| |
| |
| |
Leestafel.
C. Pekelharing. Kant's Teleologie. Groningen. P. Noordhoff, 1916.
Er bestaat een algemeen verbreide meening aangaande het nationaal karakter van ons volk. Het is deze, dat wij een eigenzinnig slag van menschen zouden zijn, lastig te regeeren of te leiden en die graag hun eigen opvattingen volgen en hun eigen weg gaan. Soms wordt dit als een ondeugd beschouwd. Men spreekt dan van echt Nederlandsche bandeloosheid en klaagt over gebrek aan gevoel voor het groote, dat door georganiseerde samenwerking te bereiken is. Veelal ook beschouwt men het als een deugd, en geeft men hoog op van de sterk uitgesproken individualiteit en vrijheidszin van ons volk, waardoor het een machtigen nabuur nooit gelukken zal ons te overheerschen, zoomin als dit aan het machtige Spanje gelukt is. Maar of men de bedoelde eigenschap ook als deugd of als ondeugd beschouwt, over het bestaan van die eigenschap schijnt men het vrijwel eens te zijn.
Er is een zeer geschikt middel om van dezen waan bevrijd te worden. Daartoe leze men de philosophische literatuur van den tegenwoordigen tijd. Wie dat doet, zal tot de conclusie komen, dat ons volk bestaat uit zeer goedleersche lieden, die ijverig studeeren en gaarne de paden betreden hun door hun leermeesters aangewezen. Ruim een derde der philosophische schrijvers is te Groningen ter schole gegaan. Een ander ruim derde heeft te Leiden zijn licht opgestoken, (of moet ik zeggen: laten opsteken?) En het is merkwaardig te zien, hoe niet alleen de wijsgeerige stellingen, maar de geheele mentaliteit der leermeesters door de leerlingen wordt overgenomen. Slechts een schamel laatste derde deel der schrijvers bewandelt andere, en zoo al niet altijd eigene, dan toch meer zelf gekozen paden.
Zoo ziet men dat het succes van ons philosophisch onderwijs waarlijk niet gering is. Maar ik voor mij ben meer geneigd mij over dit succes te bedroeven dan mij erover te verblijden. Bij discussies over onderwijs-aangelegenheden heeft men dikwijls aan het gymnasium verweten, dat het daar gegeven onderwijs in het Grieksch en Latijn zoo onnut was. ‘Heeft men de school eenige
| |
| |
jaren geleden verlaten, dan is men alles, wat men van de oude talen geleerd heeft weer vergeten,’ zoo luidde de aanklacht. Mijn bezwaar tegen het resultaat van het philosophisch onderwijs aan de universiteiten is nog ernstiger. Het is deze, dat men het daar geleerde onthoudt.
Komen nu die ijverige ex-leerlingen der hoogeschool voor een wijsgeerig probleem te staan, dan behoeven zij niet moeizaam de oplossing ervan te zoeken. De oplossing van die of dergelijke problemen hebben zij geleerd. En zij hebben het onthouden. En nu weten zij het. En wanneer zij over een of ander wijsgeerig onderwerp een boek zullen gaan schrijven, weten zij al direct wat daarin zal moeten staan. En wanneer het boek af is, weet de lezer, die het ter hand neemt, ook al vrijwel, wat hij erin vinden zal, zoodra hij maar gezien heeft, of het uit ‘Groningen’ of uit ‘Leiden’ afkomstig is.
Ach, het bovenstaande moest mij vroeger of later van het hart, maar ik weet het wel, het is onbillijk tegenover den heer Pekelharing, dat ik juist zijn boek over Kant's Teleologie als aanleiding gebruikte om het neer te schrijven. Er zijn anderen waarop het evenzeer, ja zelfs in hooger mate van toepassing is. De heer Pekelharing heeft het groote voordeel niet over een algemeen onderwerp te schrijven als ‘Teleologie’ maar speciaal over ‘Kant's Teleologie’. Daardoor kon hij niet eenvoudig het van Professor Heymans over Teleologie geleerde weergeven, maar was hij genoodzaakt zich in de studie van de werken van Kant te verdiepen. Wij moeten ter eere van den heer Pekelharing verklaren, dat hij dat op conscientieuse en grondige wijze gedaan heeft. Hij heeft verzameld wat Kant over Teleologie zegt, gepoogd zich zoo goed mogelijk rekenschap te geven, wat Kant er mee bedoelt, en Kant's meening zorgvuldig getoetst. Dit woord getoetst, dat mij uit de pen vloeide is echter weer omineus. Getoetst waaraan? Ja eigenlijk weer aan de opvattingen van Heymans. Wat daarmee strookt wordt geprezen; wat ermee in strijd is verworpen, somstijds met een verontschuldiging voor. Kant, dat deze de werken van Heymans toch ook niet gelezen kon hebben, en dus wel in het duister moest rondtasten.
Maar toch kon een zoo ernstige poging zich in de werken van denkers als Kant (en verscheidene andere schrijvers waarvan de heer Pekelharing de werken bestudeerde) te verdiepen, niet zonder vrucht blijven. En wij mogen de hoop koesteren, en naar het mij
| |
| |
voorkomt in dit boek ook reeds de belofte zien, dat wij uit een volgend boek van den heer Pekelharing duidelijker zullen kunnen opmaken, wie hij zelf is, en dat minder op den voorgrond zal treden, ‘wie of zijn meester is geweest.’
W.
Prof. Dr. P.J. Blok. Eene Hollandsche Stad onder de Republiek (Deel III der ‘Geschiedenis eener Hollandsche Stad’). 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1913-16.
Robert Fruin, aan wiens nagedachtenis de schrijver zijn arbeid wijdde, schreef eens: ‘de geschiedenis behaagt mij vooral omdat zij niet uitsluitend politiek is. Godsdienst, philosofie, beschaving, materieele ontwikkeling behooren tot den kring der historie, en die gedeelten zijn niet de minst aantrekkelijke.’
Wie aan de juistheid van deze laatste opmerking nog twijfelen mocht, zal zeker die juistheid erkennen wanneer hij kennis heeft genomen van Blok's ‘Hollandsche stad’, waarin ons een beeld wordt gegeven van het staatkundig en maatschappelijk leven te Leiden tijdens het bestaan van de republiek der Vereenigde Nederlanden.
Dat de schrijver de taak, welke hij zich stelde, heeft volbracht met groote nauwkeurigheid, behoef ik nauwelijks te zeggen. Maar uit zijn geheele werk spreekt ook zijne groote ingenomenheid met die taak, en daardoor wekt hij de voortdurende belangstelling zijner lezers.
Leiden, door Vondel genoemd
.... dat costelycke pandt,
Het oorloghs aspunt en de schat van Nederlandt, - heeft in den tijd der republiek vele wederwaardigheden meegemaakt. In de eerste jaren van den 80-jarigen oorlog kwam het tot den rand van den ondergang; daarna tot hoogen bloei, in de 18e eeuw weder tot verval. Godsdienstige twisten werden het in de 17e, staatkundige in de 18e eeuw niet gespaard. Zijne Academie werd, in binnen- en buitenland, geroemd; de kunst - men denke aan Rembrandt, Jan Steen, Dou, van Mieris enz. - vond er haar woning; het letterkundig leven bleef niet bij dat in andere steden achter,... totdat, in den loop der 18e eeuw, zoowel voor Academie, kunst en letteren, als voor handel en nijverheid zich weder allerlei teekenen van achteruitgang vertoonden.
Dit alles, en veel daarenboven, zooals de topographie der plaats, de organisatie van het stedelijk bestuur, zijne verhouding tot het landsbestuur, de levenswijze der bevolking, wordt ons duide- | |
| |
lijk voor oogen gesteld; en als wij het boek dichtslaan, erkennen wij de waarheid van een ander woord van Fruin: de geschiedenis is ‘de wetenschap van de wording van het bestaande.’
E.B.K.
J.C. Kummer. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel II (1830-1880). Amsterdam. S.L. van Looy, 1916.
Dit boek is in hoofdzaak bestemd voor onderwijzers, die voor de hoofdacte studeeren; van de voornaamste schrijvers worden enkele gedeelten hunner werken uitvoerig besproken, en die bespreking is niet anders dan grondslag voor het onderwijs. Wanneer de leerlingen zich dan maar niet bepalen tot hetgeen hun wordt medegedeeld, doch ook zelf de boeken lezen waarvan een klein deel behandeld wordt, kan, dunkt mij, een handleiding als die van den heer Kummer zeer nuttig zijn.
Intusschen, - hoeveel meer heeft men, om b.v. Beets te leeren kennen en op de rechte waarde te schatten, aan la Saussaye's biografie, dan aan de 25 blz. welke de heer Kummer aan Beets wijdt!
Mijn grootste bezwaar tegen den auteur is gelegen in de wijze, waarop hij de personen der Nederlandsche letterkundigen bespreekt.
Zoo zegt hij van de Genestet: ‘Velen meenen dan ook dat hij bij langer leven, gelijk zoovelen van zijn tijdgenooten, stellig atheïst was geworden. Dit valt m.i. nog te betwijfelen.’ (blz. 73). Vrage: welke zijn die ‘velen’ geweest? Welken grond hadden zij voor hunne ‘meening’? Zeker niet Tiele's levensbericht en als de heer Kummer blz. 193 van zijn eigen boek had geraadpleegd, zou hij, dunkt me, de mededeeling der meening van ‘velen’ wel achterwege hebben gelaten.
Op blz. 95 vernemen wij: ‘het doel van De Familie Stastok is geen ander dan den spot te drijven met de bekrompenheid van den ouden heer Stastok; en de pedanterie en de onbeholpenheid van Pieter aan de kaak te stellen.’ Hoe kan iemand, die aan letterkunde doet, zoo'n plat-vloersch oordeel uitspreken?
Op blz. 142 wordt gezegd dat ‘het publiek’ enkel te maken heeft met den inhoud en den invloed van Multatuli's boeken; de ‘ongerechtigheden’ van den auteur gaan het ‘niet aan.’ Mij komt het voor dat deze opvatting te ver gaat; men kan evengoed beweren, dat het voor den kerkganger onverschillig is of de
| |
| |
predikant een braaf of slecht mensch is, als hij maar ‘mooi’ preekt.
De wijze, waarop over Ten Kate geoordeeld wordt (blz. 168) kan zeker niet door den beugel: ‘hij heeft op ergerlijke wijze van zijn talent misbruik gemaakt, beschouwend Godsdienst en Kunst als twee melkkoetjes die hem elk jaar een zoet winstje moesten opleveren,’ enz. Elk woord over dezen uitval zou te veel zijn.
Waarom wordt (blz. 179) van Mevrouw von Antal-Opzoomer haar m.i. beste werk (De Koning van een vreugderijk, Haarlem 1913) niet genoemd?
Van geheel anderen aard is de opmerking dat een onderwijzer, voor onderwijzers schrijvende, zich bijzonder behoort toe te leggen op taal en stijl. Als de heer Kummer dat had gedaan, dan zouden wij niet telkens zinnen tegenkomen als deze (blz. 4): ‘En waar Klikspaan een scherp waarnemer bleek te zijn, daar was hij den schrijver voor dat leerzame boek dankbaar; maar waar hij bovendien een fijn teekenaar met de pen was, daar bracht Potgieter hem gaarne hulde voor zijn uitnemend kunstwerk.’
Waar.... daar.... Zie ook blz 27, 32, 34, 69, 96 enz.
Een ander voorbeeld van onvoldoend verzorgden stijl vindt men op blz. 196: En aangezien een man, zoo edel van inborst en bedoeling als Potgieter een warm voorstander van den vrijen handel was, daarom mag men aannemen dat zij in het begin van de 19e eeuw (1830-'60) niet voorzien hebben dat....
Van drukfouten (ontfonkt, blz. 35; 1817, het jaar der Hervorming, blz. 107) maak ik den S. natuurlijk geen verwijt; evenmin van kleine misstellingen. Lodewijk Mulder, blz. 164, was als officier belast met het lesgeven in de geschiedenis te Breda; Huet, blz. 175, legde niet zijn predikambt neder omdat het hem duidelijk werd dat hij op den kansel niet thuis behoorde, maar hij besloot daartoe toen hem door de kerkvoogden werd verweten dat de armen schade leden door zijne ‘moderne’ prediking, die vele gemeenteleden van den kerkgang terughield. Ook blijf ik niet stilstaan bij de uitdrukking (blz. 40): ‘evenals elk conservatief is hij bekrompen’ (men kan evengoed zeggen: wie 't niet met mij eens is, is dom) of bij een mij onbekend Fransch spreekwoord (blz. 96): ‘zeg mij hoe gij u vermaakt en ik zal u zeggen wie ge zijt’; ik herinner mij alleen: ‘zeg mij met wien gij omgaat’, en ‘zeg mij wat gij eet’.
Maar wat ik verschrikkelijk vind, en daarmede eindig ik: tot driemaal toe (blz. 152, 185, 211) gebruikt een leeraar in de Nederlandsche letterkunde het woord verzwond, verzwonden.
E.B.K.
| |
| |
A.E. van der Dussen. Verzen. Amsterdam. W. Versluys, 1915.
's Avonds wordt het warr'lend denken
zachtste streeling, schoonste gloed.
En de schemer wil dan schenken
wat de dag vaak derven doet -
Plechtig komt het duister wenken
tot een laatsten avondgroet.
Dit is muzikaal en teer... het is het eenige koeplet in dezen bundel dat dichterlijke waarde heeft. Ik las het met de grootste verbazing, na door zóóveel poëtische malheid als hier saamgetast is, te zijn heengewerkt. Hoe kan iemand die deze zachte regels gedicht heeft (al is 't ook bij wijze van uitzondering), zijn betere natuur zoo vergeten, dat hij bijv. het volgende neerschrijft:
Der Grieken wijsheid vliedt verachtend
van 't zoeningskruis op Golgotha:
haar blinkt geen blijde Hoop, verzachtend;
maar afschuw huivert achterna.
Het gedicht dat met dit koeplet aanvangt is van dergelijken geest vol. Ik zou alle tien de koepletten kunnen citeeren, maar bepaal mij tot het volgende:
Den Griek is plaats voor ieder kennen,
en toch, zichzelven kent hij niet;
wie zou zich niet aan God gewennen,
naarmate 't Licht ook schaduw schiet!
Deze poeet schijnt een fijne kenner van de Grieksche kultuur. De bundel bestaat grootendeels uit godsdienstige verzen. Ik heb daarover iets te zeggen, dat ik bij bespreking van den volgenden verzenbundel ter sprake breng. Het is merkwaardig dat al deze godsdienstige verzen even konventioneel en Bilderijkiaans opgeschroefd zijn. De niet godsdienstige zijn minder dwaas, ofschoon er zeer rare dingen in staan, bijv. over een ‘fluister’ die een ‘schreeuw’ is (bl. 36). Twee aardige regels vond ik nog:
Och regen zing Uw eentonig lied:
ik luister wel, maar ik hoor u niet.
B. de H.
Nellie. Uit de Diepte. Amsterdam. A.H. Kruyt.
Een verzameling versjes, pretentieloos en zonder litteraire waarde. Toch kan de schrijfster wel eens aardig zijn; bijv. in het
| |
| |
versje Kastanjelaar, dat uit drie losse, frissche en natuurvolle koepletten bestaat. Het tweede luidt:
Kastanjelaar steekt er zijn Keerskens aan, joechhei!
Die keerskens zullen te branden staan in Mei,
Met vlammekes rose en vlammekes blank,
Met vlammekes rustig en rijzig en rank
joechhei, joechhei in Mei.
Zoo zijn er meer. De schrijfster is geen dichteres en had beter gedaan haar eenvoudige woorden in ongedrukt handschrift aan haar vrienden ter lezing te zenden; die behoeven er geen litteraire schoonheid in te zoeken maar herkennen het welwillend hart. Nu blijkt echter ook hier dat er wel eens wat goeds voor den dag komt, als het vers maar niet godsdienstig is bedoeld. Even opgeschroefd als de godsdienstige uitspraken van den vorigen poeet, even machteloos, prozaisch en onoorspronkelijk is Nellie wanneer ze haar geloof berijmt.
Vreugd in den Heer is de kern van mijn preeken,
als ik een ziel te winnen beoog;
vreugd in den Heer doet mijn lippen wél spreken,
vreugd in den Heer geeft kracht aan 't betoog.
Zoodra Nellie godsdienstig is, is ook het weinigje poëtische vlucht dat zij heeft verdwenen. Er is een terecht beroemd Duitsch religieus gedicht: so nimm denn meine Hände nnd führe mich... De vertaling hiervan op bl. 5 mist alle schoonheid. Ik vind dit merkwaardig omdat ik aan de echtheid van deze godsdienstigheid niet twijfel, en omdat ik daarin een verschijnsel zie van algemeener aard dan het mislukken van een bundeltje verzen. Ik zie er dit verschijnsel in, dat het tegenwoordige Christendom geen taal meer heeft: het heeft zich uitgepreekt, en inderdaad zijn de versjes van Nellie kleine preekjes die al honderdmaal gehouden zijn. Het schijnt mij of Guido Gezelle de Christelijke dichtkunst heeft afgesloten. Dan kan er geen religieuse dichtkunst ontwaken voordat inderdaad de religie zich geestelijk vernieuwt en weer kultuurmacht wordt. Maar deze zal de oude vormen en zeer veel van den ouden inhoud moeten afwerpen en opnieuw uit den grond van het menschelijk wezen moeten geboren worden. Tot zoolang en ook daarna moeten de bombastische en de zwakke stemmen maar zwijgen.
B. de H. |
|