Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||||
Een oorlogsheld in de litteratuur
| |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
en zij kunnen niet anders dan hun stil bedrijf voortzetten, dat hun althans eene bezigheid verschaft, al zijn zij zich ook bewust, dat die bezigheid niets bijdraagt, om de nooden van het heden te verkorten. Maar hebben zij dan reden, om in deze dagen van zich te laten hooren; bestaat er grond, om over litteratuur te schrijven en de aandacht van den lezer, die vervuld is van de vraag, wat het morgen brengen zal, te bepalen bij het verleden? Is niet de eenige litteratuur, die op dit oogenblik belangstelling wekken kan, de oorlogslitteratuur, van de pamfletten van hooger en lager orde tot de roerende gedichten uit de loopgraven, zooals er onder anderen in het Gidsnummer van October 1916 door mejuffrouw Van der Feen zijn medegedeeld? En mogen wij ook niet verwachten, dat de letterkunst, die na den oorlog komt, een gansch nieuw karakter zal dragen, dat het de menschheid koel zal laten, wat vóór 1914 gedicht werd, maar dat men slechts oor zal hebben voor de uitdrukking van nieuwe aspiraties, van nieuwe hoop en vrees, nieuwe liefde en haat, geboren uit het recente leed, in eene letterkunde, geschapen door een nieuw geslacht van menschen? Wie zal het zeggen, hoe spoedig al, wat onze generatie en eene vroegere heeft voortgebracht, verouderd zal zijn? Maar ook dan zal dat, wat zij naliet, elementen bevatten, die blijvende waarde hebben en daarom in anderen vorm terugkeeren, en er zal een tijd komen, waarin de breuk met het verleden, die deze jaren veroorzaakten, minder sterk gevoeld wordt, en waarin men zijn eigen gedachten terug zal vinden in hetgeen vroeger gezegd en geschreven is. Echter, wij zijn nog zoo ver niet. De toekomst-litteratuur moet nog gemaakt worden, en wie het met die van het heden niet doen kan, dient zich tevreden te stellen met die van het verleden. En wanneer men zich een oogenblik onttrekt aan het rumoer van den dag, dan blijkt het ook, dat die litteratuur van gisteren en eergisteren, wel verre van een nutteloos geworden speelgoed te zijn, veeleer een troost voor de ziel is. Zij brengt troost op meer dan ééne wijze. Zij kan ons helpen, ons aan ons zelf te | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
onttrekken, doet ons het heden vergeten, en draagt zoodoende het karakter van een Nirwana. Zij kan ook analogieën leveren en draagt er zoodoende toe bij, dat wij het heden beter verstaan en juister beoordeelen. Het zijn een paar werken van de laatstgenoemde soort, waaraan de volgende bladzijden gewijd zijn. Ik zal spreken van geschriften, die handelen over een bloedig man, die zijn roem zocht in den oorlog. Het kan niet zonder belang zijn, te weten, welke sympathieën en antipathieën hij lang na zijn dood gewekt heeft. De held is Karel XII; de geschiedschrijvers en dichters, die hem hun aandacht geschonken hebben, zijn legio. Uit het getal der laatsten kies ik een drietal uit als representanten van typische zienswijzen. Die drie zijn Tegnér, Strindberg en Von Heidenstam. | |||||||||||||||
I.In 1818 dichtte Tegnér naar aanleiding van een herinneringsfeest aan den dood van den beroemden koning het volgende gedicht: Karl XII.
Kung Karl, der unga hjelte,
han stod i rök och dam.
Han drog sit svärd fran bälte
och bröt i striden fram.
‘Hur svenska staalet biter,
kom, laat oss pröfva paa!
Ur vägen, moskoviter!
Friskt mod, I gossar blaa!’
Och en mot tio stäldes
af retad Vasason.
Der flydde hvad ej fäldes;
det var hans lärospaan.
Tre konungar tillhopa
ej skrefvo pilten bud.
Lugn stod han mot Europa,
en skägglös dundergud.
| |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
Graahaarad statskonst lade
de snaror ut med hast:
den höge yngling sade
ett ord, och snaran brast.
Högbarmad, smärt, gullhaarig,
en ny Aurora kom;
fraan kämpe tjuguaarig
hon vände ohörd om.
Der slog saa stort ett hjerta
uti hans svenska barm,
i glädje som i smärta
blott för det rätta varm.
I med- och motgaang lika,
sin lyckas öfverman,
han kunde icke vika,
blott falla kunde han.
Se, nattens stjernor blossa
paa grafven länge se'n,
och hundraaarig mossa
betäcker hjältens ben.
Det härliga paa jorden,
förgänglig är dess lott.
Hans minne uti Norden
är snart en saga blott.
Dock - än till sagan lyssnar
det gamla sagoland,
och dvärgalaaten tystnar
mot resen efterhand.
Än bor i Nordens lundar
den höge anden qvar,
han är ej död, han blundar,
hans blund ett sekel var.
Böj, Svea, knä vid griften,
din störste son göms der.
Läs nötta minnesskriften
din hjeltedikt hon är.
Med blottadt hufvud stiger
historien dit och lär,
och svenska ären viger
sin segerfana der.
| |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
Voor den lezer, die moeite met de taal mocht hebben, laat ik hier eene vertaling in proza volgen:
| |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Dit gedicht is in Zweden algemeen bekend. Het komt voor in bloemlezingen, het wordt op school geleerd; romanschrijvers halen op plaatsen, die indruk moeten maken, een paar verzen er uit aanGa naar voetnoot1), en van tijd tot tijd hoort men ook in het gesprek een vers citeeren. Het dankt zijne populariteit zeker voor een deel aan de vaderlandsche gevoelens, die het wakker roept, maar niet minder aan voortreffelijke formeele eigenschappen, den eenvoud van het rhythme, de gemakkelijkheid van stijl en zinsbouw - merk op, hoe na ieder verspaar, veelal ook na ieder vers, een zin ten einde is, - de duidelijkheid der voorstelling. De uitdrukking is van dien aard, dat de verzen zich gemakkelijk in het geheugen prenten. Dit komt ten deele hiervandaan, dat de uitdrukkingen weinig gezocht zijn; zij behooren tot den hoogeren stijl van die dagen. Wel zijn de reminiscenties aan oudere gedichten niet talrijk, maar onbewust gebruikten tijdgenooten dergelijke wendingen. Ik noem hier slechts als voorbeeld een gedicht, dat voor dezelfde gelegenheid gemaakt is, namelijk het herinneringsgedicht van Geyer op den dood van Karel. Hier staat: hur den störste bland Karlar föll, ‘hoe de grootste der Karels viel’, eene wijze van zeggen, die nauw verwant is aan Tegnér's din störste son göms der (str. 7), waar Karel Zwedens grootste zoon genoemd wordt, en wel op een plaats, waar sprake is van 's konings graf. Bij een jonger geslacht ontmoeten wij soms parodiëerende citaten. Ik bespreek er een paar, omdat zij getuigenis afleggen van de verschuiving der denkbeelden die verderop ter sprake zal komen. De uitdrukking svenska staalet (str. 1) is blijkbaar zooveel door feestredenaars gebruikt, dat zij door Ibsen in ‘Per Gynt’ aangewend wordt als karakteristieke phrase voor een grootspreker. Per weidt in het vierde bedrijf voor de lijfwacht van tafelschuimers en klaploopers, die hij zich aangeschaft heeft, uit over het aandeel, dat meerdere natiën - Amerika, Duitschland, Frankrijk, Engeland - aan zijne ontwikkeling hebben. | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
Ook Zweden krijgt hier een beurt: ‘en eenmaal in een moeilijk oogenblik verlengde ik de maat mijner dagen met hulp van het Zweedsche staal’. En de representant van Zweden in de bende, de heer Trumpeterstraale, onderstreept deze woorden, terwijl hij zijn glas opheft, door te herhalen: ‘Ja, svenska staalet -!’ Een ander voorbeeld is het volgende. De verzen ‘hij kon niet wijken, slechts vallen kon hij’ parodiëert Strindberg in de ‘Slaapwandelaarsnachten’ op de volgende wijze: ‘Want Petrus, de stevigste van hen allen,
die wel kon wijken, maar niet kon vallen,
hij richtte voor zich een stoel op in Rome’Ga naar voetnoot1).
De beide aangevoerde parodieën zijn van verschillende natuur. De plaats in ‘Per Gynt’ bespot een karaktertrek, dien de dichter met of zonder recht bij sommige Zweden meent te hebben opgemerkt; het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat dit verwijt door een dichter van een andere nationaliteit wordt uitgesproken. De ironie van Strindberg op de aangehaalde plaats is van meer algemeene strekking; ofschoon direct gericht tegen de kerk, bevat zij tevens een scherpheid tegen het idealisme; ‘niet wijken maar wel vallen’ is in zijn oogen in de meeste gevallen eene phrase, die juist de omgekeerde realiteit bedekt. Immers ook de petra, waarop de Heer zijne gemeente grondde, heet vast als een rots te zijn, maar Strindberg lacht hem hier uit, omdat hij zijn heer verloochende. Toch heeft de spot van beiden iets gemeen, namelijk het gebruik van een uitdrukking uit Tegnér's ‘Karel XII’, en hiertoe is een directe aanleiding de gemakkelijke overgang van deze verzen tot gemeenplaatsen, die weer - het laat zich niet ontkennen - het gevolg is van zekere, met het sublieme, dat er in is, verbondene banaliteit. Dit is niet uitsluitend een gebrek; het hangt samen met den weinig gecompliceerden gedachtengang, ook met het zeer eenzijdig oordeel over den vorst, dat wel voor de historie nauwelijks bestaan kan, maar aan de andere zijde het poëtisch beeld scherp maakt. | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Hoe luidt dit oordeel? Het gedicht is een verheerlijking van den vorst, gelijk men dat in de dagen der romantiek ook niet anders wachten kan. Krijgsavonturen hebben van ouds een bijzondere bekoring voor dichters, en een figuur als Karel XII, wiens bijzondere karaktereigenschappen en merkwaardige lotgevallen hem een held in grootere dimensies deden schijnen, was in het bijzonder geschikt, de phantasie gaande te maken. De romantiek met haar verachting voor werkelijkheid en practijk en haar voorliefde voor dezulken, die zonder naar rechtsch of linksch te zien, zelfgekozen idealen najagen, moest wel in al die karaktereigenschappen hooge deugden, in al die avonturen bewijzen eener hooge roeping, in Karels dood zijn apotheose zien. Maar bij een dichter van den rang van Tegnér zit er toch nog meer achter. Karel XII representeert voor hem inderdaad een zedelijk ideaal. Duidelijk is dit uiteengezet door Fr. Böök in een opstel over Tegnér's gedicht in zijne ‘Svenska Studier’. Daar wordt aangetoond de samenhang tusschen Tegnér's moreele gedachte en Kant's categorischen imperatief. Wat Karel volgens dezen dichter bezielt, is niet heerschzucht, noch zucht naar avonturen, maar een plichtgevoel, dat zich hier openbaart als rechtsbewustzijn. De middenste strofe is dan ook de draagster der idee van het gedicht. Hier wordt de koning gekarakteriseerd als de vorst, die in voorspoed en tegenspoed slechts warm is voor wat recht is, die de meerdere is van zijn noodlot, daar geen tegenspoed hem tot wijken kan brengen. De strofen, die voorafgaan, schetsen den monarch in zijn kracht, als krijgsman, waar hij zijn troepen bij Narwa ter overwinning voert, als staatsman, waar hij het tegen drie machtige vorsten opneemt, als mensch, waar hij zich niet toegankelijk toont voor de verleiding van vrouwelijke schoonheid; die, welke volgen, spreken van zijn ondergang, waarin zijn grootheid nog meer uitkomt door de machtige herinnering, die hij nalaat. Hier klinken tonen, die aan het stijle idealisme van Schiller herinneren; de gedachte, vervat in de verzen: det härliga paa jorden, förgänglig är dess lott, is dezelfde | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
die men leest in de woorden van de Duitschen dichter: was unsterblich im gesang soll leben, muss im leben untergehn. Dat Karels naam thans slechts een saga is, is juist de oorzaak van zijn onsterfelijkheid, - en hieraan knoopt zich de bij de romantiek geliefde Barbarossa-voorstelling vast: de koning is niet dood; hij slaapt, en hij zal terugkeeren. Het zijn dus niet uitsluitend patriottische gevoelens, die Tegnér bezielen bij het bezingen van dezen Zweedschen krijgsman, ofschoon ook hier geldt, dat het de nationale helden zijn, die het gemakkelijkst eer van deze soort deelachtig worden. Maar Tegnér heeft gelijke sentimenten gekoesterd ten opzichte van vreemde vorsten, aan wie hij gelijke karaktereigenschappen toekende, bij voorbeeld van Napoleon. Wat zijn bewondering wekt, is de onbuigzame kracht, die naar buiten althans zich dikwijls het duidelijkst openbaart in wapenfeiten. Het was niet de traditie, die de aandacht op de moreele eigenschappen van Karel vestigde. Integendeel, de verlichtingsperiode met haar aanbidding van het doelmatige was voor de reputatie van Karel XII niet gunstig geweest. De romantiek komt tegen de moraal der verlichting in opstand; zij stelt de persoonlijkheid boven het nut, den wil boven het resultaat. Het eenzijdige in deze opvatting van de begrippen ‘persoonlijkheid’ en ‘plicht’, die in het begin der negentiende eeuw zeer natuurlijk was en veel bijgedragen heeft, om onze levensopvatting te verdiepen, behoeft honderd jaar later niet meer betoogd te worden. Men kan thans het gedicht van Tegnér bewonderen om de juiste uitdrukking, die het geeft aan hetgeen de dichter gevoelde, om zijn zuivere taal en zijn heldere compositie, maar men kan er niet mee instemmen. En dat komt niet alleen hiervandaan, dat onze tijd niet zulk een souvereine minachting voor de practijk heeft als de romantiek. Wij achten het thans niet meer voldoende, dat iemand alles op het spel zet en wel kan vallen maar niet wijken; wij vragen ook, waarvoor hij valt, en als het doel ons de peine niet waard schijnt, spreken wij van donquichoterie. | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
Zwaarder is echter onze aanklacht tegen Karel XII dan deze, dat hij een dwaas was, die zijn leven aan droomen geofferd heeft. Wij meenen thans, dat een alleenstaand individu zich desnoods deze luxe permitteeren kan, maar dat wie voor het leven en het welzijn van anderen verantwoordelijk is, geen dwaas mag wezen, op straffe van misdadig te worden. Een land, waarvan de geheele mannelijke bevolking, van den leeftijd af, waarop iemand op een trommel kan slaan, tot dien, waarop hij op krukken gaat, naar de slachtbank gevoerd is, waar de achtergebleven bevolking door honger en pest gedecimeerd is, een land, dat bezwijkt onder den schuldenlast, aan de bewoners opgetast door een onverantwoordelijk koning en zijn gunstelingen, die valsche munt lieten slaan en waardelooze papieren uitgaven, een volkomen ontvolkt, verarmd, uitgeput land, uitgeput voor een doel, dat een chimère is, - zulk een land noemen wij thans niet een voorwerp van trots voor een vorst, en de trouw, die hem tot het laatst door zijn volk betoond wordt, zijn wij maar weinig geneigd, hem ten goede te schrijven. En indien zulk een vorst inderdaad door voorstellingen omtrent recht en onrecht beheerscht was, dan kunnen wij trachten, hem historisch te begrijpen, maar wij zullen toch vinden, dat de achttiende eeuw nog in eene wonderlijke dwaling leefde, waar zij meende, dat een volk eenvoudig het persoonlijk eigendom van een vorst was, waarmee hij naar welgevallen kon handelen, en dat dus zeer tevreden mocht zijn, waar het de gelegenheid kreeg, om onder te gaan voor zìjne idealen. Wij zullen zoo oordeelen, zelfs wanneer wij met smart moeten erkennen, dat de twintigste eeuw wel in de theorie maar niet in de practijk veel verder gekomen is, en dat althans verarmde en uitgeputte bevolkingen niet slechts een saga zijn. Deze omslag in de zedelijke beoordeeling der doldrieste daden van onverantwoordelijke personen is in den loop der eeuw allengs tot stand gekomen; onder de moralisten is voorzeker een voorhoede en eene achterhoede, maar op het standpunt, dat in het jaar 1818 modern was, staan toch niet velen meer. Het eerst heeft men over het alge- | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
meen wel uit het beeld van den idealen held de willekeur laten vallen, daarna ook de doelloosheid van zijn streven. Wat dit laatste punt betreft, zullen ook thans niet allen op dezelfde wijze oordeelen, wat al mede hierin zijn grond heeft, dat het zoo buitengewoon moeilijk is uit te maken, of een streven doelloos is. Maar wie Ibsen's ‘Brand’ bewondert, kan zich er toch nog bij neerleggen, dat een man leeft en sterft voor eene religieuse gedachte, die hem in de bergen voert, om onder eene lawine begraven te worden, kan het ook begrijpen, dat hij anderen op dien weg met zich lokt, ja zijn anathema slingert over de slappe zielen, die halverwege omkeeren. Maar wat zouden wij wel zeggen, als Brand eens geweld gebruikt en de leden zijner gemeente met zweepslagen de sneeuw ingejaagd had? Dat ware toch een gansch ander procédé dan de overreding, waaruit de kracht van zijn persoonlijkheid blijkt. Wij hebben in dit stuk met onvervalschte romantiek te doen, maar met datgene in de romantiek, waaraan zij haar beteekenis te danken had, - de reactie van het sterke individu tegen maatschappelijke denkgewoonten. Men zou ook kunnen spreken van gezuiverde romantiek, die de wildendenkbeelden van krijgsmansgrootheid en vorstenvoornaamheid heeft laten varen. De dichter van ‘Brand’ is dus niet nuchterder dan Tegnér, maar wel moderner, daar hij het type, om welks verheerlijking het den laatstgenoemde in den grond te doen was, zuiverder vat. Dit kon hem ook hierom gemakkelijker vallen, omdat hij zijn held kon scheppen, zooals hij wilde, en niet aan een historisch voorbeeld gebonden was. Tegnér bereikt zijn doel, door op de trekken, die zijn historische figuur ontsieren, eenvoudig geen acht te slaan.
De wijzigingen in de opvatting van het helden-ideaal brengen ook een gewijzigd oordeel over Karel XII mee. De opmerking is herhaaldelijk gemaakt, dat de achting, die deze vorst geniet, een thermometer is voor de in diverse perioden heerschende opvatting van zedelijkheid. Een stand- | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
punt, diametraal tegenovergesteld aan dat van Tegnér bereikt bijna honderd jaar later August Strindberg. | |||||||||||||||
II.Strindberg's ‘Karel XII’ verscheen in 1901. Over bedoeling en beteekenis van zijn tooneelstuk uit hij zich twee jaar laterGa naar voetnoot1) op de volgende wijze: ‘Ik besloot mijn drama op te vatten als een antieke noodlots- en catastrophetragedie. Het slot van een leven, dat een groote vergissing was. Een sterke wil, die strijdt tegen de ontwikkeling, te vergeven, omdat hij onverstandig was. - - Hij, die schreef en liet drukken dat mijn Karel XII geen drama is, weet niet, wat een karakter- en catastrophe-drama is, en hij heeft een valsch getuigenis afgelegd, dat in dit geval echter niet door de algemeene wet gestraft wordt, maar door de algemeene opinie moest vervolgd worden’. De tweede helft van deze uitspraak is karakteristiek voor de wijze waarop Strindberg op kritiek reageerde; de eerste geeft in ieder geval eene aanwijzing omtrent hetgeen hij wenscht, dat wij in zijn drama zullen zoeken. Groote diepte van opvatting doet de door den dichter zelf gegeven karakterbeschrijving van zijn held niet verwachten. Karel had een sterken wil, Karel was onverstandig - dit laatste wordt tot zijn verontschuldiging aangevoerd, - daarom strijdt hij tegen de ontwikkeling en mislukt. Het zijn wel zeer algemeene begrippen, die men gaarne nader bepaald zou zien. Helaas wordt men ook bij het lezen van het stuk niet wijzer. Geen enkel zieleconflict van den koning leeren wij kennen. De geschiedenis speelt in de drie laatste jaren van zijne regeering, beginnend bij zijn terugkeer uit Stralsund. Van de dingen, die vroeger gebeurd zijn, krijgt men niet veel meer te hooren, dan van tijd tot tijd een naam, die toonen moet, dat de dichter op de hoogte is; een soldaat treedt op, die den slag bij Poltawa heeft | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
meegemaakt en in Siberië gevangen is geweest; wij vernemen ook, dat Augustus van Saksen en Peter de Groote vijanden van Karel zijn, en dat hij naar het oordeel van dezen en genen tegenover die vorsten een onverstandige politiek heeft gevolgd. Maar waarin die politiek bestond en waarom hij haar volgde en moest volgen in verband met zijn karakter of de omstandigheden of beide, vernemen wij niet. De koning zelf laat zich over zijne vroegere handelingen éénmaal uit tegenover Katharina Leczinska, die hem komt vragen, waar haar man en haar kinderen zijn. Het antwoord is kort en bondig: ‘waar uw man en kinderen zich ophouden, raakt mij niet!.... Maar toen ik vroeger uw man Stanislaus tot koning van Polen uitkoos, dacht ik, dat hij geboren was, om te heerschen, - ik vergiste mij, want hij miste den moed, om de macht te gebruiken, die de natie hem gegeven had. Hij was geboren, om te gehoorzamen, - en daarom kon hij gaan!’ Men zou zeggen, dat dat nog zoo onverstandig niet is. Toen Karel bemerkte, dat Stanislaus, dien hij vroeger begunstigde, niet de man was, waarvoor hij hem gehouden had, trok hij de hand van hem af. Daarin kan zeker niet de oorzaak van Karels ongeluk liggen. Wij moeten die dus zoeken in de handelingen, waarvan wij getuigen zijn. Maar ook hier is geen ontwikkeling waar te nemen, en evenmin een noodlot, dat onverbiddelijk tot de slotcatastrophe voert. Eigenlijk is deze bij het begin reeds aanwezig, want het land is verarmd, en de koning is gehaat. Niettemin wordt er één zaak genoemd, die Karel tot een plotselinge handeling beweegt en in zooverre misschien als een wenk van het noodlot bedoeld is. Die zaak is het geldgebrek. Wanneer de speculaties mislukt zijn, besluit de koning tot den tocht naar Noorwegen. Hij zegt: ‘Tegen.. den vijand... welken ook... naar een overwinning... anders is de neerlaag gegeven’. (De talrijke puntjes duiden de zenuwachtigheid van den spreker aan). Maar het is alles abrupt; het wordt evenmin duidelijk, waarom de speculaties moesten mislukken, als waarom deze tocht de eenige uitweg is. Men zou eer denken, dat de veldtocht nu | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
onmogelijk zou worden, nu er geen geld voor is. Want de speculatie had toch wel de bedoeling, geld voor den oorlog te verschaffen. In het voorbijgaan krijgt men te hooren, dat Görtz twee millioen aan waardeloos papier heeft uitgegeven; de koning heeft er op eigen hand zeven bijgedaan, en nu zijn het er twintig, zonder dat iemand weet, hoe dat gekomen is. Toch rechtvaardigt dat nauwelijks den uitroep van den koning: ‘Groote God! Wij zijn valsche munters geworden tegen onzen wil’. Tegen onzen wil? Komt de valschheid dan pas bij het tweede tiental millioenen, die het noodlot uitgegeven heeft? Nog minder ‘noodlot’ is er te zien in den dood van den vorst. Men ligt voor Frederikshald. Midden tusschen allerlei onsamenhangende gesprekken ontvangt Karel eene dépêche, die hem zóó treft, dat hij tot Swedenborg zegt: ‘Goeden nacht, Emanuel! Nu ga ik naar de bestorming!’ Swedenborg roept hem nog na: ‘Majesteit, om 's hemels wille...’, maar vergeefs; de koning herhaalt: ‘Goeden nacht’ en gaat heen, om te worden dood geschoten. Wat stond er in die dépêche? Geen der aanwezigen weet het, en de lezer krijgt het ook niet te weten. Zóó is het gemakkelijk, eene catastrophe te maken. Maar het zijn de karaktereigenschappen van Karel XII, die zijn noodlot uitmaken. Laat ons deze bezien. Hij heeft vooreerst een sterken wil. Waaruit blijkt die? Naar het schijnt uit twee dingen. Hij luistert naar niemand. Als iemand ongevraagd zijn mond opent, roept hij: ‘Stil’, en daarop doet hij, wat hem goed dunkt. Maar wie hem van de juiste zijde weet aan te pakken, zooals Görtz, die kan hem meekrijgen op verkeerde wegen. En voorts is hij ongevoelig voor den invloed van vrouwen en weet ze ongenadig aan te bassen. Het woord ‘vrouw’ is ook in zijn mond een scheldwoord, dat hij bij een gelegenheid zijn zuster naar het hoofd werpt. De dames zelf echter en sommige lieden uit 's konings omgeving leggen deze ongevoeligheid als zwakheid uit en zeggen, dat hij niet getrouwd is, omdat hij geen vrouw meester kan worden. Het blijkt dus niet duidelijk, of deze trek als een bewijs van kracht moet | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
worden opgevat. Waarschijnlijker zal het den lezer voorkomen, dat de dichter de bekende afwezigheid van erotische neigingen bij den koning niet heeft willen gebruiken, om hem te karakteriseeren, maar om aan zijn eigen wrok tegen het schoone geslacht voor de zooveelste en zooveelste maal uiting te geven. Welk eene gelegenheid zou hij gehad hebben, om van deze zijde licht te werpen over het karakter van den held, wanneer hij in plaats van een drietal banale kibbelscenes te schrijven, gebruik had gemaakt van de stof, die de reeds tot sage geworden historie bood. Wanneer hij Aurora Königsmarck in de volle macht van schoonheid, bekoring en intelligentie voor Karel gevoerd had, om hem op andere wegen te leiden, dan die hij meende te moeten gaan, en indien hij ons had laten zien, hoe de vorst aan de verleiding weerstand bood! Zelfs indien het dan gebleken was, dat de koning beter had gedaan met te luisteren dan met te weigeren, dan zou dat in ieder geval interessant hebben kunnen worden, en misschien zou dan zijn noodlot om den hoek gekeken hebben. In plaats daarvan laat Strindberg zijn held twisten over nietigheden met de coquette maar onbeduidende geliefde van Swedenborg, met zijn eigen intrigeerende zuster, met de pruttelende Katharina Leczinska. De essentie aan wijsheid, die deze gesprekken opleveren, karakteristiek voor den dichter, meer dan voor Karel XII, komt dan voor den dag in het volgende onderhoud met Feif:
De koning.
Feif, je bent getrouwd geweest?
Feif.
Ja, uw Majesteit.
De koning.
Nou?
Feif.
Tja!
| |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
De koning (lacht).
Nou?
Feif (met een schouderophalen).
Tja!
De koning.
Zoo praat jullie allemaal; maar ik krijg nooit iets te weten!
Feif.
Wij ook niet!
De koning.
Misschien is er niets... te weten!...
Feif.
Misschien!
Als deze gesprekken geëindigd zijn, gebeurt er weer wat anders. Eenig resultaat voor de ontwikkeling van het drama leveren zij niet op. De tweede karaktertrek van Karel is, dat hij ‘onverstandig’ is. Men moet dit misschien uit dezelfde omstandigheid opmaken, waaruit zijn sterke wil moest blijken, dat hij naar niemand luistert, - ofschoon tot zijn verontschuldiging gezegd moet worden, dat hij geen verstandig en nog minder een ontbaatzuchtig mensch in zijn omgeving heeft, - en voorts hieruit, dat hij de dames zoo ruw behandelt. Al dat oorlog voeren is zeker ook onverstandig, maar men mag het toch eene slappe verklaring noemen, wanneer een dichter geen diepere psychologie heeft, dan dat dit uit ‘onverstand’ voorkomt. Door dit onverstand strijdt Karel tegen ‘de ontwikkeling’. Dat is zeker een grove fout. Maar waar in het stuk is een representant voor ‘de ontwikkeling’? Hij had die dingen niet moeten doen, hij heeft zijn volk ongelukkig gemaakt, voorzeker. Maar een koning, die zóó handelt, | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
zal te allen tijde zijn volk ongelukkig maken, of dat nu met of tegen de ontwikkeling gaat. Wat was er in de ontwikkeling van Karels tijd, waartegen hij zich verzette, en waarmee hij in conflict kwam? Wij vernemen het niet. Of wil Strindberg alleen maar zeggen, dat Karel niet goed geregeerd heeft, en dat zoo iets zich wreekt? Dat is volkomen juist. Maar er zijn er zoo velen, die slecht regeeren en er toch nog dragelijk afkomen. Waarom ging het dezen koning anders? Om zijn noodlot? Maar waar is dat dan in 's hemels naam te zoeken?
Kunnen wij dus Strindberg's ‘Karel XII’ noch als tragedie noch als psychologische studie hoog aanslaan, interessant blijft het stuk om het zedelijk oordeel over den vorst, dat hier in de litteratuur tot uiting komt. In dit opzicht is het de volkomen antipode van Tegnér's lofdicht. Het oordeel luidt veel krasser, dan uit hetgeen tot hier toe medegedeeld werd, kan worden opgemaakt. Het wordt op vele plaatsen uitgesproken door de personen, die de sympathie des dichters hebben, dat zijn de mindere menschen: een soldaat, een kustwachter, een persoon, die met den naam ‘Misnoegd’ aangeduid wordt, en voorts door een man, die in de dagen, toen ‘Karel XII’ geschreven werd, een afgod van Strindberg was, Emanuel Swedenborg. Dezen bekenden heldenziener maakt hij in de eerste plaats - kan het anders? - tot een ongelukkigen minnaar, en voorts hier en daar tot zijn spreektrompet. Onder de mindere lieden geldt deze regel, dat zij de koning niet anders dan ‘den boef’ noemen, en dat deze benaming zonder verdere aanwijzing verstaan wordt. Swedenborg praat op wat deftiger toon. Als de koning dood geschoten is, vraagt hij, waar de kogel vandaan kwam. Feif wijst naar de vesting en zegt: ‘Daar bovenvandaan!’ Hierop wijst Swedenborg naar den hemel en verbetert: ‘Dáár bovenvandaan!’ - Feif: ‘Laat ons dat gelooven!’ - Swedenborg: ‘En kwam ze niet daarvandaan, dan moest ze daarvandaan gekomen zijn’. De koning is dus een boef, en de hemel had de plicht, hem te straffen. Het oordeel laat aan duidelijkheid niets | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
te wenschen over. Slechts weinig wordt het verzacht door deze samenspraak tusschen den ‘man’ en ‘Misnoegd’:
De man.
Is de boef dood?
Mismaagd.
Hij is dood. En nu vergeef ik hem.
De man.
Stel je voor, dat ik nooit goed kwaad op dien vent kon worden! Een helsche kerel was het in ieder geval.
Vraagt men naar den dieperen grond van deze tegenstelling tusschen Tegnér's en Strindberg's opvatting van Karel XII, dan is deze, dat het resultaat tot den eenigen maatstaf der zedelijkheid gemaakt is. Karel XII heeft Zweden ten gronde gericht, en daarom is hij een ‘boef’. Voor Tegnér speelde dit resultaat geen rol, en zelfs het doel was, gelijk wij zagen, bijkomstig; de hoofdzaak was de wil, die de waarde, zoo van den mensch als van den vorst, bepaalt. Niet de richting van den wil, maar de kracht van den wil, door den dichter geïdealiseerd tot plichts- en rechtsgevoel. Bij Strindberg wordt de kracht van den wil nog genoemd, maar als eene eigenschap, die voor de zedelijke waarde indifferent is; meer beteekent de richting van den wil, het doel, maar de sterke indruk, dien het resultaat maakt, is oorzaak, dat deze twee dingen nauwelijks onderscheiden worden. Uit het ongelukkige resultaat wordt de booze wil afgeleid, die op zijn beurt weer in ‘onverstand’ wortelt. Een poging, om den ongelukkigen koning te verstaan, kan men Strindberg's tooneelstuk niet noemen; karakteranalyse is niet aanwezig; het stuk is in de grond een pamflet tegen machthebbers. Aeschylus zou voor het kameraadschap met den dichter van ‘Karel XII’ bedanken. (Slot volgt.) |
|