Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
De duurte in de laatste jaren der zeventiende eeuw
| |
[pagina 61]
| |
vaart des lands dan ook zeer goed bewust. Meermalen wordt de graanhandel betiteld als ‘hoofdnegotie’ en ‘moedercommercie’. Bekend zijn de woorden van Johan de Witt, die in zijn deductie van 1671 den graanhandel noemt ‘de source en de wortel van de notabelste commercie en navigatie dezer landen’. Want niet alleen leverde dit bedrijf op zich zelf reeds groote winst op, maar de voordeelige graanzendingen maakten tevens weer goedkoope retourvrachten mogelijk en hielpen aldus mede om andere handelstakken tot bloei te brengen. Dit wordt zeer goed uiteen gezet in een verzoekschrift, dat eenige Amsterdamsche graankoopers in het jaar 1681 bij het stedelijk bestuur indienden naar aanleiding van een voorstel tot verhooging van invoerrechtenGa naar voetnoot1). ‘Maar om 't belangh en 't interest deser stede nogh klaarder te elucideeren, soo moet men indagtigh sijn, dat aen de graanen sooveel andere koopmanschappen gehegt en als aan vast geschaakelt sijn, en dat bij verval van dien ook veele andere onvermijdelijk souden declineeren en ten gronde gaen. Want de graanen, hier koomende, geeven occasie om die plaatsen, vanwaar se koomen, dat equivalent in andere waaren en koopmanschappen toe te schicken, als bij exempel in haaringh, wijnen, laackens of andere manufactuuren, specerijen etc. Bijgevolge dient men te vigileeren, dat dien handel - dit sijn de eygene woorden van H. Ed. Gr. M. in haer deductie ao. 1671 - die de source en de wortel is van de notabelste commercie en navigatie dezer landen (wij voegen daerbij van dese stadt), door geen ondragelijke convoylast de rugge wert ingereeden, en waardoor wij niet alleen die missende tegelijck al de voorverhaalde souden koomen te ontbeeren.’ Het was dus ongetwijfeld een groot landsbelang den graanhandel zoo weinig mogelijk te bemoeilijken. Toch is tegen het einde der 17de eeuw de uitvoer van graan twee jaren lang, n.l. van October 1698 tot September 1700, geheel verboden geweest. De reden daarvan was gelegen in | |
[pagina 62]
| |
de groote schaarschte van graan, als gevolg van misoogst, waardoor hongersnood geen denkbeeldig gevaar was. In het Augustus-nummer van den vorigen jaargang van dit tijdschrift heb ik medegedeeld, welke ingrijpende maatregelen in de herfst van het jaar 1698 werden genomen. Hier volgt het relaas van den verderen gang van zaken in deze kritieke jaren.
Na den noodtoestand van het najaar van 1698 bracht de maand Januari gelukkig weer eenige verademing. Het was een zachte winter. Er kwamen weer eenige graanschepen binnen zoodat de graanprijs van dag tot dag met sprongen daaldeGa naar voetnoot1). Men haastte zich nu een aantal beperkende bepalingen ten aanzien van den handel in te trekken. Voor uitvoer van graan en van rijst bleef echter voorloopig nog een consent vereischt. De regeering was blijkbaar niet vrijgevig met de afgifte van consenten. De handelssteden Amsterdam en Rotterdam drongen er bij den raadpensionaris sterk op aan dat althans de uitvoer van rijst geheel vrij zou worden gegeven. De afgevaardigden dezer steden wezen op het feit dat ondertusschen onze groote concurrenten, de Engelsche kooplui, ongestoord een uitgebreiden handel in rijst dreven en daarmee veel winst maaktenGa naar voetnoot2). En dat nog wel terwijl in ons land een groote voorraad rijst aanwezig was! De voorzichtige raadpensionaris Heinsius had echter naar dit voorstel geen ooren. Het zou immers een slechten indruk op het volk maken. Bovendien wees hij er op ‘dat de rijst, in cas van nood, al goed voedsel was en in plaatse van brood eenigermaate konde strekken’. Om echter eenigszins aan de wenschen der koopsteden te gemoet te komen stelde hij voor om | |
[pagina 63]
| |
voortaan wat vrijgeviger te zijn met de afgifte van paspoorten. Daarmee zou de koopman geholpen zijn en tevens ‘zoude den Staat het misnoegen van de gemeente konnen ontgaan’. Het systeem van paspoorten heeft bovendien het voordeel dat men precies te weten komt hoeveel uitgevoerd wordt en naar welke streken deze uitvoer zich richtGa naar voetnoot1). De Amsterdamsche burgemeesters waren door deze concessie niet tevreden gesteld. Het zou ‘van weijnig ofte geen utiliteijt’ zijn want de kooplui, die gewoon zijn rijst te importeeren, zullen daartoe niet genegen zijn wanneer ze weten dat ze die alleen op paspoorten mogen uitvoeren. Het gevolg daarvan is dat de rijst naar buitenlandsche havens zal worden gedirigeerd. Dat schijnt alreeds het geval te zijn want de vrachtprijs voor rijst van Marseille en Genua naar hier is op 't oogenblik zeer laag. Daarentegen moet veel meer betaald worden voor vervoer naar Ostende en Duinkerken, waar de uitvoer vrij is. Bovendien is de prijs van de rijst, wegens de groote hoeveelheid, hier bijzonder laagGa naar voetnoot2). Redenen te over - meenen burgemeesters - om het uitvoerverbod in te trekken. Amsterdam had echter met dit voorstel geen succes. Even weinig succes had de stad - naar het schijnt - met een poging om het verbod van het maken van stijfsel te doen intrekken. In hun brief van 10 Jan. betoogen burgemeesters dat voor het maken van stijfsel slechts een kleine hoeveelheid graan noodig is en dat ‘door den stilstant van 't maken van deselve eenigsints diversie van negotie werd geoccasioneert’Ga naar voetnoot3).
Zoowel voor rekening van de provincie als voor die van de stad Amsterdam werd toen door bemiddeling van Amsterdamsche kooplieden in Duitschland en in Italië graan gekocht. De aanvoer ging echter soms met groote | |
[pagina 64]
| |
moeilijkheden gepaard. Want aangezien elders ook schaarschte was, maakten de regeeringen van andere landen en steden bezwaar tegen het verleenen van permissie tot uitvoer. De heer van Obdam, die in April als resident naar het hof van den keurvorst van Brandenburg zou vertrekken, kreeg dan ook opdracht het verleenen van uitvoer-verlof zooveel mogelijk te bevorderen. De Amsterdamsche burgemeesters schrijven dat 't heel noodig is wegens ‘de tegenwoordige groote schaersheijt, dewelke wij daerenboven seer bevreest sijn dat noch dagelijx meer en meer sal toenemen tenzij men door alle bedenkelijke middelen daartegen kome te voorsien’Ga naar voetnoot1). Gelukkig had Van Obdam succes. De keurvorst gaf verlof tot uitvoer van 1000 lastGa naar voetnoot2). Maar daarmee waren de moeilijkheden nog niet ten einde. Daarvan wist Jan Daems mee te spreken, die in opdracht van burgemeesters graan had gekocht te Mainz en te Würzburg. De aankoop te Mainz liep vlot van stapel maar toen het volk in de gaten kreeg wat hun vorst van plan was, ontstond er een gevaarlijk oproer. In zijn rekening en verantwoording schrijft Daems op 31 Mei: ‘12000 Bamberger simmexen gekogt van Sijne Churf. Genade van Maintz, maar ten tijde van de leveringe eene seer swaare revolte binnen de stad en door het geheele bisdom van Bamberg ontstaande, soo dat 1381 simmexen, die alreeds ontfangen hadde, geplondert wierden, soo hebbe op dato dit contract schadeloos met Sijn Churfurst. Genade ofgemaakt en vernietigt’Ga naar voetnoot3). Ook met de te Würzburg en elders ingekochte voorraad was Daems niet fortuinlijk. Want in vele plaatsen, waar de schepen voorbijvoeren, zooals Miltenberg, Klingenberg en Aschaffenburg, beijverde de magistraat zich een deel der lading te confiskeeren! En toen men eindelijk te Keulen aankwam werden wederom ‘1230 Keulsche malders rogge door de magistraat van Ceulen benadert en aanstonts onder haare burgerije uijtgedeelt tot dissipatie van een gevaarlijke beweginge, die | |
[pagina 65]
| |
sig ter occasie van het voorbij-passeeren deeser graanen begon op te doen.’ De aanvoer over zee ging gelukkig makkelijker. Schrandere kooplieden als Frans Verrijn, Billiotti en Sardi, Adolf Visscher e.a. slaagden er in op verschillende plaatsen - o.a. te Danzig, Koningsbergen, Riga, Koerland, Livorno en Palermo - graan in te koopen. Den 21sten April berichten burgemeesters aan den raadpensionaris dat door hen 3000 last graan voor rekening van de provincie is gekochtGa naar voetnoot1). Dat zal o.g. twee millioen gulden kosten, waarvan de stad reeds f 464.175 heeft voorgeschoten. Binnen enkele dagen zal wederom een ‘considerabele somme’ moeten worden betaald. Burgemeesters verzoeken daarom zoo spoedig mogelijk toezending van één millioen gulden. Want de wissels, die zij binnen 2 à 3 dagen verwachten, luiden alle op zicht. De betaling kan dus niet worden uitgesteld zonder het aanzien en het krediet van de provincie en van de stad ten hoogste te krenken. Twee dagen later wordt wederom een dringende missive naar Den Haag gezondenGa naar voetnoot2). De stad heeft weer f 200.000 voorgeschoten terwijl binnen een paar dagen nog f 40.000 betaald moet worden. Als de provincie niet genoeg geld in kas heeft, dan moet dat bedrag - volgens burgemeesters - maar uit een leening, door ‘negotiatie’, gevonden worden. Uit de correspondentie blijkt niet of de provincie aan deze dringende aanmaningen direct gevolg heeft gegeven.
Wegens de dagelijks toenemende duurte der granen zou te Amsterdam in Maart de prijszetting van een roggebrood van 12 pond verhoogd moeten worden tot 22 stuivers. Nog steeds werden - waarmee men reeds in October 1698 begonnen was - aan de minvermogenden van stadswege loodjes uitgereikt, op vertoon waarvan zij bij de bakkers het brood voor een lageren prijs konden krijgen. Bij inlevering der loodjes werd aan de bakkers het prijsverschil van stadswege uitbetaald. Tot dusver bedroeg het prijs- | |
[pagina 66]
| |
verschil 4 stuivers doch dit zou nu verhoogd moeten worden tot 5 stuivers, aangezien men de minvermogenden onmogelijk meer kon laten betalen. Daarom werd nu den 9den Maart 1699 door den raad het besluit genomen om rogge uit de stadsmagazijnen, die men tot dusverre angstvallig gesloten had gehouden, aan de bakkers af te leverenGa naar voetnoot1). Het was slechts bedoeld als een proef, om te zien of daardoor een druk op den marktprijs kon worden uitgeoefend. De prijs van stadsrogge werd bepaald op 249 g. 26 st. per last. De broodprijs zou dan weer op 21 stuivers gesteld kunnen worden. Hoewel de stad het graan aldus onder de waarde verkocht, maakte zij toch nog een redelijke winst, daar het graan tegen veel lageren prijs was ingekocht. Bij deze prijsbepaling werd overwogen dat, indien de prijs van het stadsgraan hooger gesteld werd, ook zooveel meer op de loodjes zou moeten worden toegelegd. Stelde men integendeel den prijs lager dan zou dat niet alleen financieel zeer nadeelig zijn voor de stad maar ook zeer onaangenaam voor vele andere steden en dorpen, die niet in staat waren hun bakkers rogge ter beschikking te stellen. Wekelijks zouden o.g. 60 lasten worden afgeleverd. Den 2den April werd eveneens een begin gemaakt met de aflevering van tarwe uit de stadsmagazijnenGa naar voetnoot2). Daar intusschen de marktprijs van de rogge lager was geworden werd door burgemeesters aan den raad voorgesteld ook den prijs der stadsrogge te verminderen. Aan burgemeesters werd nu volmacht gegeven om den prijs van de stadsrogge en -tarwe telkens naar den marktprijs te regelen ‘en specialijk om altijd eenigsints onder de markt te mogen blijven ten einde om zooveel mogelijk de gemeente daerdoor te soulageren.’ Het beoogde doel werd door dezen maatregel volkomen bereikt. De marktprijs daalde. Het monopolie der kooplieden was gebroken door de concurrentie van het stadsgraan. Toch werd eenige maanden later, n.l. den 21sten Mei, besloten de aflevering van graan uit de stadsmagazijnen | |
[pagina 67]
| |
voorloopig te stakenGa naar voetnoot1). De omstandigheden waren n.l. veranderd. Te Danzig was de uitvoer weer opengesteld. Er kon dus weer nieuwe aanvoer verwacht worden. Wanneer men nu echter de prijzen te Amsterdam kunstmatig laag hield, zou het graan vermoedelijk elders ter markt gebracht worden. In de resolutie der vroedschap wordt uitdrukkelijk geconstateerd dat de maatregel ‘in den beginne ende zo lange geen granen van buijten wierden verwacht, het gewenschte effect wel hadde gehad ende het oogwit van den Achtb. Raad daardoor ook was bereikt geworden, gemerkt door 't afslaen van de rogge de setting van 't brood heeft kunnen worden verminderd en dienvolgende de onvermogene gemeente het brood tot lager prijs als anders kunnen koopen.’ Maar de omstandigheden zijn geheel veranderd. De resolutie gaat dan ook voort: ‘Dog dat zederd het openen van de pontkamer te Danzig geen granen als met permissie om dezelve wederom te mogen uitvoeren, alhier zijn ingebragt ende zulx uit oorsake van de lage mart, zijnde in andere steden en voornamentlijk tot Dordrecht, de prijs van de rogge omtrent de 20 ggl. hooger als hier, werwaerts de meeste granen, die men andersints bij een egale of hooger mart alhier zoude hebben gebracht, om het gewin van den koopman zijn vervoerd geworden; zijnde te bedugten dat bij verdere continuatie van de voorsz. aflevering onder de mart, als wordende de prijs van de granen daerdoor veel verminderd, den toevoer van dezelve wel t' eenemael zoude kunnen komen te cesseren, nademaal den koopman, op winst uijt sijnde, gewoon is sijn coopmanschappen te debiteren ter plaetse daer hij het meest voor dezelve kan maken, waerdoor men alsdan alhier tot een groote schaersheid zoude vervallen, zoo ten opsigte van de weenige voorraet die althans alhier werd bevonden als omdat de quantiteit der granen dewelke voor de provincie van Holland is ingecoft en verwagt werd, op verre na tot desselfs nootdruft niet sufficiënt en is.’ | |
[pagina 68]
| |
Burgemeesters hadden ook den raad van eenige voorname graankoopers ingewonnen, die eveneens van meening waren dat men, om den aanvoer aan te moedigen, de stadsmagazijnen behoorde te sluiten. De prijs zou dan wel booger worden maar dat is, volgens hen, het eenige middel om den aanvoer te vergrooten. Bovendien zou de stad dan kunnen bewaren wat zij nog in voorraad heeft. In zijn ‘Staathuishoudkundige geschiedenis van den Amsterdamschen graanhandel’ trekt Bunk uit deze voorvallen de conclusie dat de maatregel om een stedelijke graanvoorraad te houden nutteloos is. ‘Wanneer men’ - zegt Bunk - ‘eene groote hoeveelheid levensmiddelen renteloos bewaart en aan de circulatie onttrekt, om tegen den dag der schaarschte voorzien te zijn, echter bij het aanbreken daarvan den voorraad niet durft te gebruiken, uit vrees van in grooter ramp te vervallen, dan ware het, dunkt ons, eenvoudiger en voordeeliger geweest, zich niet met dergelijke voorzorgen in te laten. Onbegrijpelijk is het dan ook, dat de regeering dier dagen geene partij trok van de opgedane ervaring, en toch met zolderen doorging.’ Deze redeneering is geheel onjuist. Uit de resolutie blijkt immers duidelijk, dat de maatregel om stadsgraan aan de bakkers te leveren gedurende een paar maanden - nl. zoolang als de aanvoer gestremd was - volkomen aan het doel heeft beantwoord. Naast het uitvoerverbod, dat voor het geheele gebied der Unie gold, had Amsterdam nog in 't bijzonder den uitvoer van graan uit de stad verboden. Deze laatste maatregel bleek echter op den duur onhoudbaar te zijn. Half April verzochten de kooplieden Egidius Pelgrim en Carel Cock om een partij tarwe, die zij uit Barbarije hier hadden laten komen en waarvan een deel reeds in de stad was terwijl de rest nog in Texel lag, weer te mogen uitvoeren (doch niet buiten de provincie). De vroedschap overwoog dat bij weigering ‘te beduchten zoude staen dat de granen in toecomende niet alleen deze stad maar ook zelfs het land voorbij en zulx nae andere plaetsen buijten de Geunieerde Provintien zullen worden gevoerd; en gevolglijk | |
[pagina 69]
| |
dezelve geheele negotie hier vandaen gediverteert, daer andersints den voorsz. handel zoude werden geconserveert en daerenboven deze stad nogh altijd bij vreese van gebrek gelegentheid zoude hebben om zig van de hier leggende graenen te kunnen bedienen, gelijk dan ook nog specialijk wesende aengemerkt, dat door de wijnige dispositie, die de kooplieden hebben over hare granen, zoo ras die binnen dese stad zijn gebracht, veroorsaakt is geworden, dat er zederd eenige tijd zeer wijnigh alhier sijn binnen gekoomen.’ Daarom werd nu besloten, niet alleen in dit bijzonder geval maar in 't algemeen, den uitvoer toe te staan van alle tarwe en rogge, die in 't vervolg zou worden ingevoerdGa naar voetnoot1). Evenwel moest altijd eerst bij burgemeesters een paspoort worden aangevraagd. De stad behield zich het recht voor om in geval van nood de voorraden in beslag te nemen. Blijkbaar moest het paspoort reeds dadelijk bij den invoer worden verzocht. Eenigen tijd later (26 Mei) deed zich het geval voor dat eenige kooplieden van een partij van 400 last graan in de stad slechts 200 last hadden verkocht. Zij meenden nu recht te hebben de andere 200 last uit te voeren. Dit werd hun echter geweigerd daar zij niet vooraf permissie tot uitvoer hadden gevraagd. Groot misnoegen bij de betrokken kooplui; zij dreigden ‘dat zij alle de granen, die zij nog zijn verwachtende, elders zouden doen versenden ende deze stad laten voorbijgaen’Ga naar voetnoot2). Het stadsbestuur, altoos zeer bevreesd voor ‘diversie van negotie’, zwicht voor dit dreigement. Bovendien constateert de vroedschap in deze resolutie dat het besluit van 16 April gunstig heeft gewerkt; de aanvoer is grooter geworden, waarvan ook de ‘arbeidsman’ en de anderen, die hun bestaan in den graanhandel vinden, hebben geprofiteerd.
Tegen het einde van Mei kon de graanvloot uit de Oostzee verwacht worden. De verwachtingen waren echter niet hoog gespannen. De hoeveelheid, die voor rekening der kooplieden verwacht werd, kon slechts op 6000 last | |
[pagina 70]
| |
begroot wordenGa naar voetnoot1). En het viel zelfs nog tegen. Den 24sten Mei schrijven burgemeesters naar Den Haag: ‘Wij hebben van deze middag tijding bekoomen dat de graanvloot uit Oosten in Texel binnen is; maer nae gissing zal met dezelve geen 6000 lasten zo tarw, rogge, gerst etc. overgekomen zijn, 't gene gerepartieert sijnde, alleen over Holland (laat staen ook over de andere geunieerde provincien en hunne naburen, die gebrek hebben) niet lang zal konnen strekken. Zoo de steden haer daervan wilden voorsien, moet hetzelve met d' uitterste addresse geschieden en secreet gemanieert werden’Ga naar voetnoot2). Het was hoog tijd dat er nieuwe aanvoer kwam. Want toen het stadsbestuur eenige dagen te voren (21 Mei) de graanvoorraden, die zich in de pakhuizen der kooplieden bevonden, liet opnemen bleek, dat na uitvoer van datgene, waarvoor reeds consent was verleend, niet meer dan 400 last tarwe en nog minder rogge zou overblijvenGa naar voetnoot3). In den brief, waarin zij dit meedeelen, maken burgemeesters ook melding van het besluit om de aflevering van graan uit de stedelijke magazijnen te staken. Het blijkt dat dit besluit in verband stond met de aankomst van de graanvloot, die iederen dag te wachten was. Burgemeesters hadden vernomen dat - als men dat besluit niet nam - wel 2000 lasten ‘het land en dese stad voorbij (zouden) sijn gegaen’. Van den kant der kooplieden werd dus blijkbaar groote pressie op het stadsbestuur uitgeoefend. Toen de graanvloot te Amsterdam was binnengeloopen, stroomden op het stadhuis natuurlijk de aanvragen van tal van steden en dorpen om consent tot uitvoer binnen. Als men alles zou toestaan, wat gevraagd werd, dan zou al het graan, dat nu binnen gekomen was, alleen reeds door de steden en dorpen der provincie Holland in enkele weken geheel geabsorbeerd worden, ‘het welk een seekere preuve is dat alomme een groote holte en gebrek moet sijn’Ga naar voetnoot4). Tegenover de andere provincies was Amsterdam blijkbaar niet erg vrijgevig. Burgemeesters verleenen zoo nu en dan | |
[pagina 71]
| |
consent tot uitvoer van eenige lasten naar plaatsen in andere provincies maar ze zijn er niet zeker van of ze daar wel goed aan doen. Want ze betwijfelen of in de andere provincies de plakkaten tegen den uitvoer en tegen het stoken van brandewijn wel behoorlijk worden nageleefd. Nicolaas Witsen moet dat in Den Haag eens nader informeeren en het resultaat van zijn onderzoek zoo spoedig mogelijk melden ‘aengesien wij zeer om het verlenen van consenten tot den uijtvoer van granen na de andere provincien werden aengelopen.’Ga naar voetnoot1) Het blijkt niet hoe groot de voorraad was, die voor rekening van de provincie en van de stad was opgeslagen. Wel vernemen we uit een brief van 22 Mei dat burgemeesters het gewenscht achten het graan, dat provincie en stad te Koningsbergen hadden ingekocht, niet te doen overkomen uit vrees voor bederf, in verband met het ‘inschieten’ van den zomer. In de plaats daarvan wordt te Riga 500 last gedroogde rogge gekocht ‘omdat dezelve, gedroogd zijnde, tegens de hitte wel onbeswaert afgescheept mag werden’. Naar aanleiding van een verzoekschrift van eenige kooplieden werd in deze dagen in de vergadering der Staten van Holland uitvoerig gedebatteerd over de opheffing van het verbod van uitvoerGa naar voetnoot2). Het plan werd geopperd dat de steden elk een flinke voorraad zouden opdoen en dat alsdan de uitvoer zou worden opengesteld. De meeste steden waren daartoe echter niet geneigd. De raadpensionaris stelde toen voor om toe te staan dat van het graan, dat voortaan zou worden ingebracht, de helft weder zou mogen worden uitgevoerd. Het is opmerkelijk dat Amsterdam, de stad die het grootste belang bij den graanhandel had, allerlei bezwaren tegen dit voorstel inbrachtGa naar voetnoot3). De stad | |
[pagina 72]
| |
vreest dat de contrôle te moeilijk zou zijn en dat de andere provincies daartoe niet voldoende medewerking zouden verleenen. Den 29sten Mei zonden burgemeesters aan de gedeputeerden in den Haag een memorie van de kooplieden Frans Verrijn en Dirk Clocq omtrent de hoeveelheid graan, die nog verwacht kon wordenGa naar voetnoot1). Daaruit blijkt dat de voorraden, die al binnen gekomen zijn en die, welke nog verwacht worden, niet lang zullen kunnen strekken. Bovendien bestaat er groote bezorgdheid over den nieuwen oogst. Zoowel in de Oostzee-landen als in Duitschland staat het gewas slecht. Eenige dagen later schrijven burgemeesters dat ze nog steeds niet weten of de verwachte hoeveelheid ‘wel genoeg sal zijn alleen om de provincie van Holland buiten vrees van hongersnood te stellen’. Overal in Europa is de toestand kritiek. Uit de Spaansche brieven blijkt dat ‘tot Madrid een considerabel oproer wegens 't gebrek aan granen is geweest, 't welk niet heeft konnen gestilt werden als door de presentie en aenspraak van de koningk zelfs’Ga naar voetnoot2). In verband met al deze slechte berichten heeft men voorloopig het volstrekte verbod van uitvoer gehandhaafd. De uitvoer van hop werd echter vrijgesteldGa naar voetnoot3).
De zomer ging voorbij zonder dat zich moeilijkheden voordeden. In het begin van October werd in de vergadering der Staten van Holland ernstig geklaagd over het verval van den graanhandelGa naar voetnoot4). De raadpensionaris zeide, dat bij handhaving van het verbod van uitvoer de schaarschte van graan juist zou toenemen. Bovendien zou ‘de commercie t'enemael gediverteert werden’. De graanprijs is hier veel hooger dan in de naburige landen en ‘mogelijck als in eenigh gedeelte van de werelt.’ Nu zou men verwachten dat het graan dus in groote hoeveelheid hier ter markt gebracht zou worden. In werkelijkheid is de aanvoer echter gering omdat de kooplieden vreezen dat de prijs aanstonds zal dalen als de invoer vermeerdert. | |
[pagina 73]
| |
Het is dus zeer wenschelijk het uitvoerverbod op te heffen. Het is onlangs gebeurd dat de bevrachters van twee schepen verzochten om door ons land graan naar Brabant en Vlaanderen te mogen brengen. Toen dat geweigerd werd, zijn beide schepen direct derwaarts gevaren, niet alleen tot schade van 's lands invoerrechten maar ook tot groot nadeel van den handel. Het staat te vreezen dat dit meer en meer zal gebeuren. Uit Engeland zou wel graan komen als de uitvoer hier maar vrij was. Deze rede maakte op de Amsterdamsche afgevaardigden diepen indruk. Zij voelden zich dan ook verplicht deze argumenten uitvoerig aan hun lastgevers te melden, zooals dat betaamt ‘in een saecke van soo groten importantie als is het werck der granen.’ We weten helaas niet wat men op het Amsterdamsche stadhuis bij de ontvangst van dezen brief gezegd heeft. Het antwoord is blijkbaar mondeling gegeven. Natuurlijk was men nergens beter dan te Amsterdam op de hoogte van de schade, die het uitvoerverbod aan den handel toebracht. Het moesten dus wel gewichtige redenen zijn, die Amsterdam bewogen een ander standpunt in te nemen dan de raadpensionaris deed. Een brief van burgemeesters van 26 October licht ons daaromtrent nader inGa naar voetnoot1). Uit Danzig wordt bericht dat aldaar den 16den October de uitvoer van rogge verboden is. Te Hamburg is de graanprijs hooger dan hier terwijl in het Sticht van Bremen uitvoer van graan ten strengste is verboden. Frankrijk heeft te Koningsbergen, Reval en Koerland groote partijen nieuwe rogge laten opkoopen, terwijl naar alle waarschijnlijkheid in het aanstaande voorjaar geen graan uit Engeland zal mogen worden uitgevoerd. Bericht wordt dat Portugal ‘mede begint te trekken’. Zoo blijkt aan alle kanten dat het graan niet zoo overvloedig is als men zich verbeeld heeft. De pensionaris Schaep zou een en ander nog nader mondeling toelichten. De burgemeesters zonden bovendien nog een memorie van een voornamen graan- | |
[pagina 74]
| |
handelaar over den tegenwoordigen toestand van den graanhandel. De raadpensionaris had zich dus blijkbaar den toestand te rooskleurig voorgesteld. In deze omstandigheden zou het onverantwoordelijk zijn geweest den uitvoer open te stellen. Dat is voorloopig dan ook niet geschied. Toch is in dezen winter (1699/1700) de nood lang niet zoo erg geweest als in het vorige jaar. In den loop van November schijnt er nog al wat graan binnen gekomen te zijn. Een verdeeling van het voor rekening der provincie ingekochte graan aan de verschillende steden en dorpen heeft dan ook niet plaats gehad. In het begin van November vroegen Gecommitteerde Raden advies aan de burgemeesters van Amsterdam omtrent de beste wijze van verdeeling van het graan der provincie. Deze antwoordden daarop, dat naar hun meening de verdeeling behoorde te geschieden naar gelang van het aantal inwoners der stedenGa naar voetnoot1). Het plan is echter blijkbaar niet tot uitvoering gekomen. Daarentegen wordt den 17den November besloten 1000 last van het graan der provincie tegen den marktprijs te verkoopenGa naar voetnoot2). Dat wijst er wel op dat intusschen de vooruitzichten beter waren geworden. Dat blijkt ook uit de meerdere vrijheid, die aan de brandewijnstokerijen werd toegestaan. Sinds 17 October 1698 was het stoken van brandewijn absoluut verboden. In April 1699 was het verzoek der branders tot opheffing van dit verbod afgewezenGa naar voetnoot3). In de Staten van Holland was de meerderheid geneigd, aan de branders, voorloopig tot 1 April (1700), toe te staan om per week een half last per | |
[pagina 75]
| |
ketel te verstoken. Er werd betoogd dat anders ‘een manufactuur, zo considerabel als dat van de brandewijn-stokerije, hier te lande zoude verloren gaan en in andere plaatsen gestabilieert werden; inzonderheit omdat de vreemde koornbrandewijnen mogten inkomen en men in die zelve tijd echter de stokerijen alhier dede stil staan’Ga naar voetnoot1). Bovendien is de spoeling van nut als veevoeder terwijl de brandewijn ‘de kleine gemeente zoude konnen dienen’. (sic) De Amsterdamsche vroedschap vond de kwestie zoo belangrijk, dat aan een commissie een nader onderzoek werd opgedragen. In haar rapport erkent de commissie dat er wel wat voor het verzoek der branders te zeggen isGa naar voetnoot2). Maar de graanprijs is nog hoog, terwijl er in dit seizoen weinig aanvoer te verwachten is. De vooruitzichten voor het a.s. voorjaar zijn nog hoogst onzeker. Het zou ook moeilijk zijn voldoende contrôle te houden op het nakomen der beperkende voorschriften. Weliswaar wordt voorgegeven, dat grootendeels slechts haver en gerst gebruikt wordt. De ondervinding leert echter dat gerst ook heel goed te gebruiken is voor het bakken van brood. Om al deze redenen concludeert de commissie, dat het verzoek vooralsnog afgeslagen behoort te worden. Den 19den December komt deze kwestie weer in de vergadering der Staten van Holland ter sprakeGa naar voetnoot3). Alleen nog de stad Amsterdam is tegen inwilliging van het verzoek der branders gekant. De raadpensionaris tracht met klem van redenen de Amsterdamsche afgevaardigden van hun ongelijk te overtuigen. Hij wijst er o.a. op dat de granen, die gisteren voor 's lands rekening zijn verkocht, betrekkelijk zoo weinig hebben opgebracht. Naar alle waarschijnlijkheid zal de prijs nog meer afslaan. De ‘becommeringe’ is dus zeer verminderd zoodat men nu een begin moet maken ‘om de saken weder te brengen tot meerder | |
[pagina 76]
| |
liberteijt’. Maar te Amsterdam denkt men er nog steeds anders over. Burgemeesters schrijven dat ze niet inzien dat ‘de becommeringe omtrent het werk van de granen’ in die mate is verminderd, dat men meerdere vrijheid zou kunnen toestaanGa naar voetnoot1). Den 5den Januari schrijven gedeputeerden, dat er in de vergadering der Staten van Holland geneigdheid bestaat het besluit toch door te zetten onder voorgeven dat deze zaak ‘niet is van die natuijre, dat deselve door één lid alleen soude connen werden opgehouden’Ga naar voetnoot2). Gedeputeerden gelooven echter niet dat de raadpensionaris zich voor zoo iets zou laten vinden. Dan geeft Amsterdam eindelijk toe! De branders krijgen dus verlof hun bedrijf op de genoemde beperkende voorwaarden te hervatten.
In den loop van het jaar 1700 werd de toestand geleidelijk beter. Tegen het einde van Januari drong Rotterdam sterk aan op intrekking van het uitvoerverbodGa naar voetnoot3). Daarop stelde de raadpensionaris voor om vrijen uitvoer toe te staan van de helft van het graan, dat ingebracht wordt. Een herhaling dus van het voorstel van Mei 1699. Amsterdam kon zich wel met dit voorstel vereenigen, mits het verlof beperkt zou worden tot het graan, dat na uitvaardiging van het plakkaat wordt ingevoerd. Met dezen wensch der machtige stad werd door de regeering natuurlijk rekening gehouden. In dien geest was dan ook het besluit geredigeerd, dat de Staten-Generaal den 22sten Februari namenGa naar voetnoot4). Volgens dit besluit zouden de paspoorten door de Staten worden verleend. Daartegen had Amsterdam echter groot bezwaarGa naar voetnoot5). Het zou voor de kooplieden te veel last en onkosten meebrengen, wanneer ze de paspoorten in Den Haag zouden moeten halen. Beter ware het door de burgemeesters | |
[pagina 77]
| |
der steden of door de Admiraliteits-colleges de paspoorten te doen verleenen. Men moet 't den kooplieden zoo makkelijk mogelijk maken en aldus den graanhandel aanmoedigen ‘in sonderheijt dewijle het profijt daer op te verwachten niet seer considerabel sich opdoet maer in tegendeel het verlies van meerder apparentie is’. Waarschuwend voegen burgemeesters er nog aan toe dat het ‘omtrent en aen de Oostzee seer duijster sich opdoet’, en dat het, als er slechts weinig aanvoer komt, ‘alsdan niet buijten de uijterste bekommering soude sijn van noch dit jaer in een hongersnoot (die God verhoede) te vervallen’. De raadpensionaris voelde niet veel voor de door Amsterdam gewenschte wijzigingGa naar voetnoot1). Het was veel beter dat de regeering de zaak in handen hield. Want men kon de andere provincies niet geheel vertrouwen. Speciaal tegenover Zeeland koesterde de heer Heinsius groot wantrouwen. En Friesland had reeds eigenmachtig den uitvoer geheel vrijgesteld! Toch beloofde hij ten slotte zijn best te zullen doen ter Generaliteit een wijziging der resolutie in dien geest te verkrijgen. Te Amsterdam dacht men dus nog altijd vrij pessimistisch over den toestand. Toen dan ook eind Februari Gecommitteerde Raden zich tot burgemeesters wendden met de vraag of het niet raadzaam was, om - nu er geen gebrek heerschte - wederom een hoeveelheid regeeringsgraan publiek te verkoopen, kregen zij ten antwoord dat dit zeer voorbarig zou zijnGa naar voetnoot2), want te Danzig en te Koningsbergen zijn de voorraden klein, terwijl tevens bericht wordt dat het graan duur en slecht is. Bovendien is het nog onzeker of de uitvoer aldaar zal worden geoorloofd. Men zou zich ook kunnen vergissen in de verwachting van aanmerkelijken toevoer uit Engeland. Weliswaar wordt daar een uitvoerpremie van 20 g.g. per last verleend en hebben reeds eenige kooplieden ‘in de hoope op dat genot’ in Engeland graan gekocht. Doch burgemeesters hebben bericht ontvangen dat deze premie in het a.s. voorjaar | |
[pagina 78]
| |
niet zal worden verleend. Burgemeesters adviseeren daarom den verkoop nog eenige dagen uit te stellen in afwachting van nadere berichten.
Tijdens den zomer van het jaar 1700 verbeterde de toestand aanmerkelijk. Ook het Amsterdamsche stadsbestuur achtte in September elk gevaar voor hongersnood geweken. Men zag een ‘redelijck goedt gewas’ te gemoet terwijl ook de vrede, die den 18den Augustus tusschen den koning van Denemarken en den hertog van Holstein was gesloten, de verwachting rechtvaardigde dat er nu meer graan door de Sont herwaarts gevoerd zou wordenGa naar voetnoot1). De opheffing van het uitvoerverbod werd door de vroedschap ‘hoe eer geschiedende, hoe beter geoordeelt’. In hun brief van 17 September aan de gedeputeerden in Den Haag manen burgemeesters tot spoed aan. ‘Uit overweging van 't geavanceert saisoen en hoe zeer mitsdien de tijd van noden zal wezen, indien voor de winter nog een reisje door de coopvaerders dezer landen nae de Oostzee om graenen zal werden gedaen, hebben wij gemeint Uw Ed. Achtb. nogmaels te moeten recommanderen alle mogelijke devoiren aan te wenden, zo bij den heere Raadpensionaris als daer het verder zal dienstig zijn, ten einde het verbod jegens den uitvoer der graanen zonder dilay werde opgeheven’Ga naar voetnoot2). Men talmde in Den Haag nog eenige dagen. Doch in hun brief van 23 September konden gedeputeerden eindelijk berichten dat de Staten-Generaal het uitvoerverbod hadden opgehevenGa naar voetnoot3). Tevens werden de beperkende bepalingen ten aanzien der brandewijn-stokerijen buiten werking gesteld. De nood behoorde gelukkig weer tot het verleden. Het duurde echter nog geruimen tijd eer de rekening tusschen stad en provincie betreffende den inkoop van | |
[pagina 79]
| |
granen geheel vereffend wasGa naar voetnoot1). Het totale bedrag, dat de provincie daaraan besteed had, bedroeg f 2.115.000. Ook de stad Amsterdam had een groot bedrag aan den inkoop van graan ten koste gelegd. Geleidelijk is dit regeeringsgraan, echter niet zonder verlies, weer verkocht. De regeering had den inkoop aan enkele groote handelshuizen opgedragen, die daarbij dan ook voor groote sommen betrokken waren. Zoo bedroeg de rekening der firma Frans en Hendrik Verrijn niet minder dan f 455.000, die van Biliotti en Sardi f 402.562, die van Jean Pels en Soonen f 136.383, die van Daniel Hochepied f 240.978 en die van Adolf Visscher zelfs f 532.875. De kooplieden berekenden 2% als belooning van hun moeite. In het dossier dezer rekeningen bevindt zich ook een ongeteekende memorie, waarin betoogd wordt dat de kooplieden niet zooveel behoorden te rekenen ‘alsoo weijnigh daertoe gedaen, als maer haer naem geleent, 't geen wel voor één % light gedaen sou hebben gewerden’. Van de zijde der kooplieden werd daartegen ingebracht dat zij het graan geruimen tijd in bewaring hadden gehad en voorts: ‘buyten en behalven de moeijte van de langduurige opsigt, hierboven aengeroert, mitzgaders het bezorgen en voldoen van soo veele verschietstersGa naar voetnoot2), wiens gedrag continueel moet werden naegegaen, men passeert de angst en bekommering voor de persoonen buijtens landts, tot het effectueeren der ontfangene ordres geëmployeert, en om welcke en meer andere reedenen men vermeent dat de 2% voor provisie ingebragt, den rendanten van reeckening niet behoorden te werden betwist’. Een curieus geval, deze schermutseling over de hoogte der provisie. Niets nieuws onder de zon!
Een noodstand, als in de jaren 1698-1700 heerschte, is in de 17de en 18de eeuw hier te lande betrekkelijk zelden voorgekomen. De toen getroffen maatregelen ver- | |
[pagina 80]
| |
toonen een groote gelijkenis met die, welke tijdens de tegenwoordige crisis genomen zijn. Ook toen werd de vrijheid van den handel sterk beperkt, de uitvoer verboden, brood tegen lageren prijs verstrekt (echter uitsluitend aan de minvermogenden) en regeeringsgraan aangekocht. Het is wel merkwaardig dat - terwijl de raadpensionaris telkens opheffing van het verbod van uitvoer bepleitte - juist Amsterdam, de stad die zoo'n groot belang had bij den graanhandel, zich daartegen zoo lang heeft verzet. Dat is een bewijs te meer dat deze maatregelen een absolute noodzakelijkheid waren en dat dus de kritiek, die Mr. Bunk op de beperking van handelsvrijheid in duurte-jaren heeft uitgeoefend - hierboven vermeld ten aanzien van den inkoop van regeeringsgraan - volkomen ongegrond is. Het is juist aan die maatregelen te danken geweest dat hongersnood en oproer, als toen o.a. in Spanje en in sommige streken van Duitschland heerschten, in ons land in die kritieke jaren zijn uitgebleven. |
|