Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Een tijd- en landgenoot van Shakespeare in zijn oordeel over ons land en volk
| |
[pagina 119]
| |
Eerst sedert kort bezit de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek een prachtig exemplaar. En toch is het boek ook voor onze beschavingsgeschiedenis van veel gewicht, zoowel de eigenlijke reisbeschrijving, die het eerste gedeelte van het werk, dat in 1617 verscheen, vormt en het derde stuk, waarin Moryson zijn aanteekeningen over zijn tochten door Europa in den breede uitwerkte, als het vierde gedeelte, dat pas in 1903 uitkwam en waarin hij de zeden en gewoonten van de door hem bezochte volken bespreekt. Een korte inhoudsopgave van het driehonderd jaar geleden uitgegevene boek en een vertaling van het later verschenene vierde stuk, voorzoover het de Nederlanden betreft, moge dit duidelijk maken. Allereerst echter iets over den schrijver zelfGa naar voetnoot1). Fynes Moryson werd in 1566, alzoo twee jaren na Shakespeare, in Lincolnshire geboren als derde zoon van Thomas Moryson, Clerk of the Pipe, wat zooveel was als rentmeester der koninklijke domeinen. Hij studeerde te Cambridge en na beëindiging van zijn rechtsgeleerde studiën kreeg hij verlof buitenlands te reizen, iets waarnaar hij ‘from his tender youth’ verlangd had. Ook hij gevoelde als zoovelen in dien levenskrachtigen tijd ‘groote opwekking van begeerten vreemde en onbekende landen te zien’, maar minder avontuurlijk van aanleg als onze Linschoten of zijn landslieden Drake en Cavendish, bepaalden zich zijn verlangens meer uitsluitend tot die landen, wier universiteiten als zoovele brandpunten van wetenschap de aandacht trokken van de geleerde wereld. Het is zeker geen geringe eer voor de toen nog zoo jeugdige Leidsche hoogeschool, dat Moryson deze daar ook onder rekende. Aan zijn verblijf aldaar, waar hij blijkens het Album academicum den zevenden Januari 1593 als student werd ingeschreven, danken wij de nauwkeurige en levendige beschrijving van de toen heerschende promotiegegebruiken. Twee reizen, waarin hij bijna geheel beschaafd | |
[pagina 120]
| |
Europa doorkruiste, werden door Moryson gemaakt. Op zijn eerste reis, die van Mei 1591 tot Mei 1595 duurde, bezocht hij Wittenberg, Leipzig, Praag en Heidelberg, in October 1592 kwam hij te Leiden, bleef daar tot het vroege voorjaar van 1593 en trok toen over Kopenhagen, Krakau en Weenen naar Padua. Zijn verblijf in het schoone Italië duurde langer dan een jaar, eerst in Maart 1595 keert hij door Zwitserland, den Elzas en Frankrijk naar zijn vaderland terug. Maar reeds in November van hetzelfde jaar verlaat hij opnieuw, nu in gezelschap van zijn jongeren broeder Henry, den Engelschen bodem. Door Holland en Oost-Friesland trekken zij naar Duitschland, gaan over Insbrück naar Italië, steken dan over naar Cyprus en vandaar naar Palestina, waar Henry ziek wordt en sterft. In het begin van 1597 bevond Fynes zich te Constantinopel, vier maanden later is hij in Venetië, vanwaar hij te paard de reis maakt naar Stade aan de Duitsche Noordzeekust. Twee maanden doet hij over dezen, vooral in die dagen niet ongevaarlijken tocht en den 9en Juli landt hij te Gravesend. Nu is het uit met zijn groote buitenlandsche reizen; wel kwam hij nog in Schotland en Ierland in zijn kwaliteit van secretaris van Lord Mountjoy, later Earle of Devonshire. Deze, gehuwd met de weduwe van den bekenden dichter-krijgsman Philip Sidney, bij wiens sneuvelen te Zutphen hij tegenwoordig was geweest, droeg Moryson op de geschiedenis te schrijven van den opstand in Ierland onder den graaf van Tyrone verwekt en door hem onderdrukt. Na den dood van Devonshire in 1606, waardoor Moryson weder ambtloos werd, begon hij aan zijn boek, waarin de door hem bezochte landen beschreven zouden worden. Maar na drie jaar werkens vond hij, dat zijn boek te lijvig werd en... vernietigde het, zoo zegt althans het bijna ongelooflijke bericht in de Dictionary of national biography, waarna hij een beknopter schreef in het Latijn, om het vervolgens in zijn moedertaal over te brengen. Oorspronkelijk zou het boek uit vijf gedeelten bestaan, doch toen het in 1617 verscheen, waren er nog maar drie gereed, hoewel die | |
[pagina 121]
| |
ondanks hun beknopteren vorm toch nog tot een zwaren foliant van 888 bladzijden zijn uitgedijd. De titel luidt: An itinerary written by Fynes Moryson Gent. first in the Latine tongue, and then translated by him into English: containing his ten yeeres travell through the twelve dominions of Germany, Bohmerland, Sweitzerland, Netherland, Denmarke, Poland, Italy, Turky, France, England, Scotland, and Ireland. Divided into III parts. At London printed by John Beale, dwelling in Aldersgate street. 1617. Van het boek, dat was opgedragen aan William, earle of Pembroke, vormt het eerste gedeelte de eigenlijke reisbeschrijving. Daarin komen ook over ons land aardige bijzonderheden voor. Zoo kan men daar lezen, hoe duur of goedkoop in het laatst der zestiende eeuw het reizen van de eene stad naar de andere was, omdat Moryson als een goed financier steeds aanteekende, wat hij hiervoor en voor zijn logies betaalde en deze uitgaven belangrijk genoeg vond om ze in zijn boek op te nemen. Eveneens is teekenend voor dien tijd van hem te vernemen, hoe de burgers voor de veiligheid van hun stad waakten, zooals b.v. in Leeuwarden, waar zij de vreemdelingen uit vrees voor overrompeling dwongen hun wapens bij de poorten af te geven, die dezen eerst dan terugontvingen, wanneer zij de stad verlieten. Dat Moryson als Engelschman soms zoo moeielijk logies kon vinden, zou als bewijs kunnen dienen, dat vele Hollanders toch geen erg prettige herinneringen hadden aan het verblijf van Robert Dudley en zijn troepen in ons land, wat Moryson trouwens zelf toegeeftGa naar voetnoot1). In den Briel, dat ‘laid in pledge’ in bruikleen was afgestaan aan koningin Elisabeth lagen toen nog vier compagnieën Engelschen. Waren de Nederlanders te land en te water al tegen een machtigen vijand als Spanje opgewassen, op zee was toch een vijand, die ons nog tien- | |
[pagina 122]
| |
tallen van jaren zou knauwen: de stoutmoedige Duinkerker kapers. Van Moryson kan men vernemen, hoe zij in dien tijd onze schepen plunderden tot zelfs boven Vlieland; zoodat onze Engelschman, die per scheepsgelegenheid de reis naar Hamburg zou maken, halverwege terugkeerde en over land verder reisde, liever dan in handen te vallen van deze niets en niemand ontziende zeeroovers. En zoo zou er meer zijn aan te halen uit dit reisverhaal, dat het eerste deel van zijn boek uitmaakt. Houdt het tweede gedeelte, dat in den vorm van een dagboek den Ierschen opstand beschrijft, met het voorafgaande weinig of geen verband, het derde gedeelte past er beter bij. Het eerste hoofdstuk van Boek I bevat een ‘Discourse’ over het reizen in het algemeen, waaruit Moryson's groote belezenheid blijkt, ook van de klassieke schrijvers, die hij gedurig citeert. Het tweede chapiter geeft allerlei goeden raad aan hen, die reizen willen, over de logementen en voedsel en over de noodzakelijkheid, de taal te kennen van het land, waarin men reist. Om die goed te leeren moet men in den vreemde zoo min mogelijk met zijn eigene landslieden verkeeren, maar zooveel men kan met de inboorlingen zelf spreken. Dat maakt het reizen in zoo'n land veel gemakkelijker en genotvoller. Men moet niet zoo doen als de Duitscher, die Moryson in Rome ontmoette en hoewel hij reeds dertig jaar in Italië was, nog bijna geen woord Italiaansch kende, omdat hij steeds het gezelschap van zijn landgenooten zocht. Toen Moryson zich daarover verwonderde, kreeg hij ten antwoord: Ach lieber, was kan man doch in dreissig Jahren lehren? In het derde hoofdstuk staan de uitspraken der oude schrijvers over de door onzen Engelschman bezochte volken en heeft hij de bij deze in gebruik zijnde spreekwoorden verzameld, die betrekking hebben op het reizen. Het eerste hoofdstuk van het tweede boek behandelt de manier van reizen in de verschillende landen. De Low Countries worden zeer geroemd, nergens was alles zoo in orde, steeds stonden, waar het noodig was versche paarden | |
[pagina 123]
| |
gereed. De voerlui waren echter doorloopend dronken en ranselden hun paarden als dollen. Men behoefde echter niet bang te zijn, dat de wagen omtuimelen zou, daarvoor is het land te vlak en waren de wegen te goed onderhouden. Ook de schippers waren ‘commonly drunk’, waardoor menig schip aan- of overvaren werd, zoodat hier wel het leven der passagiers gevaar liep. Overigens was het reizen in ons land niet duur, voor een reis van Amsterdam naar Harlingen betaalde hij slechts acht stuivers. Opmerkelijk vond Moryson het zoo precies op tijd vertrekken der veer- en trekschuiten, zoodat wie te laat kwam, verplicht was een ander schip te huren. In het tweede hoofdstuk van dit boek, waarin hij spreekt over de voornaamste bouwwerken van Europa, zegt hij, dat hier alle huizen van gebakken steen zijn; maar ze zijn zoo eenvormig, dat ze alle in eenzelfde tijdvak door één bouwmeester konden opgetrokken zijn. Vreemd zal het ons aandoen, dat hij in het volgende hoofdstuk, dat aan Duitschland, Bohemen en Zwitserland is gewijd, de godsvrucht der Duitsche zeelieden prijst boven die der Hollanders, die men nooit over God en godsdienst zal hooren spreken. Wel wordt bij hen niet als op de Engelsche schepen gebeden, maar het Duitsche zeevolk is zoo vroom, dat zij psalmen zingen en een boetestelsel hebben op het zweren van eeden en het noemen van den duivel ‘from which they abhorre’! Ook het leven der reizigers in de herbergen wordt uitvoerig toegelicht, zoodat dit hoofdstuk al bizonder prachtig materiaal oplevert voor de studie der zeden en gewoonten van dien merkwaardigen tijd. De Nederlanden, Polen en Denemarken zijn nu het onderwerp van het volgend hoofdstuk. Na eerst uitvoerig de geographische ligging besproken te hebben, zegt hij iets over de opbrengst van het land en behandelt vervolgens ‘the trafficke’. De Italianen, zegt hij, die voor hun handel naar Vlaanderen kwamen, namen daar voor het bijhouden hunner boeken jongelui in dienst, die echter zoodoende achter al de geheimen van het vak kwamen en | |
[pagina 124]
| |
van hun kennis konden profiteeren, toen zij zelf hun kantoren vestigden. Onder dezen waren drie Vlamingen, gebroeders of deelgenooten, dit wist Moryson niet zeker, die ruwe zijde van de Turken kochten, deze in Italië lieten verwen om ze daarna naar Engeland uit te voeren. Zoo kochten zij van alles en dat tegen de laagst mogelijke prijzen om het in andere landen zoo duur mogelijk van de hand te zetten. Was het dan wonder, dat zij rijk werden, temeer omdat ze heel zuinig leefden en zich niet schaamden desnoods zelf ook gering werk te verrichten? Ja, ze wisten van aanpakken. Verder noemt Moryson als uitvoerartikelen fijn linnen, wollen goederen, gobelins en natuurlijk boter en kaas en gedroogde en gezouten visch. Van Dantzig haalden zij koren, hout en hennep voor hun touwslagerijen, van Italië wijn en zijde en zoo gaat hij voort van alle landen de artikelen te noemen, die de lading uitmaakten van onze vrachtvaarders. Ook de visscherij, vooral de haringvisscherij, die, Moryson's toon klinkt hier wat spijtig, zij meer beoefenen dan de Engelschen, brengt groote welvaart in het land. Na dit belangrijk stuk over den zeventiende-eeuwschen handel, waarin ten volle bevestigd wordt door een tijdgenoot, wat men in het dertiende hoofdstuk van Fruins beroemde ‘Tien jaren’ kan lezen, komen wij tot de ‘diet’ der Nederlanders. Boter wordt bij alle gerechten gebruikt, zoodat men, zegt Moryson, met recht van botermonden (of -muilen) kan spreken. Inplaats van bier drinken de boeren melk en allen nemen op reis hun boter en kaas mee, terwijl niets gewoner is dan een burger aan zijn huisdeur te zien zitten met een snee wittebrood in de hand, rijk besmeerd met boter en een flink stuk kaas er op. Zij houden vier maaltijden per dag, waarvan twee bestaan uit brood, kaas en boter. Hutspot wordt veel gegeten, bij het vleesch gebruiken zij weinig zout. Met de Nederlanden, waarin paddestoelen en kikkerbilletjes als lekkernijen geprezen worden, zullen wel de Zuidelijke bedoeld zijn. Moryson beschouwde de Zeventien Nederlanden nog als | |
[pagina 125]
| |
een geheel, zooals hij ook de Hollanders vaak Vlamingen noemde. In geringe herbergen krijgt men een stuk afgewogen kaas, dat na den maaltijd opnieuw gewogen wordt, het verschil wordt den gast aangerekend. Niet onvermakelijk is de list van de soldaten, die in het overgeblevene stuk looden kogeltjes stoppen om den waard te verschalken. De herbergen, die in tegenstelling met die in andere landen herkenbaar zijn aan de uithangteekens, zijn over het algemeen goed. Houden de Hollanders veel van bier, vooral van het Engelsche, dat zij trachten na te maken, toch drinken zij niet zoo zwaar als de Saksers, de bierdrinkers ‘par exellence’ van Europa. Niettemin moet het U niet bevreemden, als de vrouw des huizes U kalm vertelt, dat mijnheer U niet kan ontvangen, omdat hij zijn roes van den vorigen dag moet uitslapen. Dit geldt als een heel gewone verontschuldiging. Is men echter in huis al onmatig, op straat ziet men weinig dronken lieden. In het vierde boek behandelt hij de verschillende kleederdrachten. Hier wordt, zegt Moryson, door de mannen eenvoudige meest grijze kleeding gedragen, slechts versierd met wat kant, de vrouwen zijn voor het meerendeel in het zwart en allen dragen, gehuwd of ongehuwd, een kap van fijn Hollandsch linnen. Het linnen, dat zij dragen, is al van bizonder fijne kwaliteit, ik denk dan ook niet, voegt hij er ondeugend aan toe, dat ergens op de wereld zulke fijne hemden gedragen worden als in Holland. Gaan de vrouwen uit, dan hangen zij zich een huik over hoofd en schouders van fijne sergiestof, waarmee zij ook het gezicht kunnen bedekken, zoodat alleen de oogen zichtbaar zijn. Tenslotte wordt in het zesde en laatste hoofdstuk van het derde gedeelte de Nederlandsche ‘commonwealth’ besproken. De staatsinrichting, de wetgeving, de belastingen en de krijgsmacht zijn daarin de onderwerpen, die Moryson ter sprake brengt. En hiermede eindigt het derde en laatste gedeelte van het in 1617 verschenen boek. Het was echter bekend, dat aan de universiteit van Oxford onder de handschriften | |
[pagina 126]
| |
afkomstig van het Corpus Christi College het manuscript van het vierde gedeelte te vinden is.Ga naar voetnoot1) De heer Ch. Hughes vond het daar op aanwijzing van de door hem terecht geprezene ‘Dictionary of national biography’, welk standaardwerk ieder land het Engelsche volk kan benijden. Het handschrift bleek een vrij uitvoerige karakter- en zedeschildering te zijn van de door Moryson bezochte volken. Volgens Hughes is het voltooid tusschen de jaren 1620 en 1623, zoodat hiermede vervalt de bewering van de Dictionary, als zou Moryson kort na het verschijnen van zijn werk in 1617 overleden zijn. Nauwkeurige onderzoekingen van Hughes stelden vast, dat de reiziger den 12den Februari 1630 stierf. Wel bleek bij nader onderzoek in dit vierde gedeelte, dat Hughes geheel liet afschrijven, niet alles even belangrijk, maar het was de moeite en kosten der publicatie alleszins waard en zoo verscheen dan in 1903, dus bijna driehonderd jaar na het verschijnen der drie eerste gedeelten, Part IV onder den pakkenden titel: Shakespeare's Europa. Unpublished chapters of Fynes Moryson's Itinerary. Being a survey of the condition of Europe at the end of the 16th century. With an introduction and an account of Fynes Moryson's career by Ch. Hughes. London, Sherrat and Hughes, 1903. Ofschoon het nog een dik boek van 542 bladzijden geworden is, heeft de uitgever het noodig geacht groote gedeelten van het manuscript weg te laten, welk ingrijpen men kan betreuren, al is het verlies zoolang het oorspronkelijke handschrift nog te raadplegen is, niet onherstelbaar. Zoo missen wij b.v. noode in het hoofdstuk over kerken en godsdiensten een groot gedeelte, waarin van ons land sprake is, wie weet van hoeveel belang voor den Nederlandschen kerkhistoricus. Waar echter verder ons land besproken wordt, is de censuur gelukkig niet toege- | |
[pagina 127]
| |
past. Dat die bladzijden inderdaad belangrijk zijn, moge uit de vertaling, die hier volgt, blijken.
Over de Vereenigde Nederlanden. De eerlijkheid van het volk is zoo groot, dat het bij het geldwisselen geen vreemdeling zal te kort doen; evenmin zal men hem trachten te bedriegen in den prijs of de kwaliteit der waar, die zij willen koopen. En hoe sterk hun rechtsgevoel spreekt, kan uit het volgende blijken, dat op zichzelf wel van geen groote beteekenis is, maar van hun zin voor recht een goed voorbeeld. De voerlieden zijn n.l. gewoon des morgens, wanneer hun paard nog versch is, voor andere wagens uit te wijken. Komen zij echter in den namiddag als hun dieren vermoeid raken, een ander tegen, dan geldt als algemeene regel, dat diegene uitwijkt, die het kortst onderweg is. Ieder heeft dezelfde rechten, zoodat degeen, die van dezen regel afwijkt, heftig verzet ontmoet. Nu gebeurde het eens, dat onze voerman meer dan strikt noodzakelijk was, uitweek voor de koets van een edelman (er is slechts weinig adel in de Nederlanden), waarover al de reizigers woedend dezen toeriepen, dat hij niet het recht had zoo den weg in beslag te nemenGa naar voetnoot1). Op den rijkdom hebben zij een spreekwoord, dat van een rijke zegt, dat hij alles dubbel kan hebben: welnu, laat hem twee stel kleeren dragen, ik heb aan één genoeg. Hun onderhoud willen zij zelf verdienen en evenals de Italianen zijn zij te fier om door leenen of tafelschuimen de slaaf te worden der rijken en aanzienlijken. Over het algemeen zijn zij matig in hun spijzen en eenvoudig in hun kleeding en uitgaven. Toonden zij zich van ouds wat ruw in hun manieren, ook nu nog is een Hollander plomp, d.w.z. boersch of | |
[pagina 128]
| |
lompGa naar voetnoot1). Toch zijn zij sedert hun laatsten langdurigen oorlog, tengevolge van den omgang en gesprekken met Engelsche en Fransche soldaten en officieren bij hen in dienst, wat beschaafder in den omgang geworden. Terwijl bij andere volken door de zware lasten van den krijg, tenminste gedurende den oorlogstijd, de welvaart vermindert, worden dààr juist velen door den oorlog rijk. En dit is nog wondelijker, als men opmerkt, dat ofschoon de vijand nog in het land is, zij den oorlog van uit versterkte plaatsen aan de grenzen voeren, terwijl zij door hun sterke vloot de vrije vaart op zee hebben, die zij voor hun tegenstander afsluiten. Deze, eens behoorende tot de meest welvarende volken, verarmt daarentegen dan ook al meer en meer. Met den Athener kan de Nederlander dus, sinds de ellende van den oorlog zich voor hem zoo ten goede heeft gekeerd, zeggen: periissem nisi periissem, ik zou verloren zijn geweest, indien ik niet reeds verloren ware geweest.Ga naar voetnoot2) De Brabanders en de Vlamingen hebben niet de plompe manieren, waarvan ik zooeven sprak. Zij missen zoowel de Fransche wuftheid als de Duitsche zwaarheid en droefgeestigheid, maar staan door hun gelijkmatig humeur tusschen beiden. Wanneer de vrouwen ons door haar vrijen toon in het gesprek onbetamelijk toelijken, is dit toch meer schijn dan werkelijkheid, zooals ik straks zal aantoonen bij het bespreken van de gebruiken en feesten. Bij drinkgelagen, waar de mannen zich dapper weren, ontstaan bijna altijd twisten. Het mes wordt al gauw getrokken en dan moet worden uitgemaakt, wie elkander zullen ‘Stecken’ of ‘Schneiden’, aan welke uitspraak | |
[pagina 129]
| |
men zich getrouw onderwerpt. Wel een vreemde oplossing voor een geschil! Doordat hun messen lang, dun en scherp zijn, dringen zij wel dieper in het lichaam dan een dolk of priem (Stiletto), maar zijn de toegebrachte wonden minder gevaarlijk dan welke met die wapens worden toegebracht, zooals ik zelf opmerkte. Om toch maar aan het vechten te geraken, beginnen zij elkander afschuwelijk te lasteren onder het zweren van de vreeselijkste eeden. Geboren bij de zee of aan een der talrijke stroomen zijn zij van nature stoutmoedige zeevaarders en zooals de Batavieren of Hollanders reeds onder de Romeinsche keizers bekend stonden als dappere soldaten, vechten zij ook nu nog onversaagd op zee (vooral als zij door drank verhit zijn)Ga naar voetnoot1). Maar in hun oorlogvoeren te land hebben de Hollanders veel van den vreemdeling geleerd, voornamelijk van den Engelschman, schoon hun aanvoerders zichzelven de eer toerekenen, die den Engelschen en anderen buitenlanders rechtmatig toekomtGa naar voetnoot2). Door hun vrije opvoeding zijn de mannen groot en sterk, en zijn zij vlugger in hun bewegingen dan de Duitschers, omdat zij zich meer oefenen en minder drinken. Al zijn zij onmatig, zij gaan zich toch niet zoo vaak aan drank te buiten, als b.v. de Saksers. Terwijl die traag van geest zijn door hun zitten bij heete kachels, is de Hollander, | |
[pagina 130]
| |
die zijn vuur in een open haard stookt veel vlugger van begripGa naar voetnoot1). Het land is vrij dicht bevolkt, Botero schat het aantal inwoners in de Zeventien Provinciën op drie millioen en Guicciardini schrijft, dat er 208 bemuurde steden, 150 plaatsen met privileges en 6300 dorpen met kerken en torens zijn. De menschen zijn van een flegmatiek karakter, wat zeker toe te schrijven is aan de ligging van het land, te midden van zooveel water en aan hun buitensporig drinken(!). Doordat een groot gedeelte der mannelijke bevolking op zee vaart, zijn de vrouwen er schijnbaar het talrijkst en in vergaderingen ziet men dan ook wel vijfmaal meer vrouwen en meisjes dan mannen en jongens. In Vlaanderen en Brabant zijn de mooiste vrouwen; de schoonheid van dezen wordt nog verhoogd door de eenvoudige kleedij met de helderwitte linnen kap. Ook door de Hollandsche vrouw wordt deze gedragen, ik kan haar echter niet zoo prijzen, behalve, als ik mij niet bedrieg, de vrouwen van de stad Dordrecht, die aan een binnenzee dicht bij Brabant ligt. De vrouwen van Zeeland zijn echter de schoonsten van allen. Het volk lijkt mij nog al onnoozel, want toen ik met eenige Engelsche heeren door Noord-Holland en Friesland reisde, staarden de menschen ons als verwezen aan, alsof zij nimmer een vreemdeling gezien hadden. En toen wij in Amsterdam enkele noodzakelijke dingen kochten, werden wij door de jeugd vergezeld, bekeken en besproken, terwijl van alles wat wij kochten ons gevraagd werd, waarvoor wij het noodig hadden. Maar hoe onnoozel zij ook schijnen, in den handel zijn ze zonder twijfel zeer gewikst, vooral daarin overtreffen zij alle andere volken in overleg en ijver. En dat zij geslepen zijn, blijkt wel uit hun muntvoorraad, die grooter is dan van eenig ander land, ofschoon zij geen zilvermijnen bezitten. Ook hun winst maken op vreemd geld, waarvan zij | |
[pagina 131]
| |
de koers naar willekeur verhoogen of verlagen, is daar een bewijs van. Heeft onze tijd ons geleerd, dat zij bizonder vindingrijk zijn als het op geld verdienen aankomt, eveneens hebben wij ondervonden, dat zij buitengewoon knap zijn in staatszaken, waarin zij van groote bekwaamheid en scherpzinnigheid blijk geven, ofschoon de meesten van hen maar een eenvoudige opleiding genoten. Als handwerkslieden arbeidzamer dan de Duitschers, overtreffen zij dezen ook in elk vak en bedrijf in bekwaamheid. Wel wil ik toegeven, dat de Neurenbergers de beste vervaardigers van klokken en d.g. artikelen zijn, maar in het algemeen kunnen de Duitschers niet bij de Nederlanders vergeleken worden. De onvergelijkelijke wandtapijten, die zij weven, waarvan de mooiste en kostbaarste met goud en zilver doorwerkt zijn, worden naar alle landen van Europa uitgevoerd. De fraaiste gobelins worden Arras genoemd naar de stad, waar zij worden vervaardigd. Ook allerlei lakenstoffen fabriceeren zij en de wollen en linnen kleeding, waarvan zij groote hoeveelheden uitvoeren, is fijner dan eenig land ter wereld voortbrengt. En in andere handwerken gelden zij al eveneens voor de vlijtigste en knapste arbeiders. Opmerkelijk is het, dat zelfs de rijkste lieden hun kinderen noodzaken eenig handwerk of beroep te leeren, waarmee dezen dan in tijd van oorlog, verbanning of anderen tegenspoed desnoods hun brood zouden kunnen verdienen. De ambachtslieden nemen geen leerlingen tot zich voor een aantal jaren. Die zijn vak wil leeren, betaalt daarvoor een zekere som. maar woont en eet in zijn eigen huis; meent iemand zich verder te moeten bekwamen, dan reist hij volgens Duitsche gewoonte naar andere steden binnenslands of naar die plaatsen in den vreemde, waar hij de beste werklui in zijn vak hoopt te vinden, bij wie hij zich verder kan bekwamen. Ofschoon de Engelsche reiziger nergens zulke goede barbiers vindt als in zijn eigen land, zijn ze in de Vereenigde Provincies al allerminst aan te bevelen; inplaats van de baard met heet water en seete balls (schuimzeep?) te | |
[pagina 132]
| |
wasschen alvorens te scheeren, doen zij het met een zaksel van bier. In de wetenschappen hebben zij van ouds vele geleerden van naam gehad op allerlei gebied, waarvan sommigen door hun geschriften groote vermaardheid verkregen, zooals Rudolf Agricola van Friesland en Erasmus geboortig van Rotterdam. Doch de tooneelspeelkunst beoefenen zij weinig, het zijn dan ook de erbarmelijkste acteurs, die men zich denken kan, gelijk ik zelf bij ondervinding heb. Het was in Leiden, dat zij de verovering van Geertruidenberg op de Spanjaarden zoo allerslechtst vertoonden, dat de minste Engelsche spelers het beter zouden geschreven en opgevoerd hebben. In denzelfden tijd viel het, dat Engelsche beroepsspelers naar deze landen kwamen, wier spel door een groote menigte met buitengewone belangstelling werd gevolgd, ofschoon het volk de taal niet verstond.Ga naar voetnoot1) Ja, jonge meisjes verliefden op enkele acteurs en volgden hen van stad tot stad, zoodat de overheid zich gedwongen zag hen te verbieden langer voorstellingen te geven. Bij het bespreken der universiteiten, zal ik niet de beroemde hoogeschool van Leuven in Vlaanderen behandelen, die vóór den burgeroorlog 16000 studenten telde, maar nu in vervallen staat verkeert, evenmin die van Douais welke nu wel bloeit. Alleen wil ik opmerken, dat zij haar roem te danken hebben aan de hoogleeraren, die door groote toelagen daaraan waren verbonden; tegenwoordig doceeren er alleen Jezuieten, behalve in de rechten en in de natuurkunde. Zij geven daar kinderen en jonge menschen een goede opvoeding en onderrichten hen in de godgeleerdheid zoowel als in de vrije kunsten, de grond van alle kennis. Deze hoogescholen hebben niet zooals in Engeland ruime fondsen tot onderhoud der studenten en fraai gebouwde studententehuizen, zoo groot dat elk scholier daar een onderdak vindt en niemand in de stad behoeft te wonen. Neen, evenals de Duitschers hebben zij slechts | |
[pagina 133]
| |
enkele openbare gebouwen, waarin de hoogleeraren hun voorlezingen houden, en één of twee tehuizen voor arme studenten, de anderen wonen in de stad. Dit alles geldt ook voor de Nederlandsche universiteiten, waarvan die te Franeker in Friesland wel oud maar wat vervallen is. In den laatsten tijd heeft zij zich wel wat hersteld, maar erg belangrijk is zij noch door haar leeraren noch door het aantal studiosi.Ga naar voetnoot1) De universiteit te Leiden in Holland werd in het begin van den oorlog gesticht om te voorkomen, dat de studenten de Vlaamsche hoogescholen bleven bezoeken. Gedurende mijn verblijf telde ze vele geleerde mannen onder haar hoogleeraren. Een van deze was Joh. Heurnius, professor in de medicijnen, die Hypocrates las des morgens om acht uur en een jaarlijksch tractement had van 800 Vlaamsche guldens. Evenals in Duitschland dicteeren de hoogleeraren hun voorlezingen en schrijven de studenten hen woord voor woord na. Op hetzelfde uur als Heurnius las Thomas Sosius een boek over burgerlijk recht, hij ontving hetzelfde honorarium, Lucas Trelcatius in de godgeleerdheid hield voorlezingen over gelijkluidende Bijbelplaatsen, hij ontving daarvoor 600 gulden en 300 gulden voor zijn preeken in de kerk. Te negen uur las Gerard Tuning de Instituties van het burgerlijk recht tegen een jaarlijksche toelage van 300 gulden, Pieter Pauw gaf dan anatomieles tegen een honorarium van 500 gulden en Hendrik Bredius, die jaarlijks 200 gulden ontving, las Cicero's Redevoeringen. Om 10 uur verklaarde Franciscus Junius, een beroemd godgeleerde, den Profeet Jesaja, zijn jaarlijksche tractement bedroeg 1200 gulden; in den namiddag om één uur las Jacob Anton Trutius Aristotelis' Physica en om den anderen dag behandelde Paulus Merula de geschiedboeken van Eutropius en Suetonius, waarvoor hij 400 gulden ontving. Op dat zelfde uur gaf James Ramsay les in de logica en om twee uur las Everard Bronchorst de Pandekten, Gerard Bontius, hoogleeraar in de medicijnen behandelde Paulus | |
[pagina 134]
| |
Aeginita en de professor in het Hebreeuwsch, Frans Rapheling, las met zijn studenten gedeelten uit de boeken der Profeten, allen tegen een jaarlijksch loon van 400 gulden, evenals de hoogleeraar Cornelius Gratius in het burgerlijk recht en Bonaventura Vulcanus, professor in de Grieksche taal. Om vier uur werd door Rodolphus Snellius den eenen dag de Historia naturalis van Plinius behandeld en den anderen dag in de wiskunde gedoceerd tegen een honorarium van 300 gulden. Al deze professoren bewonen huizen hun door den Staat toegewezen, behalve twee, die uit de inkomsten van eenige landerijen in staat zijn gesteld zelf een huis te huren. Enkele arme studenten zijn ondergebracht in een bouwvallig studentenhuis even slecht als in Duitschland; zij ontvangen een jaarlijksche toelage van 30 Vlaamsche ponden, terwijl voor hun onderhoud wordt gerekend, als zij tot de eerste tafel behooren 150 Vlaamsche gulden en tot de tweede 100 Vlaamsche guldenGa naar voetnoot1). Uit elke stad kunnen twee studenten in dit huis worden opgenomenGa naar voetnoot2); zij studeeren allen in de godgeleerdheid, en mogen niet langer dan zes jaar in dit tehuis blijven, binnen welken tijd zij den vereischten graad in hun vak hebben te behalen. Elke stad heeft haar gesticht voor arme weezen, waarvan de schrandersten naar de universiteit gezonden worden, de anderen worden voor den handel opgeleid. Toen de Prins van Oranje de leiding van de verdediging dezer Provinciën in het begin van den oorlog op zich nam en de hoogeschool stichtte, behield hij voor zich en zijn nakomelingen het recht van de rectorsbenoeming. Tijdens mijn verblijf kozen de hoogleeraren drie Leidenaars en zonden hen den 1en Februari (1593) met brieven naar 's Gravenhage, waar Prins Maurits een van hen, Sonnius, tot Rector benoemde. Hij | |
[pagina 135]
| |
bekleedt dit ambt gedurende een jaar ingaande den 8en Februari, op welken dag de statuten en bepalingen in het openbaar voor de studenten worden gelezen. Zij moeten zich in de drie daarop volgende dagen bij den Rector laten inschrijven, daarna worden geen nieuwen meer toegelaten. De Regeering betaalt den professoren hun honoraria uit inkomsten, voor dit doel speciaal aangewezen. Elk student heeft recht op jaarlijks 80 stoopen wijn vrij van rechten en accijnsen en zes vaten bier, het vat 2 shillings sixpence beneden den prijs, dien de burgers betalen; de hospes van den student kan ze voor hem inslaan. Bovendien zijn zoowel hoogleeraren als studenten vrij van alle belastingen. De Rector beslist de geschillen tusschen burgers en studenten ontstaan. Tot haar curatoren kiest de Universiteit drie leden van de Staten-Generaal, een daarvan was toen Janus Douza, een geleerd man, welbekend door zijn geschriften. Is er een hoogleeraarsvacature en hebben de professoren een landgenoot of vreemdeling als het ambt waardig aangewezen, dan wordt deze door het curatorium uitgenoodigd de plaats te bezetten; de Staten moeten hem echter benoemen evenals zij ook zijn honorarium bepalen. Hoewel gedurende mijn aanwezigheid de pas gestichte Universiteit nog geen 400 studenten telde, wisten de Staten er de geleerdste mannen aan te verbinden, zoodat te verwachten is, dat zij binnen korten tijd zeer in bloei zal toenemen. De hoogleeraren houden niet langer dan 30 weken hun voorlezingen, te beginnen met den gedenkdag van Leiden's beleg door de Spanjaarden; ter herinnering hieraan geven zij openbare tooneelvoorstellingen, waarin de heldendaden en wreedheden van dat beleg op erbarmelijke wijze worden vertoond. De godgeleerden disputeeren tweemaal per week, de studenten der andere faculteiten hebben daarvoor geen bepaalden tijd, maar houden hun disputen dikwijls over bizondere kwesties, waarvan de onderwerpen door den druk bekend gemaakt en aan de toegangen van de school aangeplakt worden. Onderaan staat de conclusie, zoodat | |
[pagina 136]
| |
de studenten kunnen opponeeren en van tegenantwoord dienen. Zij doen dit uitsluitend voor oefening en zonder opzien te willen baren door hun geleerdheid. Bij promoties betaalt de gepromoveerde 30 gulden aan den Tresorier der Universiteit. Tijdens mijn verblijf verkreeg een vriend van mij het doctoraat in de rechten; behalve voor zijn promotiepartij was hij 8 pound verschuldigd aan de professoren van zijn faculteit en eenige guldens aan den pedel. Bovendien betaalde hij voor zijn testimonium, dat hij dien dag alleen ontving. Zij hebben n.l. geen gezette tijden voor deze plechtigheid, maar kunnen, een of meer tegelijk, promoveeren, wanneer zij daarom verzoeken. Zij doen daarbij niet zooals de Duitschers, die bij zoo'n gelegenheid met veel vertoon en gewichtigheid de stad doorloopen; slechts de pedel, nog wel zonder staf en het hoofd gedekt, gaat voor den Rector uit, die vergezeld is van eenige professoren en studenten, waarvan sommigen in toga zijn en allen een hoed dragen. Nooit zag ik aan een universiteit in de lage landen aan de zee gegradueerden de gehoornde kap op hebben. De jonge doctor wordt aldus naar het gebouw geleid, waar hij zijn rede zal houden. Is dit geschied, dan houdt een doctor van dezelfde faculteit een voorlezing, waarin gewezen wordt op het groote gewicht der promotie. En dan, als verleenende hem het recht onderwijs te geven, noodigt hij den promotus uit plaats te nemen, zet zich naast hem neder, daarmede de noodzakelijkheid symboliseerende overleg te plegen en bij anderen te raad te gaan in moeielijke gevallen en geeft hem een open boek in handen, wat zeggen wil, dat hij niet mag rechtspreken naar eigen oordeel, doch volgens de geschreven wetten. Als zinnebeeld der wijsheid en rechtvaardigheid noodig tot het beoordeelen van die gevallen, welke niet nauwkeurig bij de wet omschreven zijn, wordt hem nu het boek gesloten in handen gegeven. Eindelijk zet hij hem als teeken van zijn nieuwe waardigheid een scharlaken kap op en steekt hem een gouden ring aan den vinger, waarop ten slotte een der oudere collega's zijn jongen ambtgenoot de hand toesteekt | |
[pagina 137]
| |
om hem te verwelkomen als een der hunnen. In andere plaatsen zag ik dit verzinnelijken door een omhelzing en kussen op de wang. Is dit alles gebeurd, dan houdt de jonge doctor een rede, waarin hij bedankt, waarna hij op dezelfde wijze, als hij is gekomen naar het huis van den Rector terugkeertGa naar voetnoot1). De feestmaaltijd werd in een herberg gehouden, waartoe die hoogleeraren en andere personen werden uitgenoodigd, die de jonge doctor zelf verkoos; ik merkte tenminste enkele voorname burgers bij de promotie op, die voor het diner uitgenoodigd waren. De Nederlandsche taal is een dialect van de Duitsche, maar verzacht door de zoetvloeiende uitspraak der Fransche taal, die de meesten in hun jeugd leeren spreken even goed als hun eigene. Bovendien zijn er velen, die Engelsch en Italiaansch machtig zijn en nog andere talen kennen van de volken, waarmede zij in handelsbetrekking staan (en er is bijna geen oord ter wereld, waar zij geen handel drijven). Evenals de Saksers en andere minder ontwikkelde bewoners van Duitschland, met uitzondering van Meissen, een ruwer uitspraak hebben dan de meer beschaafde Duitschers en Zwitsers, klinkt ook de Nederlandsche tongval door het mindere gebruik van consonanten en tweeklanken edeler dan de Duitsche. Toch hebben de Nederlanders een bizondere voorliefde voor de Fransche taal, die zij om haar welluidendheid en levendigheid verkiezen zelfs boven hun moederspraak. Wat ik reeds vroeger gezegd heb over de vele woorden der Duitsche taal aan het Grieksch ontleend, geldt eveneens voor de Vlaamsche of Nederlandsche. Dit beweert ook Marchantius in zijn Geschiedenis van Vlaanderen op blz. 25 van het 1e boek, waar hij vele woorden noemt, klaarblijkelijk uit het Grieksch afgeleid. Niettemin zijn er onder de thans levende schrijvers, die trachten aan te toonen dat de Vlaamsche taal bekend was en gesproken werd in | |
[pagina 138]
| |
Turkije en Indië. Nu vindt men Vlamingen in alle, ook de verst afgelegen streken der aarde, zoodat het niet onmogelijk is, dat een banneling of koopman zijn taal daarheen bracht en door ze in zijn kring te spreken haar verbreidde onder die vreemde volken. Ik merkte echter in den vreemde nooit, dat Vlaamsch door anderen werd gesproken en ik ben er zeker van, dat de Vlamingen zelf thuis Fransch praten even gewoon en gemakkelijk als hun moedertaal. Het spreekt van zelf, dat zij, die een levendigen handel drijven en zelf weinig uitvoerartikelen hebben, behalve linnen, wel verplicht zijn terwille van een voordeelige koopmanschap vele talen te kennen, terwijl die vreemde volken daarentegen geen zelfde reden hebben Vlaamsch te leeren. In het algemeen zijn de Vlamingen dan ook zeer ervaren in vreemde talen, zoodat buitenlanders daar kunnen rondtrekken en handeldrijven zonder één Vlaamsch woord machtig te zijn. Geven wij den meestertitel slechts aan hen, die aan een hoogeschool een graad behaalden en aan voorname lieden, in de Vereenigde Nederlanden merkte ik op, dat een ambachtsman en in het bizonder een barbier met dien titel wordt toegesproken. Toen in het begin van den burgeroorlog Engelsche troepen naar Holland kwamen en de voornaamsten onder hen in hun deftige kleeding master werden genoemd, hield het volk hen dan ook voor ambachtslieden en stond het verbaasd over hun fiere houding. Ofschoon de bewoners ruw in hun manieren zijn, hadden zij van ouds en gebruiken zij nog in hun omgangstaal enkele teedere uitdrukkingen, zoo b.v. Wat sag you mein schaff, of mein kinde of mein vatter, of mein moure, dat is, wat zeg je mijn lam, enz., ja zij begroeten oude menschen als vader en moeder en spreken jonge mannen en meisjes met broeder en kind toeGa naar voetnoot1). Freijen beteekent vrijen en daarom noemen zij jongelingen vrijers en jonge dochters vrijsters. Geen volk van Europa heeft zeker minder ceremoniën | |
[pagina 139]
| |
en vertoont minder pracht en praal bij optochten en feestelijke gelegenheden dan het Nederlandsche, dat alles zonder vertoon in de grootste eenvoudigheid en soberheid doet. In tegenstelling met de Duitsche zeden trouwen de vrouwen hier zeer jong, kort vóór mijn verblijf was er een geval in Haarlem van een moeder van twaalf jaar. De verloving duurt lang, soms twee of meer jarenGa naar voetnoot1), gedurende welken tijd den jongelui echter een ongelooflijke vrijheid van omgang wordt toegestaan. Zij kunnen elkander spreken bij dag en bij avond, maken samen sleetochten naar andere plaatsen, wonen daar feesten bij en blijven er desnoods den nacht over. Zelfs gaan ze soms groote reizen buitenslands maken, b.v. naar Oost-IndiëGa naar voetnoot2). Is op een schip de kapitein verloofd, dan hangt van de groote mast een rozeslinger. Bij het huwelijk zijn de vrienden van het jonge paar gewoonlijk tegenwoordig, zij worden daartoe den dag te voren uitgenoodigd, hetzij voor de plechtigheid in de kerk, hetzij voor den feestmaaltijd. Begeeft het bruidspaar zich naar de kerk, dan gebeurt dit niet als in Duitschland in grooten optocht door de straten maar met enkele verwanten en vrienden in allen eenvoud. Een enkelen keer zag ik, dat getrouwd werd zonder ring, men stak elkaar eenvoudig de hand toe. Sommigen trouwen des morgens om tien uur, het feestmaal duurt dan van twee uur tot zes uur in den namiddag, waarna gedanst wordt in een aangrenzend vertrek; er is dan geen avondeten, maar naar believen kan men zich van verschillende dranken bedienen. Anderen trouwen 's middags om drie uur, hun maaltijd duurt dan van zes uur tot middernacht, is deze geëindigd dan mogen ook vreemden binnenkomen en aan de danspartij deelnemen. Den dag daarop worden de vrienden ten avond- | |
[pagina 140]
| |
eten gevraagd en voor een dansje uitgenoodigd, den derden dag komen de buren en goede bekenden. Daarna komen de ongehuwden aan de beurt, die ook een paar dagen vóór den trouwdag een avondje zijn uitgenoodigd geweest om na afloop van den avondmaaltijd, als de ouders reeds naar bed zijn een dansje te maken. Den geheelen nacht wordt dan gedanst en eerst bij het morgenkrieken neemt men afscheid, ofschoon 't kan gebeuren dat men dan nog in zoo'n buurt dansende paren op straat ziet. Het begraven geschiedt bij hen met weinig of geen praal, evenmin kan ik mij herinneren in de Gëunieerde Provinciën eenig grafmonument gezien te hebben, behalve dat te Delft, opgericht ter nagedachtenis aan den Prins van Oranje. Het maakte echter op mij een allerpooversten indruk, vooral daar het gewijd is aan een beroemden prins, die zich zoo bizonder verdienstelijk voor dit land maakte. Sterft een edelman of iemand van aanzienlijke familie, dan hangt zijn wapen gedurende een vol jaar aan de deur van zijn huis, dat al dien tijd door de weduwe niet verlaten wordt; evenzoo is het in strijd met de goede zeden binnen het eerste halfjaar in de kamer van deze te komen of haar binnen het eerste jaar van haar weduwschap ten huwelijk te vragen. Van de vrouwen wordt gezegd, dat zij gemakkelijker bevallingen hebben dan eenig ander volk, met uitzondering van het Iersche. Bij het doopen leest de predikant op den kansel de gebruikelijke woorden, waarna de diaken, die beneden staat, den zegen uitspreekt over het kind en het met water besprenkelt. De jongens hebben twee peeters en twee meeters evenals de meisjes, terwijl bij ons de jongens één peetmoeder en twee peeters en de meisjes twee meeters en één peetvader hebben; toch gebeurt het ook bij hen wel evenals trouwens bij ons, dat een kind meer peetvaders of peetmoeders heeft. Krijgt het kind een geschenk, dan ontvangt ook de voedster iets, doch voor zoover ik kon opmerken, zijn het zelden giften van hooge waarde. Ligt een vrouw in het kraambed en heeft zij een zoon gekregen, | |
[pagina 141]
| |
dan wordt de deurklopper met band of een lapje linnen geheel omwoeld, in sommige plaatsen legt men ook onder den klopper een lapje stof, waarover een stukje kant wordt vastgehecht. Bij een meisje is de klopper slechts half bedekt, er komt geen lapje onder maar wel een kanten doekje er overheen. Zooveel kinderen er zijn, zooveel stukjes kant worden aan de deur bevestigd boven den klopper, die rijk of eenvoudig bewerkt is al naar den welstand der bewoners. Evenals in Engeland duurt de kraamtijd der Hollandsche vrouwen een maand. Bij haar eersten kerkgang bidt de predikant voor de moeder, is aan dezen plicht voldaan, dan wordt thuis het herstel op feestelijke wijze gevierd. Sommige gewoonten vond ik al zeer eigenaardig. Zoo was ik te Dokkum in Friesland, waar ik na een hevigen storm op zee doorstaan te hebben landde, van het volgende in een herberg getuige. Even vóór mij waren daar voorname jonge en mooie vrouwen binnengekomen, die haar avondeten aan de open tafel bij de overige reizigers gebruikten, inplaats van zich naar haar kamers te begeven, gelijk dat in Engeland het gebruik is. Na afloop van den maaltijd zette men zich in een kring rondom den haard en plaatste de kruiken bier, dat zij gewoon zijn warm te drinken, bij het vuur. Bracht nu een man een der vrouwen een dronk toe, dan reikte hij haar den beker en kuste haar en dronk een vrouw de gezondheid van een der mannen, dan hield zij hem den beker toe en gaf hem een kus, zonder dat hij haar de wang behoefde toe te houden. En eerst nadat wij zoo twee uren onder vroolijken kout hadden doorgebracht, begaven wij ons naar onze kamers. Dit gebruik is algemeen in Friesland. Soms gebeurt het wel, dat de mannen aan het twisten raken, omdat hun vrouwen of dochters bij het overgeven van den beker niet gekust worden alsof zij deze hoffelijkheid niet waard zijn of erger, men haar veracht als lui of smerig of van slechten naam. Het vreemdst van alles is wel, dat dit gebruik onder groote vroolijkheid en gejuich plaats heeft en toch vrij is van de minste verdenking van onkieschheid. | |
[pagina 142]
| |
Reeds heb ik de opmerking gemaakt, dat de vrouwen de mannen in aantal overtreffen; zij zijn het, die het huishouden besturen. 's Morgens geven zij haar mannen drinkgeld, die dan kunnen uitgaan en zich vermaken, waar zij willen, hun vrouwen laten zij de zorg voor de affaire en het gezin. Ja, menige vrouw gaat voor koopmanschap over zee naar Hamburg, terwijl manlief thuis blijft.Ga naar voetnoot1) Niets is dan ook gewoner dan meisjes te zien, die haar vaak oudere broers schamper toespreken, met spotnamen noemen en over hen den baas spelen; zij zijn het zoo van haar prilste jeugd af gewend. Daar het land aan de noordzijde voor de zee open ligt zonder eenige bescherming van heuvelen of bosschen zijn de winters er streng. De vrouwen dragen dan ook warme onderkleeren van linnen of zijde, maar gemeenlijk verwarmt een vrouw zich, als zij gaat zitten door een stoof onder de voeten te plaatsen, dat is een houten doos met gaten in het deksel waarin een potje met vuur staat. Overal gebruiken zij deze stoven, in huis en in de kerk zoowel als op reis, 't zij per schuit, 't zij per wagen. Zoo raakte in een reiswagen, waarvan de bodem met een dikke laag stroo bedekt was ter verwarming der voeten, een jonge dame in de grootste verlegenheid, toen het stroo door het vuur uit haar stoof in brand vloog en haar kleeren deed vlam vatten, zoodat zij genoodzaakt was toe te staan, dat mannen haar hielpen; ze ontsnapte ternauwernood het gevaar van levend te verbranden. Om hun geplaveide vloeren schooner te houden, bestrooien zij ze met zand, maar door de vuile schoenen, waarmee zij binnenkomen, klontert dit, zoodat het den schijn heeft, of zij zelf hun huis vuil maken uit vrees, dat een ander het zal doen. De vele rivieren, die door het vlakke lage land kalm voortstroomen en in de stille binnenzeeën uitmonden, geven den bewoners het voordeel op gemakkelijke wijze hun | |
[pagina 143]
| |
landerijen en weiden met vaarten te omringen en van de eene stad naar de andere kanalen te graven. Door de strenge koude in deze landen liggen al die vaarten een groot gedeelte van den winter dicht. Dan is het vooral de tijd, dat de jeugd in vroolijke gezelschappen bijeenkomt, wandelingen maakt buiten de stad of over het ijs glijdt, dat het water bedekt. Zij bevestigen daarvoor onder hun schoenen houten aan de onderzijde voorzien van een lang en scherp ijzer om het ijs te snijden. In gelijkmatige beweging, de voeten al schuivend en opheffend, gaan ze voorwaarts of in een boog. Dit alles leek mij voor meisjes niet erg voegzaam, want staan zij stil, zoo vallen zij zeker, waarbij de minder behendige zich gevaarlijk kan bezeeren. Zoo rijden dikwijls twee- tot vierhonderd menschen op een ijsvlakte, die hen onmogelijk schijnt te kunnen dragen en ofschoon het soms gevaarlijk onder hun voeten kraakt, wagen zij het stoutmoedig. Man en vrouw, ieder een punt van een zakdoek vasthoudende, rijden zamen over de gladde baan en zoo ziet men vele paren, over elke handbreed ijs zwieren, die hen maar dragen wil; ook gaan ze wel achter elkander op een rij, allen de hand geslagen om een langen met ijzer beslagen stok. Duurt de vorst eenige maanden zoodat zelfs de zeearmen bevroren zijn, dan gaat men ook daarover, 't zij per schaats, 't zij per slede getrokken door een paard; middenop tusschen de banen liggen bootjes, waarin potten met vuur staan; daar kunnen de rijders zich wat warmen en enkele ververschingen bekomen. Op het eerste breken van het ijs wedden zij groote sommen en vooral in dien tijd verliest menige vlugge waaghals zijn leven. Zoo wedde in Delft een man, dat hij op Kerstdag over de stadsgracht zou rijden en 300 gulden zou verliezen, indien het ijs brak en in Amsterdam waagde zich een voor twee pond sterling over het IJ. Die bij invallenden dooi over een zeearm durft, wint er meestal twee rijksdaalders mee en een gulden drinkgeld. De moeders geven in deze landen haar dochters wel bizonder veel vrijheid. Gebeurt het per toeval, dat dezen zoolang blijven schaatsenrijden tot zij de stadspoorten | |
[pagina 144]
| |
gesloten vinden, dan gaan ze slapen in een herberg in een der buitenwijken of worden er den ganschen nacht door de jongelui onthaald. Ook maken zij met jongelieden afspraken voor groote slee- of schaatsentochten en bezoeken dan steden, die 10, 20 of meer mijlen ver liggen. Ze blijven daar dan den nacht over onder de goede zorgen van de gastvrouw, waardoor elke gedachte aan onkieschheid vermeden wordt. Evenzoo veroorloven de moeders hare dochters, als zij zelve naar bed gaan, op te blijven in gezelschap van een jongen man en met hem den geheelen of halven nacht te blijven praten en hem te onthalen, ja zelfs met jongelui 's nachts over de straat te gaan. Zoo geven de zeden van het land haar een vrijheid van beweging, die in het minst niet haar goeden naam schaadt, terwijl daarentegen in Italië een vrouw het dwaas vindt, indien zij niet alles zorgvuldig vermeed, wat haar in opspraak zou kunnen brengen.
Uit hetgeen Moryson nog verder van het Nederlandsche volk vertelt, stippen wij slechts het volgende aan. Hier, zegt hij, geldt niet het Engelsche spreekwoord, dat ‘Christmas comes but once a year’, men kon eerst het kerstfeest vieren in Holland en een tiental dagen later in Utrecht of Gelderland, waar men zich nog hield aan de Juliaansche tijdrekening, terwijl in Holland de Gregoriaansche was ingevoerd. Ook zijn opmerking over het hier toen zoo geliefde kolfspel verdient aandacht, omdat uit zijn beschrijving van deze ‘Common Pastyme’ blijkt, hoe onbekend het toen in Engeland was, waar het nu, zij het ook in gewijzigden vorm, is ingeburgerd. Tijdens zijn verblijf in ons land kwam hij zeker ook in een der toen talrijke boogschuttersvereenigingen, waarvan hij zegt, dat er in Amsterdam drie bestonden, In zoo'n hand of voetboogdoelen, schrijft hij, ziet men vaak schilderijen, waarop ‘many of the cheefe brothers’ zijn geconterfeit. Op blz. 281 van deze uitgaaf kan men zien, dat den alles opmerkenden Engelschman ook de verschillende gods- | |
[pagina 145]
| |
diensten in ons land zijn aandacht niet ontsnapt zijn; de uitgever Hughes vond dit gedeelte van het handschrift echter van minder belang, zoodat hij vermoedelijk veel wegliet. Ook toen werden de kerken slecht bezocht, wat Moryson ten deele toeschrijft aan de vele sekten, ten deele aan den koopmansgeest, die velen naar de markten inplaats van naar de kerk deed gaan. Dat er zoo weinig aandacht tijdens de godsdienstoefening was, ergerde hem, zij is, zegt hij, al even gering als in Engeland. |
|