| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. J.A. Worp. Huygens. (Onze groote mannen, Serie I, No. 4). Baarn. Hollandia-drukkerij, 1914.
De onvermoeide Hollandia, die op theologisch, wijsgeerig, geschiedkundig, letterkundig, economisch, ook op kunstgebied reeds zoovele kleine populaire studiën heeft uitgegeven, gaf ons in deze nieuwe serie, die reeds den Vondel van Haspels, den Erasmus van Van Leeuwen, den Rembrandt van Van Dokkum bood, thans het leven van den veelzijdigen vertegenwoordiger onzer groote eeuw, den altijd bezigen Constantijn, dichter, kunstminnaar, beoefenaar der natuurwetenschap, hoveling, uitnemend secretaris van achtereenvolgens drie Oranjevorsten, onvermoeid briefschrijver, van wien wij meer dan 8500 brieven bezitten van en aan hem. Als er iemand onder ons is, die Huygens kent, is het zeker Dr. Worp, die behalve de standaardverzameling zijner Gedichten en zijn Briefwisseling ook andere zijner geschriften uitgaf en doordrong tot alle diepten van Huygens' rijken geest. De hier gegeven biografie geeft een overzicht van zijn leven en werken, wat kort en schetsmatig, maar toch veelszins geschikt om dat rijke leven en die veelzijdige werken te leeren kennen in hun samenhang.
P.J.B.
Is. Querido. Saul en David. Treurspel in vier bedrijven (vijf tafreelen). Tooneel-bibliotheek onder leiding van L. Simons. (Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur). Amsterdam.
Het is een zware taak - al houdt ze niet op telkens weer de dichters aan te trekken - de oude verhalen uit den Bijbel te dramatizeeren. Technisch zwaar, omdat bij al het imposante die verhalen zoo fragmentarisch en dikwijls in de bijzonderheden zoo verward van overlevering zijn; maar moeilijk bovenal omdat ieder onzer, door jarenlange lectuur met de helden der overlevering vertrouwd, een beeld van die helden in zijnen geest bewaart, weliswaar voor een goed deel door eigene fantasie gekleurd maar toch in die mate voor ons zelf tot historische werkelijkheid geworden, dat het ons zwaar valt de juistheid eener andere teekening, soms zelfs haar recht van bestaan, te erkennen.
| |
| |
Natuurlijk is dat onredelijk. En wanneer wij dus ons zetten tot de lezing van een treurspel als het hierboven vermelde, eene lezing tot welke alleen onze eigene keus ons brengt - dan heeft de dichter er zeker in de allereerste plaats aanspraak op, dat we ons een oogenblik losmaken van onze eigene voorstellingen en ook niet zeggen: ‘Hoeveel liever herlees ik het boek Samuel!’ - maar aandachtig luisteren naar zijn gedicht. Tot zooveel aandacht verplicht ons, dunkt me, reeds de moed van Querido, om een oorspronkelijk Nederlandsch treurspel te schrijven.
Dat mij die aandacht eenige inspanning heeft gekost, zal wel voor een deel een gevolg zijn van het hemelsbreed verschil dat er ligt tusschen den letterkundigen smaak van dezen dichter en den mijnen. Slechts met de grootste moeite kan ik mij gewennen aan de door niets te stuiten abundantie van zijn bloemrijken en beeldsprakigen stijl, in dit drama nog kwistiger van overvloed ter wille van de ‘locale’ d.i. Israëlitische kleur; geenszins vind ik vrede met de m.i. volkomen willekeurige opvatting die hij huldigt ten opzichte van rhythmus en sylben-aantal zijner verzen; ik schrik als ik het Opperwezen als ‘'t Opperwees’ hoor betitelen; ik twijfel of ik wel een Nederlandsch drama voor mij heb, wanneer ik Michal tot haren vader hoor zeggen: ‘Deed de nacht u wel, mijn vader?’ - kortom op honderd plaatsen word ik gevoelig gewaarschuwd, te bedenken dat ik onzen tijd niet ontwricht moet achten omdat Nederlandsche dichters eene taal gaan spreken die mij nauwelijks meer Nederlandsch schijnt. Maar ik luister naar die waarschuwing, en ga dus de vraag uit den weg of het wel-overlegd opzet, dan wel overhaasting is, die den schrijver tot al deze vrijheden heeft geïnspireerd, en wil alleen trachten deze vraag te beantwoorden: ‘Welke bedoeling kan Querido met dezen arbeid hebben gehad?’
Het ligt in den aard der zaak, dat noch voor eigenlijk tragische handeling, d.i. voor een heftig samenbotsen van tegenstrijdige hartstochten, noch voor de langzame ontwikkeling van wat men tragische schuld pleegt te noemen, een dichter van Querido's aanleg en temperament bij voorkeur de stof zou hebben ontleend aan de geschiedenis van Saul en David. Hij heeft, naar mij voorkomt niets anders gewild dan het boeiende doch onduidelijke verhalen-complex van het boek Samuel in eene reeks van niet al te hecht aaneen verbonden dramatische scènes samenvatten en alzoo, zonder in de overlevering zelve veel te wijzigen, de hoofdfiguren uit het Israëlitische koningsdrama in helder licht doen treden: allereerst Saul en David aan
| |
| |
weerszijden van Samuel, dan, op het tweede plan, Jonathan, Michal en Abigaïl. De greep daartoe uit de hoofdstukken van Samuels eerste Boek gedaan, schijnt mij wel gelukkig. Het eerste Bedrijf stelt den harpspeler, Jonathans vriend en den lieveling der vrouwen tegenover den tot zielekrankheid toe zwaarmoedigen vorst. Die tegenstelling kunnen wij niet duidelijker kenschetsen dan de dichter het Saul zelf tegenover David laat doen na diens lied van vrome levensblijheid en moed:
Saul (zeer somber)
Ik hoor den jakhals schreien,
Gij ziet den wijnpers treden
Ik zie de vossen sluipen door het graan;
ik hoor de leeuwen brullen
Gij juicht den Hermon toe; gij ziet den
wijnoogst als een fonk'lend feest,
Gij ruikt den geur'gen grond,
na zoeten, vroegen regen.
Gij hoort den landman in zijn jubellied.
Maar ik vind in de groeven... stom...
een doodgezongen nachtegaal!
Gij ziet de duif, ik zie den sperwer.
ik zie de bezoedeling van al wat leeft! -
Deze trek in Sauls karakter, zijn verbittering ten opzichte van de levensblijdschap die in den jongen David sterker dan iets anders spreekt, is door den dichter met meer zorg uitgewerkt dan de diepere elementen van wanhoop die ons in den van God verlaten koning plegen te treffen. Hij geeft dat duidelijk aan in een van de laatste regels die hij den welhaast onttroonden koning in den mond legt (IV. 4):
Ik haat hem nog - den heet-eerzuchtige,
dien 'k liefheb in mijn haat.
Het tweede Bedrijf zal ons nu in dezen vromen harpzanger David tevens den held doen kennen, eerst door het episch gestelde, maar door de eischen der dramatiek ietwat beknelde verhaal van zijn ouden triumf op Goliath, dan in zijn gevaar en in zijne uitredding door Michal (I Sam. 19). In het derde bedrijf wordt de samenkomst van David, na zijne vlucht, met Samuel te Rama en Sauls doodgevaar in de grot van Engédi door den dichter op ééne
| |
| |
plaats vereenigd. Bedrieg ik mij niet, dan is de strekking van deze dispositie voornamelijk, David te plaatsen tegenover zijne aanstaande roeping: in Samuel den verkondiger van Gods opdracht aan den vluchteling te doen zien, in David den ‘knecht des Heeren’, gereed om die roeping te vervullen, maar niet zonder weemoed terugziende op den tijd, toen hij in vroomheid den vrede van den Sabbath mocht vieren zonder den zorgvollen ernst der hooge plichten die hem thans wachten. Eindelijk volgt de zich voor dramatische bewerking bij uitstek leenende scène van Sauls bezoek aan de wichelares van Endor, en ten slotte de verheffing van David.
Het zou onvoorzichtig van mij zijn een beslist oordeel uit te spreken over de dramatische waarde van een blijkbaar voor opvoering geschreven treurspel, dat ik alleen uit lectuur ken. Mij heeft bij die lectuur de schrijver meer geboeid dan zijn werk. Ik heb mijzelven telkens afgevraagd of door Querido in deze zijne eerste groote dramatische proeve de bewijzen waren gegeven dat Nederland een treurspel-dichter in hem bezit, of althans zal kunnen bezitten; en ondanks groote bezwaren, die het mij persoonlijk moeilijk maken als letterkundig werk dit drama te bewonderen, vooral ondanks den indruk van vluchtigheid der conceptie die mij bovenal in den persoon van Samuel treft, meen ik voor mij die vraag bevestigend te mogen beantwoorden.
K.K.
P. Raëskin. Nonneke. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Onze lezers herinneren zich zeker het intieme verhaal van het Nonneke. Van het vrome kind, dat ook onder het ordekleed een mensch bleef, en den strijd had door te maken, dien geen mensch ontloopt, en waarin zij toch niet wilde ondergaan. Daardoor kreeg dit intieme verhaal iets aandoenlijks, terwijl het tegelijk zoo objectief, zoo aanschouwelijk ons werd verteld dat er geen sprake was van eenige tendenz en wij toch haar strijd volkomen konden meeleven. En wat was, naast het nonneke, de sympathieke moeder-overste met vaste hand en zonder aarzelen geteekend!
Velen zal dit door den uitgever zoo keurig en stemmig, zoo karakteristiek verzorgde verhaal een alleraangenaamst geschenk zijn. En de schrijver zal van zijn sympathieken eersteling zeker vreugde beleven, niet minder dan van zijn volgende werken, waarop zijn krachtig talent ons gaat vergasten.
G.F.H.
| |
| |
Mr. H. Ph. 't Hooft. De student Beets. Met een inleiding over humor. Met teekeningen van Louis Raeymakers. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1914.
De op den titel vermelde Inleiding is eigenlijk een eerste ge|deelte, ruim een derde van dit geschrift. Zonder dat men zeggen kan dat zij den humor afdoende beschrijft of er nieuwen kijk op geeft; - in dit opzicht brengt 't stukje over Humor en ironie in Dr. J.D. Bierens de Haan's Ideestudies, ook door onzen schrijver geprezen, meer; - is toch dit stuk der moeite waard vooral door een overzicht van den humor bij Hollandsche schrijvers. Dit gedeelte is, gelijk 't geheele boekje, met smaak geschreven; een smaak waaraan men slechts een enkel oogenblik twijfelt, wanneer Stilgebauers Götz Kraft, inderdaad een walgelijk modeprul, als een meesterstuk wordt geprezen.
Het eigenlijke waarom het Mr. 't Hooft te doen was, ‘Beets als student’ geeft een stof grootendeels ontleend aan een dagboek door den kleinzoon van Beets aan den schrijver medegedeeld. Wij vinden hier allerlei wetenswaardige bijzonderheden, en een welkome aanvulling van een leemte in de litteratuur over Beets tot nog toe bestaande. Wat er van oordeel en beschouwing in voorkomt, kan ik slechts beamen. De ziekte van den jongen dichter, zijn ‘zwarte tijd’ wordt zeer mild beoordeeld. De zelfgenoegzaamheid van den zoo bijzonder gevierden talentvollen student erkent de schrijver, maar ook deze feil, door den tijd, bij rijper levensernst uitgewischt, neemt hij niet tragisch. De Camera ontmoeten wij telkens, zonder dat wij hier een ernstige bijdrage tot de kritiek er van ontvangen.
De illustratie, behalve 't geslaagde portret bij den titel en dat op den omslag, lijkt mij 't minst geslaagde. De ouderwetsche costumes moeten het te veel doen, en de figuren zijn meer ironisch dan humoristisch opgevat - volgens de onderscheiding van Mr. 't Hooft gesproken. Trouwens er zijn er betere onder: ‘Saartje met de mof,’ terwijl ‘de Charmante’ en ‘Kegge’ bepaald leelijk zijn. Ten slotte zal 't geheele geschriftje voor velen een aangename verrassing zijn.
l.S.
Prof. J. de Louter. Hoofdpunten van het Oorlogsrecht. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1914.
Terecht heeft de schrijver zijn bijeengebundelde artikelen, aanvankelijk in het Utrechtsche Dagblad verschenen en nu van eene inleiding en een slot-beschouwing over ‘Onze neutraliteit’ voorzien, genoemd: ‘losse aanteekeningen van actueel belang’. Met de eerste
| |
| |
aanduiding wordt te kennen gegeven dat de geleerde auteur hier geen geleerde studies aan het publiek biedt, doch voor den leek volkomen bevattelijke mededeelingen en opmerkingen. Van actueel belang zijn ze natuurlijk in de hoogste mate. Wij stellen ons daarom voor dat deze hoofdstukjes over: Oorlogvoerenden, Oorlogsbezetting, Oorlog ter zee, Neutraliteit, Handel der neutralen, Prijsrecht en (wij vermeldden die reeds boven) Onze neutraliteit aan vele belangstellende leeken zeer welkom zullen zijn. Het gezag van prof. de Louter in deze dingen kennende, weet de lezer dat hij in hem een veiligen gids vindt.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J.D.C. van Dokkum. Rembrandt. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1914. |
Dr. J.A.C. van Leeuwen. Erasmus. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1914. |
Dr. A. Eekhof. De Herv.-Kerk in Noord-Amerika. 2 dl. 'sGravenhage. Mart. Nijhoff, 1913. |
Dr. N.B. Tenhaeff. Diplomatische Studiën over Utrechtsche oorkonden. Utrecht. Oosthoek, 1913. |
Dr. A. van der Hoeven. De Letterkunde. Uit Onzen Bloeitijd Serie III, 2o. 7. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1913. |
Dr. A.C.A. Hoffmann. Het bizonder onderwijs en de weg tot zijn gelijkstelling met het openbaar onderwijs. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1913. |
Meditavi. De Vlaming en zijn taalrechten. Amsterdam. Van Langenhuysen, 1913. |
Romain Rolland. Uit het leven van Beethoven. (Vertaald door Dr. J. de Jong). Dr. M.W Pijnappel. Ziekte en gezondheid. Beide behooren tot de Serie ‘Handboekje elck 't beste’. Uitgevers maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. |
Daan van der Zee. Openingsrede voor het 2de Christelijk-Sociaal Congres, in aansluiting met de rede, gehouden door Dr. A. Kuyper bij de opening van het 1ste Congres. Drukkerij De Toekomst, Schiedam, 1914. |
Agnes en Egerton Castle. Als de Jeugd eens wist! geautor. vert. in het Engelsch door A.M. Utrecht. W. de Haan. |
Mr. Dr. S.J.M. van Geuns. Herdenkingsrede. Zierikzee. |
Joh. Land. Het Roode Gevaar. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1914. |
Henry Harland. Suzanna. Bewerkt door Alb. Steenhoff-Smulders. Bussum. Paul Brand, MCMXIV. |
Willem Kloos. Verzen III. Amsterdam. W. Versluys, 1913. |
Dr. A.G. Roos. Geschiedenis van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen. J.B. Wolters, 1914. |
P.C. Boutens. Verzen. Tweede druk. Van Kampen, 1914. |
Het jaar der Dichters. Muzen almanak voor 1914 samengesteld door J. Greshoff. Amsterdam. Van Looy, 1913. |
Dramatische werken van Bernard Canter. (Medea. De bron der jeugd. De Gijzelaars). Amersfoort. Valkhoff en Co., 1914. |
|
|