
kan raden hoe wij best ons leven richten
naar 't grillig willen van ons lot?
De portier.
O ja,
mijn goede heer, dat 's vader Cyprianus;
zijn woord is ons tot balsem, en voor u
zal 't wijsheid zijn: hij draagt ons aller leed
bij 't zijne en noemt zijn lot een lichten last......
Ik haal hem voor u.
Silvio.
Zeg den wijzen vader
dat een verdwaalde zwerveling zijn hulp
gevraagd heeft.
(De portier af).
Wondre wiss'ling van geval
in weinige uren; - met den morgen nog
hemel en zee als eenzame genooten;
tot peinzen reede, neigend naar den droom
die den verstilden drang van hart en geest
leidt haar een ander, einderloos verschiet......
In d'avond een met de verstootenen,
en levend dood met ongestorven dooden.
Zal dit het einde van de tochten zijn
die mijn getrouwe droomen door het land
van mijn verbeelden deden, en mij steeds,
hetzij ze keerden met het goud en rood
van d'avond, de bestarde sluiers van
den nacht, de geuren van den morgen, altijd
de hunkring lieten van een ongestild
verwachten, en den vagen, verren glans
van ongewonnen vreugd?
Is dit het antwoord
op al de vragen, die van kind af aan
ontbloeiden aan mijn hart - de vreemde vragen
die ook in oogenblikken van geluk
| |
[pagina 10]
| |
donkerden langs de glanzing van mijn vreugd,
zooals de plotselinge schaduw van
een hooge, breed-gevlerkte vogel valt
over de bloemen van een veld vol zon......
Zal dit dan de eindlijke vervulling zijn
van de beloften die het zoekend kind
meende te speuren in de stille stem
van d'avondwind, in 't ruischen van den regen,
en in de glanzing van den tragen stroom
die blanke zeilen langs zijn woning voerde
naar onbekende kimmen? -
De vervulling......
Mijn God, zoo dit het woord is dat uw wijsheid
spreekt op mijn vragen - schraag mijn wank'len
moed......
(Een stilte. - Zachte muziek, die met korte tusschenpoozen, tot het einde der handeling voortduurt. De Vader Cyprianus door de poort op. Achter hem de portier).
De Vader.
Mijn zoon, ik hoorde hoe de hemel u
geleid heeft naar dit oord, dat iedereen
angstvallig te vermijden pleegt, gewis
met reden; maar wij zallen alles doen
wat in ons menschelijk vermogen ligt
om te verhind'ren dat het lot dergenen,
die hier vereenigd zijn, ook 't uwe wordt.
Silvio.
Mijn Vader, zoo de hemel heeft besloten
dat mijn geval het uwe dekken moet,
moge berusting rijzen uit des harten schat
die lichaamskwaal nòch dood vermag te mindren.
De Vader.
Zijt gij niet bang?
Silvio.
Ik wàs het; nu niet meer,
en zoo nog mijn gedachten in den greep
van angst gevangen lagen, zou de rust
van uwe woorden ze bevrijding brengen.
De portier.
Ik zeide 't, Vader, deze vreemdeling
is niet bevreesd.
(voor zich)
| |
[pagina 11]
| |
Licht is hij meer dan mensch...
De Vader.
Maar 'k hoorde zeggen dat ge niet alleen
gekomen waart, maar dat een lotgenoot
u vergezelde.
Silvio.
Dat is Tobias,
de vrees joeg hem van hier, toen hij vernam
wat schrikkelijk geheim de poort verborg
die hem eerst redding te beloven scheen.
De portier.
(voor zich)
Niet dat die ander vlood is wonderlijk,
maar wel dat deze blijft, en zonder angst
voor onze naadring schijnt,
Nooit heeft een mensch
zoo tegen mij gesproken, dit is meer
dan menschelijk...
Silvio.
Wat is uw raad, mijn Vader;
wat zal ik doen?
De Vader.
Het ware God verzoeken
zoo ge onze woning intradt, en ge zult
nochtans twee maanden ons nabij-zijn moeten
verdragen. Viermaal in een jaar brengt ons
een schip van over zee 't behoeven, dat
het eiland zelf ons niet verschaffen kan.
Het is een maand geleden dat het ons
voor 't laatst bezocht. Zoo God wil zal de tijd,
hoe traag hier de uren glijden naar 't voorbij -
zijn loop volbrengen zonder dat de kwaal
u aantast; de gestrektheid van het land
is rijk aan diepe kloven in de rotsen,
die u beschutting bieden tegen wind
en regen, het gewas van grond en boomen
biedt overvloed van voedsel, waar geen kiem
van dood in is verborgen, wild gedierte
huist in de bosschen niet, en voor den nacht
is andere bescherming dan spelonk
en bergspleet u kan bieden, niet van noode,
want de uren, die het avond-dalen aan
den morgen-schemer binden, zijn hier zoel
| |
[pagina 12]
| |
en zonder kwade dampen.
(Tobias aarzelend op).
Tobias.
Silvio!
Ge zijt nog hier?......... Ge waagt u roekeloos
bij die de wereld uitgeworpen heeft,
en voelt geen vrees dat God u straffen kan
voor zondige gemeenschap met wie Hij
geteekend heeft? Gij............
Silvio.
Schaam u, Tobias!
(De muziek, die gedurende enkele minuten gezwegen heeft, vangt tijdens het spreken van Tobias het voorspel aan van een koraalzang).
De Vader.
Mijn zoon, zoo gij uw vrees voor enkele
momenten heerschappij ontzeggen kunt,
hoor hoe deze uitgestoot'nen naderen
tot God, en leer van hen deemoedig zijn.
(Koraalgezang van binnen).
Eeuwigheid wacht onbewogen;
zacht aan aardes doem onttogen
stijgen zielen naar de glansen
die ver achter aardsche transen
spannen wonderlichte bogen;
Eeuwigheid wacht onbewogen.
Klacht noch tranen zijn verloren;
diep uit overdolven voren
rijpt tot schooner vreugden wakker
lijden uit den levensakker.
Tot een hooger bloei herboren
zijn geen klachten meer verloren.
Eeuwigheid wacht onbewogen,
boven haat en mededoogen,
boven bangen en verblijden,
boven aardes ruimte en tijden.
Achter stervens doode logen
wacht het eeuw'ge, onbewogen.
(Een stilte).
| |
[pagina 13]
| |
Silvio.
Is dat een lied van menschen die gestort
zijn in een afgrond van zoo diepe ellende?
De Vader.
Door tranen zijn hun oogen zoo verhelderd
dat hun een glans van overaardsche dingen
geopenbaard werd, die hun blikken blindt
voor menschenvreugd of menschelijke smart.
Silvio.
Wel stelde God ons dezen tot een teeken,
maar op een andre wijs dan Tobias
vermoedde...... Dit maakt alles in mij stil,
en schaamte ontdekt in mijn ootmoedigheid
den kranken waan van ongerechten trots......
Mijn Vader, wat het einde moge zijn
van dit gebeuren, dat met sterke hand
in de verbijst'ring van mijn denken grijpt,
dit heldre schouwen in mijn eigen hart
is waardevol gewin, dat mij voorgoed
behooren zal.
De Vader.
Zoo wendde een sterke macht
uw noodlot tot een blijden lijdenskeer.
Silvio.
Zijn allen die dit huis besloten houdt,
zoover gevorderd in den scherpen strijd
van mensch op eigen menschlijkheid, dat zij
de schoon verworven vrijheid van de ziel
voor altijd minnen leerden boven de
gebondenheid van 't ongebonden lijf?
De Vader.
Niet allen. - Eén is onder ons, die voor
de roepstem van de wereld nog het oor
niet sluiten kan; zij kwam het laatst, en lang
na de andren aan, haar jonge hart was zwaar
van stuk-geslagen hopen en gekrenkte
verwachting. - Haar werd meer genomen dan
een van ons allen; 't uitzicht van haar leven
smalde op een tijd, die in de menscheziel
de schoonste droomen wakker kust. Zij is
nog bijna kind, maar lijdt meer dan een kind
kan dulden... Mara noemden wij haar van
den eersten dag af, toen zij door de poort
schreed, die haar leven voortaan scheidde van
| |
[pagina 14]
| |
het land der menschen, - omdat God haar als
Naomi zooveel bitterheid had aangedaan......
(Mara door de poort op).
De portier.
Daar is ze; stil.........
De Vader.
Mijn kind, wat voert u hier.........
Mara.
Daarbinnen zeide men dat er een mensch
gekomen was van over zee......... ik wou
zoo gaarne het geluid indrinken van
zijn stem......... een stem van menschen, uit het land
der levenden...... Wees onbevreesd, ik zal
niet naderkomen, maar dit eene zult
ge mij toch niet onthouden, het geluid
van uwe stem.........
Silvio.
Ik dank den hemel, die
mij zond om u te schenken, wat gij vraagt.
Mara.
Een wonderbare klank speelt in uw woorden,
of geur van bloemen en gedool van zon
in uwe stem ware opgegaan......... de geur
van bloemen die ik lang geleden gaarde
en zongespeel dat eenmaal over mijn
geheven handen vloeide...... Weg!...... voorbij......
Wat heb ik u gevraagd...... wat heb ik u
gezegd...... acht op mijn dwaze woorden niet......
Mijn adem die ze u toevoert is onrein.........
Bewaar het wonder van uw stem, en ga
voorbij wie God voorbijging.........
(Een stilte).
De Vader.
Vreemdeling,
ga met uw makker, deze droefenis
strekt eenzaamheid tot zachter troosteres.
(Tot den portier).
Wijs hun een bergspelonk die dekking biedt.
(Tot Silvio en Tobias).
En met het klaren van den dag rijze in
uw hart het nieuw vertrouwen dat den weg
van kwaad naar liefdes lichte paden wendt.
(De portier, Silvio en Tobias af).
| |
[pagina 15]
| |
De Vader.
Mijn kind, de macht die u tot offer wijdt,
laat klacht noch tranen onverklaard,
uw lot
wordt tot geluk vergolden, als gij lijdt
niet om uws zelfs, maar om den wil van God.
(Hij leidt Mara door de poort naar binnen. - De muziek sterft weg in een gerekten toon. -)
Einde van de eerste handeling. | |
Tweede handeling.(De zee. Blauwe lucht. Late middag, die op het midden van de handeling allengs in avond overgaat. - Men ziet Silvio en den Vader Cyprianus).
De Vader.
De dag klom zestig malen uit de zee
nadat de Hemel uwe schreden ons
heeft toegewend, - één dag nog en de rij
van dagen die als trage droppen in
het onbewogen meer van de eeuwigheid
neer-leekten, loopt ten einde; - morgen bij
het klaren van de kimmen kan het schip
verschijnen dat u eindelijk hergeeft
aan 't Leven, aan u-zelf en wie u lief
zijn over zee.
Silvio.
Mij wedergeven aan
het leven... vreemd... soms lijkt het mij alsof
ik hier het leven eerst gevonden heb......
Wat heet gij leven, buiten 't ademen
tusschen geboorte en sterven, goede Vader......
De Vader.
Leven is 't zoeken naar den vrede die
den vrede Gods weerspiegelt, maar wij speuren
zelden op zuivre wegen, de bezonkenheid
die 't goud van eeuwge sterren naar omhoog
doet wellen uit de blauwe welvingen
| |
[pagina 16]
| |
der diepste ziel, is als een bergmeer, ver
achter besneeuwde kammen, onbereikbaar
voor ieder, die niet trouw is, lief heeft, en
gelooft. - Leven is zoeken buiten ons
wat in ons leeft, tot wij de liefde Gods
in alle dingen zien, die ons omgeven,
en iedre klank der taal die ons hart spreekt,
harmonisch uitkringt in Gods eeuwigheid.
Leven is schoon voor wie geduldig zijn;
zóó lang geduldig tot zij door zich-zelf
te vlieden, zich in 't eind gevonden hebben.
Silvio.
Mocht ik mij-zelven vinden door mij-zelf
te vlieden...... Vader, o, ik heb gezocht
op vele wegen, maar het uitzicht dat
uw woord mij opent, vond ik nooit ontklaard
aan damp van onbegrepen eigenwaan.
Maar wat ik onder menschen in geschrei
of lachen nooit gevonden heb, dat is
tot mij gekomen als een vreemde droom
in de gemeenzaamheid van 't eenzaam-zijn;
een droom van wind en gras en zee-geruisch,
die door uw woord uit waan tot waarheid wordt.
En nu de schaduw van den laatsten dag
al rekt naar d'avond, slaat een vaag verdriet
een vangend koord om mijn verlangen, dat
terug wil naar de wereld en de menschen
De Vader.
Mijn zoon, ook onder menschen kan de ziel
haar schoone heim'lijkheid ontraadselen.
Silvio.
Ik weet het, ik veracht de menschen niet,
en wijt het niet aan hun, maar aan mij zelf,
zoo 'k onder menschen minder mensch ben dan
alleen. Maar sedert enkle dagen doolt
een vreemde drang door mijn gedachten, die
bijna verlangen is, niet heen te gaan......
De Vader.
Dat ware hoon aan die u heeft gespaard
tot dezen dag!......... het leed te dragen zoo
het ons door God wordt opgelegd, is schoon;
| |
[pagina 17]
| |
maar leed te zoeken is miskenning van
geluk, en 't godlijke te gispen komt
geen schepsel toe.
Silvio.
God-zelf heeft mij een teeken
gesteld.
De Vader.
God stelde u een teeken?
Silvio.
Ja.
De Vader.
Wat is u wedervaren?
Silvio.
Dezen nacht
poogde ik vergeefs den slaap te vatten in
de bergspleet die ons nachtelijks beschut.
Ik hief mij van mijn blaadren bed en zag
naar Tobias die rustig lag en sliep.
Achter de zwarte welving die zich laag
boven den verren ingang boogde, hing
de nacht als een bewegeloos gordijn,
dat, vaag doorglommen van de manevlam,
wat schoons en heimlijks te verbergen scheen.
Ik weet niet wat mij toen naar buiten dreef......
Ik schreed den stillen schemer tegemoet
en trad als droomend het bedauwde gras.
De duistre boome-kruinen wuifden niet,
de bladren leken ingeslapen als
de vogels, die in hun vertrouwde rust
het prille dagen tegen-sluimerden.
De maan was niet te zien, maar door de lucht
dreef zilverig een grijze glanzing, lijk
verholen lampen wel een kamer vullen
met licht, - de sterren hingen wijd gespreid
en overfloerst als groote droppen dof
en donker goud, - de zware stammen stonden
als wachters aan de sponde van den nacht.
Verloren in de wijde kathedraal
der stilte doolde ik verder, tot het bosch
zijn schaduw open-schoof. - Het breede land
lag willig onder onbewogen mist.
Daar-achter was de zee, een vaag gerucht
kwam langs mij, als een zacht gesproken woord
| |
[pagina 18]
| |
na lang vertrouwlijk zwijgen, dat een draad
uit eender droom kan spinnen tusschen mensch
en mensch... Ik hief mijn handen, en mijn hart
was plots'ling van verwachten volgeloopen.
Toen scheen de glanzing, die de lucht vervulde,
samen te vloeien in een enkel punt
dat stralen uitschoot, en dan stiller werd,
en wit en sterk als een gewijde vlam.
Mijn oogen waren aan het wondre licht
gebonden, - al wat mij omringde leek
te deinzen naar een einder achter mij.
Ik zag alleen het licht, - het scheen opeens
te zullen spreiden, maar het bleef tezaam
in wijde cirkeling, en in dien kring
verscheen opeens het teedere gelaat
van Mara.
De Vader.
Mara......
Silvio.
Om haar lippen droomde
een zoeten glimlach en haar oogen glansden
zoo onuitspreeklijk zacht, dat ik den blik
moest nederslaan. Ik knielde in 't vochte gras;
toen ik mijn oogen hief, was haar gelaat
verdwenen, en het licht vloeide in de lucht
uiteen, en alles werd gelijk het was.
De wind voer door de boomen achter mij
en 't zeegeruisch geruchtte van heel ver.
(Een stilte).
De Vader.
En is 't om Mara mede, dat gij draalt
uw vol verlangen uit te vieren van
te keeren naar uw land?
Silvio.
Ik weet het niet.
Maar als ik morgen ver ben van dit oord
en van u allen, zal een stille stem
met heimelijk verwijt weerklinken in
mijn hart, omdat ik ging...... àls ik zal gaan......
Wat raadt ge mij te doen?
De Vader.
Vertrouw en wacht;
| |
[pagina 19]
| |
in weinig uren kan zooveel gebeuren.
(Een stilte).
Men zeide mij, dat gij met Mara soms
tezamen waart.
Silvio.
Uit deernis sprak ik nu en dan
met haar; - zij is zoo'n teeder-klein
en schuchter wezen dat mijn hart breekt bij
het zien van haar verdriet......... Nog gist'ren vond
ik haar op deze plek, - zij zat heel stil;
ze zag mij komen maar verroerde niet,
en staarde als in verwachten over 't water.
Lang viel geen enkel woord het zwijgen stuk,
toen zeide ik zacht haar naam, en nog eens: ‘Mara’...
en als die droppen klank gevallen waren,
hief zij het hoofd, en zag mij aan, en rees.........
Een woord leek te verbloeien op haar lippen,
en haastig vlood zij, als een vogeltje,
dat een gerucht opschrikte van zijn tak.
De Vader.
Dit is een plek, die zij zich gaarne kiest;
zij volgt de schaarsche zeilen, die de kim
ontduiken, glanzen in de zon, en weer
verneevlen in de verte...... Uur aan uur
doolt haar gemijmer uit over de zee,
en bijna nimmer breekt haar eigen stem
den ban van ingekeerde somberheid; -
vergeefs beproeven wij de starheid van
haar arm, verslagen hart te smelten in
de teerheid die haar diepste wezen is.
Silvio.
Zou ik haar spreken van het nacht-gezicht?
De Vader.
Zoo Goddelijke macht u werkelijk
een teeken stelde, zal die verder naar
onwrikbre wet van wijzen wil haar lot
en 't uwe leiden, - zoo 't begooch'ling waar'
zou 't nuttelooze wreedheid zijn, haar ziel
het dwaallicht voor te lokken van een arm
verwachten, dat de pijn van 't al-door on-
vervuld-zijn met zich sleept......
Den eersten tijd
| |
[pagina 20]
| |
toen Mara in ons midden toefde, bad
zij met onstuimigheid dat God een wonder
aan haar zou doen geschieden, - haar vervoering
zweepte vertrouwen op tot vast geloof
aan haar genezing; - daarna werd zij stil,
en smaadde schaamle wrok haar vroomheid blind.
Silvio.
Daar is ze......
(Mara komt op. Zij ziet naar den Vader en Silvio, en zet zich dan aan den oever van de zee).
Silvio.
Och, haar wit en stil gezicht......
het lijden van de gansche wereld schijnt
daarin te branden als een wreede vlam,
een witte vlam van niet te zeggen leed......
Mijn goede Vader, spreek met haar, dat niet
haar arm verbijsterd hart vergaan zal in
den grondeloozen kolk van zooveel smart.........
(Silvio af. - Een stilte).
De Vader.
Mijn kind, de zon zal zinken achter 't bosch,
en de avond neemt zijn zilvren glansen saam;
dra zal de schemer moede zielen dekken
met den vertrouwden troost der sluimering.
Mara.
Mocht het voor mij een slaap zijn zonder einde.
De Vader.
Men moet van slaap niet spreken eer men weet
wat wakker zijn beduidt.
Mara.
Wat meent ge, Vader.........
De Vader.
De slaap der zinnen is de wake van
de ziel; - zooals de sterren op den dag
verduistren voor den glans der groote zon,
maar in den nacht met verre flonkering
een afglans dragen van Gods eeuwigheid,
zoo deinst de ziel wanneer de zinnen spreken,
en voert haar eigen heimelijk bestaan,
maar is de sterke brand gedoofd, die haar
verstoorde, dan begint het uur der ziel,
een bloem, die hare kelk bloei-biddend wendt
naar 't Licht, dat haar een glans gaf van zijn licht.
Mara.
Kunt gij mij met uw woorden doen genezen?
De Vader.
Uw lichaam niet, maar ook uw ziel is ziek.
| |
[pagina 21]
| |
Mara.
Die zou gezond zijn zoo mijn lijf genas.
De Vader.
En zoudt ge zoo ge weer gezond waart, niet
betreuren, dat gij eens in bitterheid
aanvaard had wat u ook was opgelegd
door God?
Mara.
Ik weet het niet, wat heeft een God
voor nut van mijn geschonden leden?
De Vader.
Op
die vraag is 't antwoord niet aan ons. - Geloof
alleen dat alles goed is lijk het is,
kan vragen overbruggen, die een stroom
van donkren twijfel stuwen door het hart.
Mara.
Vond één mensch op de wereld door mijn lot
verlichting voor het zijne, ik waar' getroost,
maar dat ik niemand baat door iedren dag
den gruwelijksten dood te sterven en
mijn lijk te sleepen langs den groenen grond
waar alles bloeit, en levend is, en schoon.........
De Vader.
Mijn kind, wat zijn wij menschen in dit wijd
heelal, wat weten wij van goed en kwaad,
van dienstig en onnut; vertrouwen dat
geen tranen zijn verloren, kan alleen
vertwijfling blinden met een zacht-wit licht.
En iedre klacht, die van de lippen vloeit,
doorreist de ruimte, en vindt de baan door God
gesteld, en resonneert van eeuwigheid
tot eeuwigheid; - eenzelfde deernis dekt
al 't leven, en geen liefde faalt aan kind
of ster, aan 't ongeveerde vogeljong
zoomin als aan de bloem, die ongezien
kwijnt in de schaduw van een donkre delling.
Mara.
God schiep de bloemen om ze te verderven.
De Vader.
Zij welken als de blijde bloeiensplicht
volbracht is, om de vrucht te laten rijpen,
die uit haar kiemde, en haar dood is een
nieuw leven.
Mara.
En de duizend arme bloesems
die, door den wind ontijdig afgescheurd,
| |
[pagina 22]
| |
ellendig stierven, zonder dat de taak
van vrucht te dragen haar geschonken werd?......
Zie, Vader, zie, zoo'n schaamle bloem ben ik.........
verwelkt voordat ik bloeide, dood voordat
ik heb geleefd...... nu zie ik eerst hoe diep
ik ben verworpen, wijl het schoonste mij
onthouden werd: te leven door een leven
te geven...... O mijn Vader, 't woord dat balsem
moest brengen sloeg een schrikkelijke wonde,
waaruit mijn bloed in trage droppen donkren
zal tot het einde...... Och, hoe zal ik ooit
de goddelijke Moeder met haar kind
weer kunnen aanzien zonder te gedenken
wat mij onthouden werd.........
De Vader.
Mara, mijn kind,
de Moeder Gods heeft duldeloos geleden.........
Mara.
Maar ook onzegbre vreugden gaarde zij
durend in diepe zielekaamren saam.
Wat voor een lijden kunt ge stellen tegen
zooveel geluk......... Geef mij de smarten van
de gansche wereld, en mijn lippen zou
geen klacht ontsluipen, als die eene blijdschap......
(Zij schreit. - Gedurende de laatste woorden van Mara is de klok begonnen te luiden. - Een stilte).
De Vader.
Mijn kind, de stem der klok roept tot gebed;
vraag God den troost, dien ik niet geven kan.
Mara.
Mijn Vader, och, ge zijt zoo goed, ik weet
hoe goed gij zijt...... maar ik...... ik kan niet meer
bidden...... ik kan het niet...... ga gij alleen
Vader, en bid voor mij...... ik kan het niet......
(De Vader gaat heen. - Mara blijft in gebogen houding zitten. - De klok luidt nog door. - Silvio komt op; Mara ziet hem en maakt een beweging van heen te gaan).
Silvio.
Vreest ge mij, Mara!
Mara.
Neen, ik vrees u niet,
maar wijl ge mij niet vreest, ontvlucht ik u.
Silvio.
Als ik u vraag te blijven zult ge dan
nog vlieden?
| |
[pagina 23]
| |
Mara.
Mijn nabij-zijn is voor ieder
verderflijk, hoe zoudt gij het wenschen kunnen?
Silvio.
Wijl ge zoo klein zijt en zoo teeder, Mara.
Mara.
Trekt al wat klein en teeder is, u aan?
Silvio.
O ja, want in wat klein en teeder is
wordt ons de Goddelijke kracht het schoonst
geopenbaard.
(Een stilte).
Ik zocht u, kleine Mara,
ik wou zoo graag uw stem nog eenmaal hooren,
om de herinnering aan dezen avond
voor alle tijd te sluiten in mijn hart.
Mara.
Gaat ge dan heen?
Silvio.
Wellicht, - Als deze nacht
zijn schemeringen heeft geheven van
de wereld, kan het schip nabij zijn, dat
mij voert van hier.
Mara.
Ik wist niet dat het zoo
nabij was...... maar ge zijt toch ook voor mij
niet hier gekomen...... neen, niet morgen, nu,
nog heden zult ge van mij gaan, nog in
dit oogenblik......
Silvio.
Ik zal terstond van hier
gaan als gij 't wenscht, maar waarom wilt gij dat
ik heen ga, Mara...... zeg mij nog dit ééne,
en dan zal ik voor altijd van u gaan....
Mara.
Omdat gij in mijn hart de heugenis
wekt van een dag die zijn belofte schond.
Silvio.
Kan niet van elk beloven de vervulling
nog naderen?
Mara.
Neen, neen, het is te laat!......
En gij, ga heen!...... Ziet ge niet hoe ge mij
vernedert en bespot door uw gezond-zijn?
Silvio.
Wil mij dan toestaan, u te naadren, Mara,
u aan te raken, dat ik worde als gij,
zoo dat vergelden u behagen kan
voor mijn bespotting......
(Hij wil op haar toetreden).
| |
[pagina 24]
| |
Mara.
Neen!...... Vergeef het mij......
en zoo ge blijven wilt, verlaat mij niet,
en spreek met mij, en sluit de heugenis
van dezen avond in uw hart, en denk
nog eens aan Mara, als het leven u
herwonnen heeft......
Silvio.
Mijn hart zal altijd zwaar
zijn van herinn'ring aan uw lieflijkheid.
Mara.
En doe de bloemen in de schoone wereld
bescheid - die gij zult zien, zag ik wel nooit,
maar toch haar zachte zustren, dat is één.
Silvio.
In elke bloem zal zich de teederheid
van uw gelaat aan mij verklaren, Mara.........
Mara.
Ook hier zijn bloemen, maar het zaamlen geeft
mij hier geen blijdschap, en ze vallen uit
mijn machtelooze handen zonder dat
ik het bemerk...... In 't land waar ik eens woonde,
daar waren veel, veel bloemen, - o, het was
een schoon en eenig land...... Het kleine dorp
lag aan de ruig-bewassen helling van
een berg, die in de schemering beschermend
over te buigen leek; het dal was breed,
en in den avond liep van berg tot berg
de vredige vallei vol van een zacht
bellen-geklingel, als de koeien keerden......
En vreemd weerklonk daar tusschen het geloei
van de geruste runders - schoon men zegt
dat koeien door geloei onweer verkonden.
De stem van onze koe kon ik altijd
uit alle andre hooren, als mijn broer
haar naar den stal geleidde, - zij was blank
en zwart, en o, hoe glanzig was haar huid.........
Zij kende mij, en wist mijn stem, en boog
den kop op, als ik tot haar sprak...... Zij zal
nu wel niet meer in leven zijn...... Als dan
de schemer van de bergen daalde, liep
ik gaarne langs den langen landweg, die
zich tusschen eindelooze korenvelden
| |
[pagina 25]
| |
uitstrekte naar het naaste dorp, - ik zocht
de stilte veel.........
Silvio.
Hieldt gij van menschen niet?
Mara.
O ja, maar eerst nadat ik ze voorgoed
verloren had werd mij die liefde klaar.
En nu, nu gij met mij gesproken hebt,
Silvio, weet ik, dat ik zeker van
de menschen houden zou, als ik kon keeren.........
Is niet één minnelijke mond genoeg
den smaad van duizend andre te verzoeten.?
Silvio.
Wie dorst u smaden, arme kleine Mara?......
Mara.
Het valt mij zwaar te blijven denken dat
de hemel zelf mij niet met smaad bedekte.........
Och Silvio, toen voor het eerst het kwaad
dat in mijn lichaam was geslopen, als
een gruwelijke giftbloem open-look......
Mijn vader, die bereisd was in het oosten,
herkende dadelijk de wond die ik
hem toonde...... en verstootte mij...... en allen
verstootten mij......
Op welke wijs het gif
mij is genaderd, weet ik niet; - wellicht
kwam 't van den ouden, blinden bedelaar,
dien 'k op een avond aan den landweg vond.
Ik troostte hem, en reinigde zijn wonden,
ik ging naar 't dorp om hulp, maar toen ik keerde
met hulp-bereiden en nieuwsgierigen,
was hij gestorven; - men begroef hem waar
hij dood gevonden was. Toen 't schrikkelijk
geheim van mijne ziekte zich verbreidde,
gedachten velen aan den bedelaar,
dien ik had bijgestaan, men noemde mij
een dwaas, en schuwde mij, en wierp mij uit.
Ik zwierf rond in de bergen tot men mij
ving als een vogel, en mij bracht naar hier...
Silvio.
Was er niet een, die door een enkel woord
van teederheid uw zwaren tocht verlichtte?
Mara.
Niet een...... zoo nog mijn moeder had geleefd
| |
[pagina 26]
| |
dan zou geen deernis mij ontbroken hebben,
zij stierf toen ik haar naam nog nauwelijks
kon uiten...... En gij, Silvio, hebt gij
een moeder?
Silvio.
Ja.
Mara.
Wat zal ze blij zijn, als
gij wederkeert; - kus haar van Mara, de
gedachte alleen aan mij zal haar niet schaden.
Silvio.
Mijn lieve, lieve Mara.........
Mara.
Silvio......
uw stem schijnt al te komen van heel ver,
als waart gij reeds vertrokken; och, het zal
mij eenzaam zijn, als ge zijt heengegaan.........
Zoo eenzaam en zoo stil, en in de stilte
klinken de stemmen die niet zwijgen willen
hier-binnen, al-door luider, al-door luider.........
De stilte is als een vrouw met twee gelaten,
het eene is hemelsch, bij haar aanblik zinkt
de ziel in zalige vergetelheid;
het andere is afschuwelijk, en maakt
al wat afschuwelijk is, in ons wakker.
Zóó is de stilte van dit land voor mij.........
Soms lijkt het uren-durend zwijgen in
brandende droppen uit te vloeien op
mijn handen en mijn hoofd; - de nacht, de morgen,
middag en avond, elk getijde brengt
dezelfde stilte, die geen einde neemt.........
De stilte, die haar web spint om mijn hart,
dichter en dichter, dat geen uitweg blijft
voor droomen en verlangen; - alles sterft
hier-binnen bij gebrek aan leeftocht, en
mijn ziel wordt even gruw'lijk als mijn lichaam,
een dubble bron voor verder-woekrend gif.........
Zooals een plant zich doodend om een boom
kromt, of een booze slang om een klein bokje,
zoo slaat het zwijgen om mijn hart en doodt
al wat daar leven en nog bloeien wil.........
(Zij buigt het hoofd in de handen en schreit).
| |
[pagina 27]
| |
Silvio.
Mijn God, mijn God, hoe kunt gij uwe kindren
zóó lijden doen, en toch nog willen dat
zij u hun vader noemen, en niet toornen,
en bidden en vertrouwen...... is dan uw
gerechtigheid een ledig woord, en zal
een oceaan van twijfel ook in mijn
hart alles breken en ontwortelen
wat daar nog leven wil en bloeien?
Mara.
Neen!
Neen Silvio, laat niet mijn dwaas geklaag
u lokken op een weg van diep verderf.........
Ik sprak tot u zooals ik sprak tot niemand,
en 't lijkt mij of ik nu mijn droefheid beter
zal kunnen dragen; - och, 't herhaalde feest
van zachte woorden, die van hart tot hart
gingen en keerden met ons beider weemoed........
Ik wist niet dat die bleeke blijdschap nog
voor mij kon bloeien...... Wellicht zal ik eens
den vrede wedervinden tot gebed;
dan zal mijn eerste bede zijn voor u.
Silvio.
Mara, hebt gij mij lief?
Mara.
Vraag het mij niet.........
Wie kan een droom in steen van woorden houwen?
Straks zult ge gaan, en alles is voorbij,
de wereld zal u schooner zijn dan ooit,
en aan een ander zult ge vragen wat
ge mij gevraagd hebt, of het zonder woorden
ontwaren aan den glans van 's harten lichte
vensters...... Mij blijft een heugenis van droom,
die nieuwe droomen kweeken zal, - zoo ben
ik minder eenzaam, als toen God mij nog
geen schatten te bewaren had gegeven.
Zie, zie, ik ben niet meer gelijk daar even
vol bitterheid en wrok, - gij hebt mij veel
geschonken, Silvio...... Gij hebt mij niet
verstooten lijk zoovelen, en ik weet
dat ik mijn liefde niet verspilde, toen
ik menschen in mijn eenzaamheid te minnen
| |
[pagina 28]
| |
begon, nadat ze mij verworpen hadden.
Gij zijt toch ook van menschen, Silvio,
en zou men om de goedheid van één hart
niet veel verdwaalde harten mede-minnen?
Silvio.
Mara, hebt gij mij lief?
Mara.
Ja, ja, ik heb
u lief!...... Ja, Silvio, nu weet ik, dat
ik u heb liefgehad van 't uur, toen gij
voor 't eerst mij toegesproken hebt, en mij
den klank van uwe woorden niet onthieldt!
Ik hef mijn hart van teederheid vervuld,
een bloem gelijk van geuren overvol,
en leg het aan uw voeten neer, al zoudt
gij het vertreden, en de bittre pijn
mij rooven 't edelsteen van late vreugd
dat mijn gewaad van povre ellende tooit.........
Silvio.
Mara!
(Hij wil op haar toetreden).
Mara.
Terug!......ik ben onrein!......onrein!!......
(Einde van de tweede handeling). | |
Derde handeling.(Zelfde tooneel als in de tweede handeling, vroege morgen; over de zee een allengs opklarende nevel. Silvio).
Silvio.
De zachte regen heeft den zomernacht
doorzongen met zijn liefelijk geluid;
nadat de duisternis die twee te zaam
gehouden had, vermocht het licht ze niet
van-één te voeren: nacht en regen zijn
terzelfder tijd geweken, en de nevel
vaagt voor den glans der groote morgenzon.
Maar welke zon zal in mijn hart den mist
verheldren tot de klaar-doorschouwde rust
| |
[pagina 29]
| |
waar niets te ontraads'len meer in over blijft?
De nacht kwam tot mijn starende oogen niet
met zoete blindheid die verkwikking brengt;
en eindloos ving mijn oor 't eentonig lied,
dat regen in 't geduldig loover neurde;
en door mijn eenzame uren spon één vraag
zijn martlende onrust, en één twijfel stuwde
mijn bloedklop op zijn rustelooze rhythmen.
Dit is de dag, door Tobias verbeid
met angstig ongeduld, en ook door mijn
verlangend mijmren tegemoet gezweefd,
tot Mara zich gesteld heeft tusschen mij
en gansch de wereld, zonder dat zij 't wilde
of wist...... Wat moet ik doen...... de strenge tijd
zamelt zijn laatste oogenblikken in.........
Zoodra de morgen rees, zocht Tobias
de smalle baai waar 't reddend schip moet landen,
reddend voor hém, - wat zal mijn redding zijn?...
Daar komt hij, - wat voor tijding mag hij melden?
Tobias.
Nog altijd niets, de rondende ommelijn
der diepe kim, die zich nog nauw'lijks aan de
nevels ontwonden heeft, blijft ongebroken,
en of nog vóór den avond menig uur
dat redding brengt, den trans beklimmen kan,
sluipt al de twijfel door mijn denken, dat
ook deze dag ons niet verlossen zal......
Het is toch wel de dag van ons verwachten?
Silvio.
Dit is de dag.
Tobias.
Hoe somber klinkt uw stem......
Hebt gij dan niet met eender ongeduld
de nadering van dezen dag verbeid?
Trekt ons niet één verlangen, wacht ons niet
één redding?
Silvio.
Tobias, als deze dag
ons beiden redding brengt, zoo zal 't voor mij
een andre redding wezen dan voor u.
Tobias.
Wat wilt ge met die zonderlinge woorden?......
Wat meent ge met uw sombre blikken?...... God!!...
| |
[pagina 30]
| |
Spreek Silvio, trof u de ziekte?
Silvio.
Neen;
ge kunt gerust zijn.
Tobias.
O, ik vreesde het.........
Kan ieder ding dat onze hand beroert
de kiem niet dragen van het gif dat ons
voorgoed zou kluistren aan dit oord van dood
en doemenis?...... Ik huiver van den wind,
die met bedrieglijk streelen om ons waart;
dezelfde lucht omspeelt de kranken van
dit eiland.........
Silvio.
Gods rechtvaardigheid is wel
zóó voelbaar, dat niet elk verheugen van
gezonden wordt onthouden aan de kranken.
Zoudt gij de lucht, die uwe slapen koelt,
aan deze ellendigen ontzeggen willen?
Tobias.
Die lucht kan dood mede op zijn wieken dragen,
en ieder mensch is aan zich-zelf het naast.
Silvio.
Dat is hij niet!
Tobias.
Wanneer de droomer spreekt
voegt mij te zwijgen.
Silvio.
Tobias, wellicht
hebt ge gelijk, en is een dwaze dwaling
mijn taal, laat mij dan maar mijn dwaasheid koestren;
zij is mij lief, en wie een droomer neemt
zijn droom, rooft aan een kind zijn mooiste speelgoed.
Keer weder naar uw uitkijk, haal het schip
met uw verlangende oogen in, zoodra
de kim het loslaat; dat is uw stuk speelgoed.
Tobias.
Het zij, maar houd uw droom in strenge tucht
van de gedachte, dat uw speelpop niet
uw meester worde...... Doch ik zie daarginds
de nadering van een, die mij ook zonder
uw woorden naar mijn uitkijk had verdreven.
Nog dreigt bij elken stap gevaar, en eer
wij onder onze voeten 't wankle vlak
van 't vaartuig voelen zal geen rust mijn hart
bewonen, en zelfs dan...... Weg, weg, met die
| |
[pagina 31]
| |
gedachte, - ik spoed mij om te zien of thans
een zeil te ontwaren is.
(Bij de laatste woorden verschijnt de Vader Cyprianus. Tobias af).
De Vader.
Mijn zoon, de zon
die onze scheiding zal beschijnen, rijst.
De wind is gunstig voor het vaartuig dat
uw makker tegemoet snelt, naar ik gis.
Silvio.
Mijn vader, de gedachte aan scheiding is
voor mij zoo droevig, als voor Tobias
verblijdend, en een sterk vermaan rijst in
mijn hart om niet te keeren naar de wereld.
Hebt gij Mara gezien?
De Vader.
Ik zag haar, toen
ik bij het eerste rooden van den morgen
in de kapel trad, - saamgeschemerd met
de vaagheid van den prillen dag leek haar
gestalte neergebogen in gebed.
Zij lag beweeg'loos, zoo verloren in
aandachtigheid, dat zij 't gerucht van mijn
naadrende schreden niet bemerkte; - eerst
toen ik haar schouder met mijn hand beroerde,
hief zij langzaam het hoofd, en zag mij aan.
Een vreemde zoete glimlach, dien ik nooit
van haar gezien had, glansde van haar bleek
gelaat, of al de starheid van haar arme
verblinde ziel geweken was.........
Silvio.
Die is
geweken, Vader! o, nu moet ik blijven om
haar zoeten glimlach altijd te behoeden......
De glimlach, dien de Hemel mij aanschouwen
liet, vóór hij in haar oogen was ontbloeid.........
Nadat gij waart vertrokken, gisteravond,
sprak ik met Mara, en haar bijzijn gaf
mij zulke woorden dat zij weende, en heel
haar teeder wezen aan mij openbaarde.
En wat ik door geduldig delven niet
gevonden had, gewerd mij toen, het goud
| |
[pagina 32]
| |
van hare ziel, dat gij zaagt glanzen in
haar oogen, Vader!...... Wel mocht Tobias
van dezen dag als dag der redding spreken!
De Vader.
Zoo zond de Hemel u als afgezant
om te volbrengen 't schoonste wat op aard
volbracht kan zijn, het voeren van een ziel
op 't lichte pad der diepste zelf-herkenning.
Als u de wereld in haar midden heeft
weder gevonden, zal de heugenis
van de voleinding uwer daad u blijven
omlichten, wijl gij boven velen werd
verkoren.
Silvio.
Neen, mijn Vader, neen, mijn taak
is niet volbracht, zij vangt eerst aan, en vraagt
mijn leven, dat ik willig wijd aan Mara.
De Vader.
Mijn zoon, dat offer kan de hemel niet
van u verlangen.
Silvio.
Zoo 't een offer is,
dan is het slechts een offer aan mij-zelven;
van boven-aardsche macht een gave, die
ik dankend draag op mijn geheven handen.
De Vader.
Gelooft gij dan dat Mara's hart terug
zou zinken in de droeve diepten van
verbijstering?
Silvio.
Ik weet het niet, maar als
ik heenging, zou een nieuwe wonde branden
in haar geslagen hart...... Zij heeft mij lief,
en om haar liefde is 't, dat ik blijven moet.
De Vader.
Mijn zoon, de taak, die gij verkiest, is zwaar;
te zwaar wellicht voor uwe vrome kracht,
u dreigt gevaar voor 't lijf en voor de ziel,
en zoo ge falen mocht en werd als Mara,
gelijk gij haar gevonden hebt, eer zij
haar ziel ontsloot voor uwe woorden, dan, -
mijn zoon, dan ware 't voor u beiden beter
dat gij elkander nimmer hadt gezien.
(Een stilte. - Tobias op).
Tobias.
Het nadert, Silvio! het schip! het schip!
| |
[pagina 33]
| |
Het spant de blanke zeilen in de zon
en stevent lijnrecht op het eiland aan!
Reeds zijn de mannen te onderscheiden, die
bedrijvig zich bewegen op het dek.
Geen uur meer, en wij zijn gered, gered!......
voorgoed verlost van dit verpeste land!
Kom Silvio, kom mede, en laten wij
met roepen en gejuich en handgezwaai
aan de matrozen melden dat we zijn
als zij!
(Een stilte).
Maar waarom zwijgt ge, Silvio!
Wat overkomt u?
Silvio.
Tobias, ik zeide,
dat, zoo de dag ons beiden redding bracht,
uw uitkomst anders zijn zou dan de mijne.
Mijn redding is te blijven waar ik ben;
zoek gij de uwe waar ge denkt dat gij
ze vinden zult.
Tobias.
Gij wilt hier blijven? Hier?.........
Maar dat...... maar dat is waanzin, Silvio!
Silvio.
Klinkt u mijn stem of ik waanzinnig ben?
Tobias.
Uw woorden zeggen 't.
De Vader.
Silvio, mijn zoon,
hoor naar uw vriend en keer met hem naar 't land
waar menschen wonen die u dierbaar zijn.
Silvio.
Die mij het liefst van allen is, woont hier.
Zoo zou ik door te keeren, vlieden van
mij-zelf, want wie de stem der liefde volgt,
volgt niet de Liefste, maar zijn eigen hart.
Tobias.
Dus daarom hebt ge niet geluisterd, als
ik u ontried te spreken met de vrouw,
die steeds uw bijzijn zocht?
Silvio.
Ik zocht het hare.
Tobias.
Het is de droomer, die u dat vertelt.
Silvio.
Laat het de droomer zijn. - Ga, Tobias,
en zoo ik nog één dienst van u mag vragen,
bezoek mijn moeder dan, en wil haar melden,
| |
[pagina 34]
| |
dat Silvio gedaan heeft, wat zijn hart
hem insprak.
Tobias.
Wat gij doen wilt, zal geen mensch
van mij gelooven, ook uw moeder niet.
Silvio.
Dat zal ze wel, daar zij mij beter kent
dan gij. - En nu vaarwel, ga met gejuich
en handgezwaai uw schip het welkom bieden,
en leef gelukkig als gij d'overkant
van d'oceaan bereikt hebt.
Tobias.
Gij volhardt
dan in uw weigring, mij te vergezellen?
Silvio.
Ik heb gesproken.
Tobias.
Silvio, ik zie
dat u de speelpop al in korten tijd
te sterk geworden is. Vaarwel!
(Tobias af. Een stilte).
De Vader.
Mijn zoon,
hebt gij met Mara reeds gesproken van
wat gij besloten zijt?
Silvio.
Nog niet.
De Vader.
Gij zegt
dat zij u liefheeft; - zal haar liefde dan
niet grooter zijn dan haar verlangen naar
uw durend bij-zijn, daar zij dan haar lot
het uwe weten zal voor alle tijd?
Silvio.
Het grootst zal haar behoeven zijn aan troost;
zij is een kleine plant, die zonder zon
verwelken moet; nu kiemt een teere knop
in hare ziel, die warmte zoekt en licht.
Die te doen bloeien zij mijn schoone taak.
De Vader.
Maar zoo zij anders dacht dan gij, en toch
uw heengaan wenschte, wijl haar liefde niet
gedoogen kon dat gij zoudt blijven, dan.........
Silvio.
Vraag het mij niet......
De Vader.
Daar komt zij-zelve, spreek
met haar, mijn zoon, en zoo uw hart u zegt,
dat zij u waarlijk liefheeft, doe haar wil.
(De Vader af. - Mara op).
| |
[pagina 35]
| |
Mara.
Men zeide dat het schip in aantocht is
dat u van hier zal voeren, Silvio.
Silvio.
Ook mij bereikte deze tijding, Mara.
Mara.
Ik dacht dat ik u niet meer vinden zou,
maar hoopte heimelijk u nog te zien,
om u te kunnen danken eer ge gaat.
Want zoo ik op den weg van bitterheid
naar deemoed ook maar één stap heb gewonnen,
dank ik het u. Ge waart zoo goed voor mij
dat uwe goedheid bij mij wonen zal
als wel-gekomen gast voor alle tijd
als gij zijt heengegaan. En, Silvio,
ik heb voor u gebeden heel den nacht,
en toen het morgen werd, ben ik in de
kapel gegaan, de schemer hing nog over
de dingen toen ik knielde en weder voor
u bad. Toen hoorde ik plotseling een stem; -
zooals het luiden van een klok in 't dal,
wanneer men zelf hoog op de bergen is,
zoo was die stem, zoo klaar, zoo zeker, en
toch ver, zoo ver...... zij zeide: ‘Silvio
zal heel gelukkig zijn’. - Verwonderd zag
ik om mij heen, maar vond de ruimte ledig,
die allengs volgeloopen was met licht.
Later kwam Vader Cyprianus, maar
diens stem kan niet dat woord gesproken hebben.
Silvio.
Ja, Mara, ik zal heel gelukkig zijn;
want ook aan mij verklaarde zich een stem,
maar deze stem rees in mijn eigen hart;
die zeide mij dat ik u niet meer zal
verlaten.
Mara.
Mij niet weder zult verlaten?.........
Dat zou een groot geluk zijn, Silvio.........
Silvio.
Nu zal uw leven riet meer eenzaam zijn;
de stilte zal u niet meer vreezen doen,
want haar gelaat is louter lieflijkheid,
als zij maar liefdes glimlach tegenblikt.
Mara.
Dat zal een groot geluk zijn, Silvio.........
| |
[pagina 36]
| |
Silvio.
Geef mij uw handen, kleine Mara.........
Mara.
Neen!
Ik ben onrein! - Neen Silvio, gij moogt
bij mij niet blijven, want ik wil niet dat
gij worden zult als ik.........
Silvio.
Hoor naar mij, Mara!
Alleen bij u zal ik gelukkig zijn;
als gij mij wegzendt zal mijn gansche leven
verlangen zijn naar u...... Ik heb u lief,
en wat ik vraag, vraag ik voor mij alleen.
Mara.
Gij kunt mij niet beminnen, Silvio.........
Wie kan een mensch beminnen zooals ik......
ik, die geen mensch meer ben, van wie alleen
een gruwelijke schim van menschlijkheid
nog over is......... Aan mij kunt ge de pracht
van uw schoon lichaam en uw schoone ziel
niet binden...... Ge moet heengaan, Silvio!
Silvio.
Ik kniel voor uwe voeten, en ik smeek
u 't eenig deel van aardsch geluk, wat mij
hopelijk blijft, te willen schenken, Mara.
Ik heb u lief.........
Mara.
Neen. Silvio, ge kunt
mij niet beminnen.........
Silvio.
Zou het spreken van
mijn eigen hart mij dan misleiden, Mara?
Mara.
Uw eigen hart misleidt u, Silvio.
Deernis en liefde zijn twee zusters, die
elkander zeer gelijken.
Silvio.
Toen ik u
niet beter kende dan dë anderen
u kennen, voelde ik mededoogen
met u, mijn kleine Mara, nu niet meer.
Wie deernis voelt, denkt zich verneven boven
het wezen, dat zijn mededoogen wekt.
En zou ik mij verheffen boven u?
Mara.
Ik wil niet, dat ge worden zult als ik!
Och Silvio, ga heen...... Als ik uw lichaam
redd'loos geschonden wist door mijne schuld,
| |
[pagina 37]
| |
dan zou een radelooze pijn mijn hart
verscheuren, niet te zachten, niet te heelen;
en alles, alles, zou verloren zijn
wat nu geschonken is aan u en mij.........
Silvio.
Mij rooft gij alles door mij weg te zenden,
en gij, mijn kleine Mara, ach, gij zult
uw schatten ook verliezen als ik ga.........
En als uw handen en uw hart weer leeg
zijn, en 't gelaat der stilte koud en droef,
dan zult ge zeer naar Silvio verlangen,
die omzwerft in de wereld met uw beeld
in zijn geslagen ziel...... En als ik sterf,
zal ik met eindeloozen weemoed weten
dat ik de roeping van mijn leven niet
vervullen mocht.........
Mara.
Neen Silvio, wat gij
aan mij vervullen moest, hebt gij volbracht,
Gij hebt mijn ziel teruggevoerd tot God,
en van mijn vensters op de oneindigheid
hebt gij de zwarte luiken weggeschoven.
Nu kan ik danken dat ik heb geleefd,
en wie de liefde strekt tot troosteres
die kan niet eenzaam zijn.........
Silvio.
Uw ziekte krenkt
het lichaam niet alleen, maar ook de ziel;
zij zal uw liefde schenden, als gij niet
mijn trouw tot stage wachter stellen wilt.
Mara.
Neen Silvio, neen, spreek niet zoo, en maak
het niet te zwaar voor mij...... wees niet zoo wreed,
dat gij de stutten wegneemt van mijn hart
dat gij geschraagd hebt met uw sterke liefde.........
Silvio.
Mara, vergeef het mij...... vergeef het mij......
de wanhoop legt verdwazing in mijn woorden......
Mara.
Wees niet wanhopig Silvio, gij hebt
goed werk gedaan, en waar gij gaat, zal u
mijn liefde leiden door de verre wereld.
Silvio.
Moet ik dan waarlijk heengaan, Mara?
Mara.
Ja,
| |
[pagina 38]
| |
mijn lieve, lieve Silvio, vaarwel.
Silvio.
Och Mara, het geluid van uwe stem
zal mij vervolgen met gestaag verwijt,
en vloekbaar maken wat een zegen scheen;
ik kan niet heengaan, laat mij blijven.........
Mara.
Neen.........
Silvio.
En in den nacht zal mij uw bleek gelaat
vragen waarom ik ging; Mara, vertreed
niet uw geluk en 't mijne......laat me blijven......
Ik kan niet heengaan...... laat me blijven.........
Mara.
Neen............
(De Vader op).
De Vader.
Mijn zoon, het vaartuig ankert op de reede;
het werk is dra verricht, men wacht uw komst.
Silvio.
Het ware beter dat ik met het schip
vergaan was dat mij heeft gevoerd naar hier.
De Vader.
Wees stil, mijn zoon, en heb een groot vertrouwen.
Silvio.
Vertrouwen droeg ik hoog en veilig-sterk
toen ik hier aankwam; - als ik heen moet gaan,
dan zal ik nooit meer in rechtvaardigheid
gelooven.
Mara.
Silvio, hebt gij mij lief?
Hebt gij mij waarlijk lief?
Silvio.
Ik heb u lief.........
Ik heb u meer lief dan de gansche wereld......
Mara.
Verlaat mij dan uit liefde, daar ge mij
in allerdiepste ellende storten zoudt
door niet te gaan.
Silvio.
Hebt gij mij dan niet lief?
Mara.
Och Silvio, als ik u minder liefhad
zoude ik wellicht uw groote liefde aanvaarden,
nu moet ge heengaan wijl ik u bemin
gelijk ge mij bemint.
Silvio.
En zeide u niet
een stem dat ik gelukkig worden zou?
dan zal ik ook gelukkig zijn bij u.
Mara.
Niet als ge willens uw geluk verstoot.
| |
[pagina 39]
| |
De Vader.
Gods teekenen vervullen zich wanneer
het uur gekomen is, - het wereldsch uitzicht
doorboren eer de tijd gekomen is
van de verklaardheid, staat aan menschen niet.
Silvio.
Dan zal ik gaan.
Mara.
Dank, Silvio.........
Silvio.
Maar zoo
de stilte u wordt gelijk zij was voordat
ge mij aanschouwd hadt, Mara, wijt het niet
aan Silvio......
(Een matroos op).
De matroos.
Mijnheer, gij wordt verzocht
aan boord te komen; alles is gereed.
(Een stilte).
Silvio.
Zeg dat ik kom.
(De malroos af).
Mara.
Zoo is het goed...... Nu zie
ik dat ge mij zeer lief hebt, Silvio.
Mijn droom zal u verzellen op uw tocht.
Nu dringt behoeven om alleen te zijn
in mij, en alle dingen te overdenken
die wij tezaam gesproken hebben......... Ga
nu, Silvio, men wacht u...... en ook gij
mijn goede Vader, ga...... straks volg ik u,
dan zal ik met u bidden.
De Vader.
Dat is goed,
mijn kind. Vaarwel mijn Silvio, en wees
zoo droevig niet, zoo wij toch doolden, kan
Gods almacht richten wat ons klein verstand
niet in de banen stuwde van zijn wet.
(De Vader af).
Silvio.
Nog kunt ge kiezen, Mara.........
Mara.
Silvio,
niet meer!...... niet meer...... ik ben zoo moe......
Silvio.
Vaarwel
dan, lieve, kleine Mara.........
(Silvio af. Een stilte).
Mara.
God, mijn God,
| |
[pagina 40]
| |
leer mij u danken voor dit schoon gemis,
en neem mij niet wat hij mij heeft geschonken......
(Een stilte. - De voltrekking van het wonder: Mara's kleed valt af, zij is genezen).
Mara.
Wat overkomt mij!...... 't Is mij of een droom
mij houdt gevangen in bedrieglijk spinsel.........
Een wonderbaar gevoel doorvloeit mijn wezen......
Was Silvio niet hier?...... en zie, mijn mantel......
mij-zelve...... ben ik niet meer krank?...... is met
mijn mantel alles wat zoo schriklijk was
van mij geweken?...... Silvio, keer weder!
Zoo gruwzaam kan geen enkel droombeeld zijn......
Mijn God, hoe zal ik danken voor zooveel
geluk...... Keer weder, Silvio, nu moogt
ge mij niet meer verlaten, en nu zult
ge zeer gelukkig worden.........
(Silvio op).
Silvio.
Hebt ge mij
geroepen, Mara?
Mara.
Zie wat God aan mij
volbracht heeft!
Silvio.
Mara!......
Mara.
Nu behoeft ge niet
alleen van hier te gaan, mijn Silvio!.........
Silvio.
Hoe klein was mijn vertrouwen, en hoe slecht
heb ik gedacht...... O gij, wier wezen ons
verstand niet vatten kan, hoe groot is uw
erbarmen met de menschen......
(De Vader op).
De Vader.
Silvio!
Wat doet gij!... Wat gebeurt hier?... Mara's stem
bereikte mij toen ik het bosch doortrad......
Wat is geschied?...... Wat wonderzoet aroom
wolkt op de koelte van den morgen aan?...
Mara.
God heeft mijn lichaam als mijn ziel genezen.
De Vader.
Nu kan ik rustig sterven, Heer! - Laat thans
uw dienstknecht heengaan, want mijn oogen hebben
als Simeon uw zaligheid gezien.
| |
[pagina 41]
| |
Mijn kinderen, gij, die u-zelf gevonden
hebt door u-zelf te vlieden, gaat, en geeft
u aan de wereld weder, die u wacht.
Een nieuwe dag vangt aan; - een afglans van
Gods liefde blijve uw beider hoofd omlichten,
en zoo gij liefhebt, trouw zijt en gelooft,
verwint gij demon, duisternis en dood.
(Mara en Silvio af).
De Vader.
Vaartwel, vaartwel, gaat allen huiswaarts, nu
wij onze harten hebben uitgezegd.
Gedenkt het spel, gedenkt ons die het u
vertoonden, en die 't schreef, Gods arme knecht.
|
|