| |
| |
| |
Binnenlandsch overzicht.
Groot binnenwerk.
Zou er wel ooit, in onze politieke geschiedenis, een Ministerie zijn geweest dat in zóó korten tijd zóó veel groot werk ter tafel bracht? Men geve zich rekenschap van het moment waarin wij nu gekomen zijn. Daar liggen, gereed ter schriftelijke behandeling door de Tweede Kamer, de ontwerpen van: een electorale Grondwetsherziening, een totale omwerking van ons belastingstelsel, en een geheele herziening, aanvulling en nieuwe omlijsting van de sociale wetgeving. Dit alles is in nauwelijks meer dan twee jaar tijds gereed gebracht; andere Kabinetten hadden, voor veel minder belangrijk werk, wel vier of vijf jaar noodig.
Maar bovendien: Onder welke omstandigheden zijn deze groote werken gereed gemaakt? Goeddeels onder het bulderen, daar buiten, van de kanonnen en onder het woelen, hier binnen, van een crisis die nu reeds bijna anderhalf jaar aanhoudt, die de Regeering bestormde met de meest onverwachte en meest dringende eischen welke, op elk gebied van staatsbemoeiing, aan haar werden gesteld en die haar noopte om geheel nieuwe terreinen te betreden. Terreinen die tot nu toe voor de Regeering volkomen terra incognita waren, waarop geen spoor van eenigen voorganger haar den weg kon wijzen, waar ze slechts een onmiddellijk voldoening eischend, geweldig Heden vond, zonder Verleden achter zich en eigenlijk ook zonder Toekomst vóór zich - daar men immers slechts kon werken voor een van dag tot dag zich vernieuwend, ephemeer Heden, dat nooit een beklijvende Toekomst worden kon. Zóó overrompeld zag zich de Regeering gedurende den eersten tijd - en telkens dook en duikt weer wat op - met nooit vermoede nieuwe eischen, dat men een rustig bureau-ambtenaar, uit zijn werkkamer weggerukt en plotseling aan 't hoofd der intendance van een leger in een woestijn geplaatst, in weinig minder perykel zich kan denken. Pioniersarbeid heeft deze Regeering te
| |
| |
verrichten gehad zooals nooit eenige vóór haar in ons land, zelfs niet het eerste Ministerie van ons Koninkrijk....
En terwijl ze dien arbeid verrichtte, werkend met onbekende grootheden, onbekende normen en onbekende vormen, werkend in een wereld waarin bijna alle normale verhoudingen waren misvormd, vernield of zelfs omgekeerd, wist ze nochtans tijd en arbeidsvermogen te vinden om, in twee jaar tijds, zulke groote werken te voltooien als de zooeven aangeduide. Men behoeft niet voorbij te zien dat het leeuwendeel van dien arbeid is verricht door één Minister, men kan bedenken dat de voorgestelde Grondwetsherziening door vorige Kabinetten en door eenige commissiën voorbereid was en van beperkten omvang en eenvoudige natuur is, om nochtans te erkennen: meer energie dan dit Kabinet betoonde, is van geen enkel Ministerie te verwachten.
En hoe het oordeel van den geschiedschrijver over deze Ministers ooit ook moge luiden, één loftuiting zal hij hun niet kunnen onthouden: d'avoir payé de leurs personnes.
* * *
De drie complexen van voorstellen die ik zooeven noemde, zijn daar nu plotseling, nagenoeg gelijktijdig, in onze politiek geworpen en beheerschen haar voor 't oogenblik. Sinds het uitbreken van den oorlog was onze politiek gelijk aan een weegschaal waarvan het evenwicht opeens geweldig was verstoord doordien een buitensporig zwaar gewicht - dat van de oorlogseischen - was geworpen in de eene schaal: die van het naar buiten gerichte deel der politiek. Maar zooals een stof in de lucht langzamerhand verteren en verdampen kan, zoo is het, in den geest van ons volk, met dat deel der politiek gegaan dat lag in de oorlogsschaal. Allengs, en zeer geleidelijk, is zijn gewicht wat ingeteerd. En de Troonrede deed zien - ik heb er in mijn vorig overzicht op gewezen - dat de stille werking van den tijd het evenwicht had hersteld en dat, in de schatting van de groote meerderheid des volks, het binnenlandsche deel weer even zwaar woog als het buitenlandsche. Doch nu bovendien in de binnenlandsche schaal deze drie zware brokken zijn geworpen, is zij het die, voor 't oogenblik, doorslaat. En die onze aandacht trekt.
In dit overzicht wensch ik mij te bepalen tot deze twee vragen: Welken invloed kan het indienen van deze drieërlei voorstellen hebben op onze politiek en welke is hun kans van slagen? Twee vragen die trouwens nauw verbonden zijn.
De naaste invloed nu dien men, mijns inziens, van het indie- | |
| |
nen dezer voorstellen kan verwachten, is die van een verscherpen onzer partijverhoudingen. De oorlog had die verhoudingen verzacht en tijdelijk afgedempt in een, min of meer goed volgehouden, ‘bestand’. De vorige maal reeds heb ik aangegeven waarom, naar mijne meening, het bestand was opgeheven en ook in de Troonrede niet meer als nog bestaande werd aangenomen. Inmiddels is de Regeering, in de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk I der Staatsbegrooting, komen getuigen dat volgens haar het bestand zeer wel kon worden voortgezet. De redenen die ik de vorige maal aangaf, om zulk een meening als illusoir te beschouwen, zal ik natuurlijk niet herhalen; ik kan er slechts naar verwijzen. Maar de zware trits van groote voorstellen is mijn oordeel bovendien komen versterken.
Met wat veel optimisme kan men zich nog vleien met de hoop, dat de belastingvoorstellen het bestand tusschen links en rechts niet behoeven te verstoren. Minister Kolkman heeft eens gezegd: ‘De rechterzijde heeft geen eigen belastingpolitiek’. Maar er zijn stroomingen in de rechterzijde die de draagsters zijn zoo al niet van bijzondere systemen, dan toch van bijzondere tendenzen in zake belastingen. Stroomingen die den grond voor meer belasting willen behoeden, die het successierecht niet willen verhoogen.... of die versterking van inkomsten veel meer willen zoeken in de indirecte dan in de directe belastingen. Wat dit laatste belangt, wane men niet dat de tariefbeweging die in 1913 zoozeer mislukte dat Dr. Kuyper haar aanstonds voorgoed ten doode opschreef, niet zou kunnen herleven tegenover een zoo geweldig belastingplan als het thans ingediende. Velen zullen zoozeer zijn geschrokken van dit perspectief der verhoogde belastingbiljetten dat ze, eer dan voorheen, geneigd zullen zijn om het maar eens te beproeven met, voor een deel althans, tariefsherziening. Waarbij ik trouwens terloops wil aanteekenen dat ik, reeds lang vóór den oorlog, een fiscale tariefsherziening als volkomen redelijk heb bepleit.
Doch al zou men zich de schoonste illusies van zakelijke, onpolitieke beoordeeling der belastingvoorstellen willen maken, niemand kan toch zóó naïef zijn om dat te doen ten aanzien van de sociale wetgeving en de Grondwetsherziening. Deze twee raken punten van essentieel politiek conflict en zijn, zonder een speciaal compromis (dat ten aanzien van de Grondwetsherziening misschien mogelijk, maar wat de sociale wetgeving belangt, nagenoeg ondenkbaar is) niet te behandelen dan in vollen politieken strijd. Indien het bestand er wezenlijk nog was, dan zou zijn einde thans, door het
| |
| |
indienen van deze voorstellen, zijn aangekondigd. Dit niet te willen erkennen, gelijk de Regeering doet, is toch eigenlijk niet kloeker dan de houding van den vogelstruis in cas van nood.
Het complex van sociale wetgeving dat de heer Treub door de Staten-Generaal wil doen goedkeuren, houdt stellig veel in, dat ook ter rechterzijde instemming zal vinden. Het opnemen van de geneeskundige behandeling in de Ziekteverzekering bijvoorbeeld zal, daar het indertijd ook rechts noode is gemist, zeker gaarne worden aanvaard. Ook betwijfel ik of het vervallen van het plakzegelstelsel uit de Invaliditeitswet ter rechterzijde wel zeer zal worden betreurd. Eveneens zal de vervanging van de Radenwet door de Organisatiewet vermoedelijk niet op groot verzet stuiten, althans zeker niet wegens de groote gehechtheid die men ter rechterzijde jegens eerstgenoemde wet zou gevoelen. Niemand is ooit op dat deel van Minister Talma's regeling zeer gesteld geweest en tot in de Eerste Kamer toe werd hem te kennen gegeven dat het intrekken van het ontwerp-Radenwet een daad van wijs beleid zou wezen.
Maar wat de heer Treub met de gereedliggende doch nog steeds non-actief gebleven wetten van den heer Talma wil doen, tast het wezen van dat complex toch zoozeer aan, dat de rechterzijde, die er nu eenmaal bewondering voor heeft getoond (in hoeverre die bewondering van politieken aard was, laat ik nu rusten) en die, in de Eerste Kamer, die ontwerpen zelfs nog met alle haast, te elfder ure in het Staatsblad heeft gejaagd, kwalijk zonder verzet kan gedoogen dat dit alles weer omver wordt gehaald. De Radenwet intrekken, de Ziektewet ingrijpend wijzigen, de Ouderdomswet totaal van beginsel veranderen - het is veel gevergd van een politieke phalanx die slechts twee jaar geleden heel dat legislatief product als meesterwerk den kiezers voorhield, dat men haar thans als broddelwerk verzoekt weer uit te rafelen.
Mocht dit worden gevraagd? Verbood niet het beginsel der continuïteit dat een door een vorige Regeering reeds in 't Staatsblad gebrachte arbeid door haar opvolgster weder in zoo belangrijke mate wordt aangetast? De heer Treub verdedigt de aantasting door op te merken dat een Regeering niet iets kan gaan uitvoeren dat ze in den grond verkeerd vindt. Ik ben geneigd, hoeveel waarde ik ook hecht aan het beginsel der continuïteit, het niet eerbiedigen daarvan in dit geval gerechtvaardigd te achten, omdat het wetten gold die wel reeds in 't Staatsblad staan (dank zij een politieke parforce-jacht), maar nog niet in werking zijn getreden (op het
| |
| |
eene artikel der Invaliditeitswet na) en die, wanneer ze eenmaal in werking zouden zijn, uitermate moeilijk ingrijpend waren te wijzigen. Nu kan het nog makkelijk, later wordt het uiterst bezwaarlijk.
Maar dat het ook gelukken zal, betwijfel ik zeer. De Regeering wil de behandeling van de Ouderdomswet vooraf laten gaan aan die van de Grondwetsherziening omdat de Ouderdomswet, met het verschijnen der Memorie van Antwoord, vrijwel in staat van wijzen is. Nu is echter juist de Ouderdomswet de plaats waar het complex-Talma het pijnlijkst zal worden getroffen, omdat zij de ouderdomszorg losscheurt van de invaliditeitsverzekering, het beginsel van ouderdomsverzekering vervangt door dat van een gratis-Staatsrente en eindelijk tevens den fatalen termijn wegschrapt, waarop de wet-Talma in werking zou moeten treden. Het is dus bij de behandeling van dit ontwerp dat men, als bij geen ander, wordt gesteld voor de beslissing over de vraag, of men het eenmaal aangenomen stelsel-Talma in zee wil sturen of het nog eens op de helling wil halen met de bedoeling, het geheel te verbouwen. En ik geloof dat de rechterzijde zich in 1913 te zeer met den heer Talma solidair heeft verklaard om hem nu, in zijn werk, weer te kunnen verloochenen. Ik verwacht dus dat, indien de Tweede Kamer het Ouderdomsontwerp mocht aannemen, de Eerste, met haar rechtsche meerderheid, het zal verwerpen Wat den heer Treub, die zich van den aanvang af zeer ingespannen heeft voor deze zaak, zóó zelfs dat hij de afdeeling Arbeidersverzekering heeft meegenomen naar Financiën, dan wel eens tot heengaan zou kunnen nopen.
* * *
Wanneer het zoo loopt - en de kans daarop is in elk geval niet gering - dan hangen opeens de belastingplannen van den heer Treub, los van hun oorsprong, in de lucht. Die ernstige mogelijkheid betreur ik. Niet omdat ik die plannen in allen deele bewonder, maar omdat ze een werk aangrijpen dat toch eens zal moeten worden ter hand genomen en omdat ze nu eenmaal voor een goed deel moesten strekken tot dekking van het bestaande begrootingstekort. De urgentie der voorziening in den financieelen nood schijnt door den Minister van Financiën aanvankelijk te zijn ingezien; althans bleek uit het relaas van een vraaggesprek, dat hij de behandeling der belastingplannen (of van een deel daarvan) vooraf wilde doen gaan aan die van de Grondwetsherziening. Doch uit de Memorie van
| |
| |
Antwoord betreffende Hoofdstuk I der Staatsbegrooting valt af te leiden dat het ministerieele Sanhedrin anders heeft besloten en den Minister van Financiën heeft genoopt tot het plaatsen van zijn handteekening onder een stuk waarin de gewenschte volgorde van behandeling zóó wordt gesteld: Ouderdomswet - Grondwetsherziening - Belastingplannen. Misschien heeft de Minister van Financiën in deze volgorde berust in de overtuiging, dat hij toch met zijn Ouderdomswet zou vallen en dat de volgorde van wat daarna kwam, hem dus weinig meer kan raken. Maar intusschen blijft, door dit wegwazen van de belastingplannen tot zelfs achter de behandeling der Grondwetsherziening - en hoe kan men eigenlijk een Kamer die haar eigen electoralen grondslag zal hebben afgekeurd, nog nieuwe lasten aan de natie laten opleggen? - de dekking van het begrootingstekort achterwege.
En dàt is toch urgent. Meer dan de ouderdomsvoorziening. En meer, vooral, dan de Grondwetsherziening.
Doch deze Regeering, en in 't bijzonder de heer Cort van der Linden met zijn aan Ostrogorski ontleende theorie van den extra-parlementairen ‘volkswil’, heeft zich van haar optreden af zoozeer onder de hypnose van de kiesrechtbeweging getoond, dat zij het voldoen aan den eisch van Algemeen Kiesrecht meer urgent vindt dan het dichten van het groote gat in onze Staatsfinanciën. De Grondwetsherziening, nagenoeg geheel binnen de grenzen van het electorale gehouden, moet voorgaan. De financiën kunnen wachten, de kudde der politieke leiders daarentegen ‘geen dag en geen nacht’ (om een gevleugeld woord te bezigen).
En nu wordt dit wegstoppen van de belastingplannen achter de behandeling van de Grondwetsherziening in de Tweede Kamer te meer bedenkelijk naar mate de kans op het slagen van die herziening - en daarmede die van het aanblijven der Regeering - onzekerder wordt.
Deze heele Grondwetsherziening staat of valt met het tot stand komen van een compromis in zake Art. 192. Voor mij althans is er niet aan te twijfelen of de rechterzijde - en die heeft in de Eerste Kamer de beslissing in handen - laat de herziening van Art. 80 met bijbehooren niet doorgaan zonder eene voor haar aannemelijke herziening van Art. 192. Dit is, van het standpunt der rechterzijde bezien, ook volkomen verklaarbaar; ze heeft nu eenmaal, sedert tientallen van jaren, even hard gestreden voor een ander onderwijsartikel als de sociaal-democraten voor een ander kiesrechtartikel. En nu de sociaal-democraten hun zin staan te
| |
| |
krijgen, begrijpt de rechterzijde natuurlijk dat dit haar een nooit weerkeerende gelegenheid biedt om haar wensch althans min of meer te zien vervullen. Want nu doet zich de mogelijkheid voor van een politieken ruilhandel tusschen deze twee marktpaaltjes: Art. 80 en Art. 192.
De Regeering doet wel steeds alsof ze van zulk een ruilhandel niet wil weten maar zonder dat, ten gevolge van den arbeid der door haar ingestelde ‘Bevredigingscommissie’, zulk een ruilhandel de facto plaats heeft, kan ze haar electorale Grondwetsherziening nu eenmaal niet doen slagen. Ze moge zich op nòg zoo ‘ellenhohe Socken’ plaatsen, ‘am Ende’ zal toch ook zij toch slechts blijken te zijn wat ze, in deze quaestie is: een politiek werktuig. De onbewuste wilsuitvoerder van twee demagogieën.
Want het zijn twee demagogieën die den politieken toestand thans gaan beheerschen: die van Dr. Kuyper in zake Art. 192 en die van Mr. Troelstra in zake Art. 80. Ik wil niet zeggen dat alles louter demagogie is in de onderwijs- en in de kiesrechtquaestie; er is ongetwijfeld een zeker deel realiteit in beide. Maar de onmatige plaats welke aan de eene zoowel als aan de andere zaak in onze politiek is gegeven, het oorverdoovende gedruisch dat, ter vervulling van de wederzijdsche wenschen, over en weer is gemaakt, dàt is demagogie. En dat beheerscht den politieken toestand straks.
Dat onze financiën nu tusschen deze twee demagogieën bekneld dreigen te raken, is nog wel het kwaadst van al. Het was niet onvermijdelijk. Thans heeft zich reeds, in de meeningsverandering waartoe de heer Treub is genoopt, de fout gewroken die ik in het vorige overzicht als zoodanig meende te mogen aanwijzen: dat tot dekking van het tekort geen maatregel ad hoc is voorgesteld in stede van deze urgente voorziening te binden aan een zoo groote en zoo precaire zaak als een algemeene belastingherziening. Misschien echter zal de nood, waarin de schatkist thans dreigt te komen, den Minister nu toch nog zulk een maatregel ad hoc doen voorstellen.
En dan zou men kunnen zeggen:
A quelque chose malheur est bon.
22 November.
C.K. Elout.
|
|