Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Booker T. Washington in Europa
| |
[pagina 40]
| |
is geen hoogstaande Neger alleen, dit is een buitengewoon mensch. Hij werd in 1858 of '59 op een plantage in Virginia geboren; het juiste jaartal weet hij niet. Zijn oudste herinneringen vallen in den tijd van den Burgeroorlog, die met de overwinning van de Zuidelijke door de Noordelijke Staten en de vrijverklaring der Negers eindigde (1865). Hij kan zich niet herinneren dat hij in de hut, die de woning was van 't gezin, ooit ander nachtleger heeft gehad dan een hoop vodden op den aarden vloer. Er werd geen honger geleden; zijn moeder kookte voor de blanken en de slaven der plantage op een groot open vuur bij de hut: een haard was er niet. Een regelmatig huiselijk leven kon er niet zijn, omdat de moeder den heelen dag had te werken en zich alleen 's morgens en 's avonds met haar kinderen John, Booker en Amanda kon bemoeien. Zij was overigens een goede moeder en hij heeft haar zeer liefgehad. Zijn vader heeft hij niet gekend, wel zijn stiefvader, die slaaf was op een andere plantage. Hij moest als kind allerlei kleine diensten verrichten, ook in het ‘groote huis’, de woning der plantersfamilie. Zoo droeg hij soms de boeken van een zijner jonge meesteressen als zij naar school ging, en het zien van eenige dozijnen jongens en meisjes, in een schoollokaal aan het leeren, maakte dan op hem den indruk dat dit schoolleven bijna hetzelfde was als in 't paradijs te zijn. Toen nu op zekeren dag een staatsambtenaar op de plantage verscheen en de emancipatie-acte voorlas en den slaven mededeelde, dat ze vrij waren en mochten gaan waar ze wilden, was er eerst blijdschap; daarna rees de groote vraag wat nu? Immers die geheele slavenmaatschappij had nu voor zich zelf te zorgen en stond voor dit vraagstuk als een jongen van tien of twaalf jaar, dien men de wijde wereld in zendt. Niet minder waren de blanke vroegere meesters verlegen, die tot armoede moesten vervallen, indien de arbeiders van de plantages verdwenen. Over 't geheel genomen bleven de oudere Negers, op nieuwe | |
[pagina 41]
| |
voorwaarden natuurlijk, op de plantages werken; de jongere trokken naar elders. De stiefvader van Booker T. Washington had werk gevonden in een zoutziederij te Malden, een plaatsje in West-Virginia, en riep zijn gezin daarheen. Het werd daar nog vermeerderd met een als kind aangenomen wees, James. In de zoutziederij, later ook in de kolenmijn van denzelfden eigenaar, Lewis Ruffner, werkten John en Booker met hun stiefvader. Het cijfer 18, dat op alle vaten stond, die de stiefvader behandelde, was het eerste wetenschappelijk symbool, waarmee Booker nader kennis maakte. De jongen had een grooten lust om te leeren. Zijn moeder bezorgde hem een oud exemplaar van Webster's Spelling-book; haar man echter, die in de jongens alleen productieve helpers bij zijn werk zag, moedigde niet aan tot leeren. Toen er eenigen tijd later een dag- en een avondschool voor gekleurden werd geopend, hield hij hen daarvan terug; Booker kreeg eindelijk zooveel gedaan dat hij avondlessen mocht bezoeken, maar moest dan vroeger aan het werk om den verloren tijd in te halen. Uit den mond van een paar werklieden in de mijn vernam hij dat er te Hampton (Virginia) een Normal and Agricultural Institute was. Daar wilde hij heen, maar dan moest hij eerst voorbereidende kennis opdoen en onder meer ontwikkelde lieden verkeeren. Hij verliet daarom de zoutziederij en de mijn en trad als huisknechtje in dienst bij den eigenaar daarvan, Lewis Ruffner, of meer rechtstreeks bij diens vrouw, die als zeer zindelijk en stipt bekend stond. Booker deed zijn uiterste best en raakte in de gunst van deze dame, die hem weldra gelegenheid gaf elken dag een uur naar de school te gaan in de wintermaanden. Hij schafte zich wat boeken aan en leerde veel 's avonds. Van zijn loon, 5 dollars per maand, ging het grootste gedeelte op in de huishouding van zijn stiefvader. Hij bleef ongeveer anderhalf jaar in zijn dienstbetrekking. In 't najaar van 1872 ondernam hij de reis naar Hampton, met zeer weinig geld voor een afstand van 800 | |
[pagina 42]
| |
kilometers. Tot Richmond legde hij den weg deels te voet, deels gratis of tegen betaling met het een of ander voertuig af, maar nu was hij ook geheel zonder geld en toch waren er nog 132 kilometers voor den boeg. Hij zocht werk en vond dat op een schip, dat ijzer moest lossen. Na dagen van arbeid, met geen andere slaapplaats dan onder een toevallig gevonden, bijzonder hoog, houten voetpad langs de straat, had hij genoeg bespaard om verder te reizen. Hij bereikte Hampton met 50 dollarcenten in den zak. De veertienjarige, met zijn ijzeren wil maar met het voorkomen van een landlooper, wendde zich nu tot Miss Mary F. Mackie, de hoofdonderwijzeres van Hampton Institute, en verzocht in een klasse te worden opgenomen. Ze zei niet ja en niet neen, maar liet hem uren wachten en nam intusschen wel andere leerlingen aan. Eindelijk zeide ze: ‘Het schoollokaal hiernaast moet schoongemaakt worden. Neem den veger en doe het’. Nu, dat werk had hij bij Mrs. Ruffner wel geleerd. Hij maakte het lokaal en de meubelen zoo schoon dat Miss Mackie bij een nauwkeurig onderzoek geen stofje vond; zij eindigde met te zeggen: ‘Ik denk wel dat je in staat bent leerling van de school te worden’. Het schoonmaken van dat lokaal was zijn toelatingsexamen geweest. Zij nam hem aan als leerling en schoolbediende; het loon in deze laatste hoedanigheid verdiend, was ongeveer voldoende om het kostgeld aan de inrichting te betalen, maar het leergeld bedroeg 70 dollar 's jaars en dat zou hij nooit betaald kunnen hebben zonder de hulp van den eigenlijken leider der school, Generaal Armstrong, die wist te bewerken dat zekere Mr. S. Griffitts Morgan te New Bedford in Massachusets de kosten op zich nam. Hampton-Institute was een opvoedingsinstelling voor gekleurden, door blanken, geheel in 't belang der negerbevolking opgericht en beheerd; ook het onderwijzend personeel bestond aanvankelijk geheel uit blanken. Booker T. Washington bewaart de diepste erkentelijkheid, in de eerste plaats aan generaal Armstrong, en verder aan al de | |
[pagina 43]
| |
Yankee onderwijzers en onderwijzeressen voor het vele, dat zij ten behoeve zijner rasgenooten na den oorlog hebben gedaan. Toen hij te Hampton kwam, was hij de jongste van alle leerlingen; de meesten van hen waren verre boven de kinderjaren, er waren mannen en vrouwen van veertig jaar bij. Hoeveel hij nog te leeren had op het punt van de meest alledaagsche beschaving, hoe groot gebrek hij had aan kleeding om fatsoenlijk voor den dag te komen, hoe zwaar hem de geldzorgen drukten, die hem noopten in vacantietijden werk te zoeken om iets te verdienen, verhaalt hij in bijzonderheden. Maar nooit ontzonk hem de moed, al moest hij 's morgens om vier uur opstaan en tot 's avonds laat werken om de vele lokalen te reinigen, zich voor te bereiden voor de lessen en die geregeld te volgen. Het eenige, dat hem diep trof, was de dood zijner moeder. In Juni 1875 was hij aan 't einde van den ‘regelmatigen cursus’ te Hampton. Hij had er, zegt hij, de groote les geleerd, dat arbeid geen schande is, hij had er den arbeid leeren liefhebben, hij had geleerd dat de gelukkigste menschen diegenen zijn, die een leven van onzelfzuchtigheid leiden en anderen ertoe brengen om nuttig en gelukkig te zijn. Deze beginselen, meer nog dan de kundigheden, die hij had opgedaan, hebben den man met zijn helder hoofd en zijn groot hart den weg gewezen, dien hij had te volgen om zijn levensdoel, de verheffing en beschaving van zijn rasgenooten, nader te komen. In de Zuidelijke Staten gold inderdaad het werk als een vernedering, zoowel bij den blanken slavenhouder, die zijn arbeidskrachten kocht, als bij den gekleurde, die evenals een muilezel verhandeld werd en zag dat alle levensgenot was voor zijn niet werkenden meester. Deze onjuiste schatting bleef voortbestaan ook na de emancipatie. Betere begrippen moesten komen en kwamen ook uit de Noordelijke Staten met hun zoo geheel anders denkende blanken, met mannen als Armstrong en onderwijzers van beiderlei | |
[pagina 44]
| |
kunne, die de school te Hampton leidden en dienden, waar, naast boekenkennis, het landbouwbedrijf en ander handwerk onderwezen werd. Dat was hoognoodig, want vooral bij het jongere geslacht der gekleurden hadden met het verkrijgen van de vrijheid zeer overdreven aspiratiën post gevat: ze waren nu immers Amerikaansche burgers; waarom zouden zij geen lid van 't Congres kunnen worden, geen staatsambt kunnen bereiken? Toen Booker T. Washington aan het einde was van zijn cursus te Hampton, moest hij eerst trachten wat geld te verdienen. Dat gelukte hem door als restaurant-bediende werkzaam te zijn in een zomer-hôtel in Connecticut. Na het seizoen reisde hij naar zijn vroegere woonplaats Malden en werd er onderwijzer aan de school voor gekleurden. Daar was het werken van 's morgens 8 tot 's avonds 10 uur en bovendien aan twee Zondagscholen, een te Malden en een op een naburige plaats. Om meer wetenschappelijke kennis op te doen vertrok hij in 't laatst van 1878 naar Washington, den zetel van de regeering, en studeerde er acht maanden met veel vrucht. Daar waren tal van gekleurden, voor wie betaald werd en die niet, zooals te Hampton, door arbeid zelf voor een deel in hun behoeften moesten voorzien, want die inrichting was geen industrieschool. Hij zag er de voor zijn rasgenooten groote fout van het scheppen van behoeften boven hun stand en het jagen naar allerlei baantjes; hij had de vrees dat die school, zonder het te willen, den zoogenaamd welopgevoeden Neger zou helpen kweeken met hoogen hoed, nagemaakt gouden lorgnet, in 't oog vallenden wandelstok, glacé handschoenen en fantazielaarzen. Te Malden teruggekomen om daar zijn onderwijzersloopbaan te vervolgen, werd hij door de blanke bevolking van het naburige Charleston uitgenoodigd, om als spreker in verschillende plaatsen de belangen van deze stad voor te staan tegen de aanstaande verkiezing van een nieuwe hoofdstad van West-Virginia in plaats van Wheeling. Hij nam het aan, trok ongeveer drie maanden lang van de | |
[pagina 45]
| |
eene plaats naar de andere en droeg zeker bij tot het door Charleston gewenschte en bereikte resultaat. Ook te Hampton kende men hem als een goed spreker, hij had daar veel voordeel getrokken uit de lessen in ademhaling, klankvorming en toonlegging van Miss Lord. Generaal Armstrong riep hem erheen om bij de opening van den nieuwen cursus als gediplomeerde (post graduate) de toespraak te houden. Hij gaf daaraan gehoor en koos tot onderwerp: ‘De kracht die wint’. Niet lang daarna ontving hij van generaal Armstrong een uitnoodiging om te Hampton te komen, deels als onderwijzer, deels om nog eenige studiën te maken. Wat hij als onderwijzer vermocht, had men daar leeren kennen uit eenige jongelieden, die hij te Malden voor Hampton had voorbereid; zijn twee broers waren onder het zestal. Hij trok naar Hampton in 1879 en werkte daar met grooten ijver en tact. In Mei 1881 ontving Armstrong uit Alabama het verzoek om een blanken onderwijzer voor te dragen, die de leiding op zich kon nemen van een normaalschool voor gekleurden, op te richten in het stadje Tuskegee. Armstrong antwoordde dat hij geen blanke wist te noemen, maar dat hij Booker T. Washington aanbeval. Eenige dagen daarna kwam het telegrafisch antwoord: ‘B.T.W. is ons goed. Zend hem dadelijk.’ Hij ging erheen in de eerste dagen van Juni 1879. Tuskegee, een stadje van omstreeks 2000 inwoners, voor ongeveer de helft gekleurden, met een gunstige verhouding tusschen de beide rassen, werd nu zijn werkplaats, maar met een zeer uitgebreid arbeidsveld. Het ligt op den ‘Zwarten Gordel’ van het zuiden, waar de gekleurde bevolking driemaal zoo sterk is als de blanke. Het is ondoenlijk hier een zelfs zeer beknopt overzicht te geven van de geschiedenis der Normaalschool te Tuskegee, daarom zij het genoeg twee toestanden te vergelijken, namelijk dien van het oogenblik der opening en dien van 1900. Booker T. Washington vond bij zijn komst te Tuskegee geen schoolgebouw, veel minder eenig leermiddel, alleen een toezegging vanwege de Wetgevende Macht in Alabama | |
[pagina 46]
| |
van tweeduizend dollars per jaar om daaruit de salarissen der onderwijzers te betalen. Alles wat er komen zou, moest geschapen worden. Hij vond er ook bij de gekleurde bevolking veel goeden wil om hem te helpen en vooral den raad en steun van de twee mannen, die aan generaal Armstrong hadden geschreven om een onderwijzer. De eene was George W. Campbell, koopman en bankier, ex-slavenhouder, de andere was Lewis Adams, ex-slaaf, een werkman, die in de dagen der slavernij de ambachten van schoenen zadelmaker en blikslager had geleerd, nooit een school had bezocht, maar toch had leeren lezen en schrijven. De school werd geopend in een bouwvallige loods bij een even bouwvallige Methodistenkerk der gekleurden, de laatste werd tevens gebruikt als vergaderzaal. Gedurende de eerste maanden gebeurde het vaak dat, als het regende, een der oudere leerlingen zoo vriendelijk was een parapluie boven het hoofd van Washington te houden, terwijl deze de anderen hun les liet opzeggen. Zes weken na den aanvang kreeg hij een belangrijke hulp in Miss Olivia A. Davidson, een uitstekend opgevoede, licht gekleurde onderwijzeres uit Ohio afkomstig, die zijn inzichten aangaande de behoeften der gekleurde bevolking deelde en versterkte en veel overleg en geestkracht bezat. Drie maanden na het openen van de school werd de inrichting overgebracht naar een, voor de geleende som van vijfhonderd dollars gekochte, verlaten plantage, omstreeks 1 mijl (1,609 K.M.) van Tuskegee gelegen. Het ‘groote huis’ was verbrand; de eenige gebouwen, die er nog stonden, waren een hut, die tevoren als eetkamer had gediend, een keuken, een stal en een kippenloods. Twintig jaar later bezat het ‘Normaal en Landbouwkundig Instituut’ 2300 acres land (1 acre = 0,405 hectare), waarvan 700 jaarlijks door de leerlingen zelf bewerkt; 40 gebouwen groot en klein, op vier na door de leerlingen gebouwd. Behalve een ‘grondige academische en godsdienstige opleiding’ gaf het Instituut, in 28 industriëele afdeelingen, onderwijs in vakken, die de leerlingen in staat stellen hun brood te verdienen. | |
[pagina 47]
| |
De waarde van den geheelen grondeigendom bedroeg meer dan 300.000 dollars en die van het schenkingsfonds (endowmentfund) van het Instituut 215.000 dollars. De jaarlijksche loopende uitgaven stegen tot 80.000 dollars, die voor een groot gedeelte door inzamelingen werden bijeengebracht. Met 30 leerlingen had de school haar werk aangevangen, nu telde zij er 1100. Aan de inrichting waren verbonden 86 onderwijzers en beambten; met inbegrip van dezen en hun gezinnen bedroeg de geheele bevolking van het grondgebied ongeveer 1400 zielen. Zoolang het Instituut bestaat, heeft het deze drie beginselen gehuldigd: 1o. de leerling moet zoo worden opgevoed dat hij in staat is het hoofd te bieden aan de omstandigheden, zooals die bestaan in de streek, waar hij leeft; 2o. ieder leerling, die de school heeft doorloopen, moet genoeg bekwaamheid in zijn vak, genoeg verstandsontwikkeling en zedelijk karakter hebben om in staat te zijn in zijn eigen levensonderhoud en dat van anderen te voorzien; 3o. ieder leerling moet de wereld in gaan met het bewustzijn en de overtuiging, dat arbeid waardig en schoon is en dat hij den arbeid moet liefhebben en niet trachten daaraan te ontkomen. Voegen we hier nog bij, dat het vakonderwijs in den ruimsten zin werd opgevat voor mannen en vrouwen. Het landbouwbedrijf werd uitgeoefend met toepassing van de uitkomsten der nieuwere wetenschap en evenzoo tuinbouw, ooftteelt, veeteelt, zuivelbereiding, hoenderfokkerij, bijenteelt. Het Instituut had zijn eigen steenbakkerij en houtzagerij, zijn eigen werkplaatsen voor timmeren en smeden, in één woord voor alles wat noodig is bij het bouwen van huizen en voor menig ander bedrijf. Er was op de school geen plaats voor iemand, die wetenschappelijk onderwijs verlangde, indien hij niet tevens aan het industriëel bedrijf deelnam. En al wat er in 1900 op de terreinen van het Instituut was te vinden, was er niet van buiten af in afgewerkten staat heen gebracht, neen, het was in den loop der jaren ontstaan en met de leerlingen tot ontwikkeling gekomen. Het steenbakken b.v. | |
[pagina 48]
| |
was eerst na herhaaldelijk mislukte proefnemingen tot volkomenheid gebracht; het houtwerk, het huisraad voor eigen bouw of gebruik vervaardigd, was aanvankelijk van zeer primitieve makelij; na twintig jaren kon het de vergelijking met elk goed werk doorstaan. Waar het noodige geld vandaan kwam? Op Amerikaansche wijze uit giften en gaven groot en klein; uit nikkels en dimes, dollars en cheques van honderden en duizenden dollars, niet het minst uit de Noordelijke Staten, uit beurzen als die van Rockefeller. Washington met zijn welsprekendheid wist overal harten te winnen en beurzen te openen voor zijn groot werk, de vorming van den gekleurde voor de samenleving. Zijn eerste echtgenoot, leerling van Hampton, die hij na twee jaar (1884) door den dood verloor, was zijn trouwe helpster, en niet minder de tweede, Olivia S. Davidson, hierboven reeds genoemd als onderwijzeres, die in 1885 zijn vrouw werd en in '89 overleed. De derde, Margaret James Murray, met wie hij in 1893 huwde en die haar opleiding had genoten aan Fisk University te Nashville in Tennessee en als onderwijzeres aan het Instituut werkzaam was, trad in de voetstappen harer voorgangsters. Een man als Washington, die met zooveel geestkracht optrad voor den mensch uit de benedenste laag der maatschappij in Amerika, die dezen mensch en zijn behoeften zoo door en door kende, mag wel een woord meespreken over den gelijk geplaatsten mensch in Europa. Hij had er vertegenwoordigers van gevonden in den stroom van arme landverhuizers, die jaarlijks naar Amerika komen. Dat zijn werk in Amerika zelf op hoogen prijs werd gesteld, bleek wel hieruit, dat Harvard University hem in 1896 honoris causa den graad van Master of Arts schonk, een onderscheiding, die vóór hem aan geen Neger was te beurt gevallen, en ook uit het feit dat in 1899 de Staatspresident Mc Kinley een bezoek bracht aan Tuskegee. De toestand, hierboven geschetst en uit Washington's eigen levensbeschrijving geput, gold bij den aanvang dezer eeuw. Sedert ging het Instituut te Tuskegee voort zich | |
[pagina 49]
| |
te ontwikkelen en werd de beteekenis van den stichter in Amerika steeds grooter, maar grooter ook werd voor hem de behoefte aan rust. Welnu die rust zocht in 1910 de toen ruim vijftigjarige in tijdelijke verandering van bezigheid; hij had een verlof van twee maanden ontvangen, op voorwaarde dat hij dien tijd zou gebruiken voor iets dat hem uitspanning en rust kon bezorgen. Daartoe koos hij de studiereis naar Europa, om daar den toestand te leeren kennen van de arme en arbeidende klassen en in 't bijzonder in die landstreken, van waar elk jaar steeds toenemende getallen landverhuizers naar Amerika komen. Hij zou dan tevens de waarde kunnen toetsen van de bewering, dat tot de oplossing van het rassenvraagstuk ook het lokken van die landverhuizers als arbeiders naar de suikeren katoenplantages in de Zuidelijke Staten zou kunnen bijdragen. Den 20sten Augustus 1910 ving de reis van New-York naar Liverpool aan.
Zijn reisplan was geheel afwijkende van dat der gewone pleizierreizigers: hij moest den tijd van zes weken, die hem voor Europa zelf overbleef, uitsluitend voor zijn doel gebruiken, daarom geen bezoeken aan de touristenattracties, die in de reisboeken staan opgegeven. Voor hem de achterbuurten in de steden, de afgelegen plaatsen op het land; hij moest den mensch hebben, dien men het minst zoekt en die zich het minst wil laten vinden in zijn armzalig thuis. Hij moest zich gemeenzaam maken met één phase van het leven en niet toegeven aan de verzoeking om zich met iets anders, hoe belangwekkend het mocht zijn, bezig te houden. En dat heeft hem moeite gekost, niet zoozeer in Londen als op het Europeesche vasteland, waar alles erop ingericht scheen om hem te stuwen naar datgene, wat hij niet verlangde, en hem af te houden van datgene, wat hij begeerde te zien. Toch liep hij er een enkelen keer in. Het lag b.v. in zijn plan de zoutmijnen te Wieliczka te bezoeken, waarin, naar hij wist, vrouwen zoowel als mannen arbeiden. Hij zag er echter geen menschen werken; hij moest meeloopen in den | |
[pagina 50]
| |
stoet kijkers, die door de in alle reisgidsen vermelde gangen en goed verlichte kapellen werden geleid. Hij vond er een soort van onderaardsch museum. En hoe denkt deze man over musea? Wat hij daarover zegt, teekent hem geheel. ‘De meeste menschen, die in Europa reizen, schijnen voornamelijk belang te stellen in wat oud is en wat dood is. De gewone reiswegen gaan door paleizen, musea, kunstverzamelingen, oude ruïnen, monumenten, kerken en begraafplaatsen. Ik heb nooit veel gegeven om het verledene, want aan het verledene is toch niets meer te veranderen. Ik houd van het nieuwe, het onvoltooide en het problematische.’ Zijn reisgenoot was Dr. Robert E. Park, die vroeger reeds vier jaar in Europa had doorgebracht en die de plannen voor de reis had uitgewerkt; hij was de gids en tevens de tolk, hij verzamelde op reis de noodige documenten en literatuur, die konden dienen om de ontvangen indrukken te toetsen. De route ging over gedeelten van Engeland, Schotland, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Sicilië, Polen en Denemarken. Tot het reisplan behoorde ons land niet. Wel is hij er geweest, maar vroeger, in 1899, met zijn vrouw, ook op een ontspanningsreis. Hij bezocht toen Rotterdam en den Haag. Wat hem het meest trof in Holland, was de volkomenheid van den landbouw en de voortreffelijkheid van het rundvee. ‘Voordat ik Holland bezocht,’ zegt hij in zijn ‘Up from slavery’, ‘heb ik nooit geweten hoeveel er te halen is uit een kleine oppervlakte gronds. Het bleek mij, dat er geen stukje land ongebruikt lag. En 't was alleen reeds een uitstapje naar Holland waard, om drie- of vierhonderd mooie koeien van 't Holsteinras in een van die intens groene weiden te zien grazen.’ Op zijn studiereis ontving hij den algemeenen indruk, dat waar de toestand van den landbouw en den veldarbeider het slechtst is, de emigratie het sterkst blijkt; dat waar de toestanden beter worden, dit is te danken aan landbouw-onderwijs, hetwelk intensieve cultuur bevordert, en eindelijk, dat, waar de bevolking op het land | |
[pagina 51]
| |
voorspoedig en tevreden is, er minder ontevreden, hongerlijdende en misdadige lieden in de steden worden gevonden. Verder scheen hem de algemeene toestand der arbeidende vrouwen hoogst ongunstig. Hij had geen statistieken tot zijn beschikking, maar, naar zijn schatting, wordt ¾ van 't werk op de boerderijen en een belangrijk deel van 't zware werk in de steden door vrouwen verricht. En dat niet alleen; de vrouwen schenen hem het meest te lijden onder het leven in de achterbuurt. Zij komen er nooit uit en hebben daardoor een beperkten gezichtskring en vernemen niets van de bewegingen, die elders het levensniveau doen rijzen. De ‘benedenste’ mensch in Europa is, naar zijn oordeel, de vrouw. Te Londen zag hij het type van den daklooze, een ellendige figuur, die door de straten sluipt, nu en dan de hand ophoudt, maar niet genoeg ontvangt om een nachtverblijf te betalen en ergens in 't gras, of in een deurportaal, of op een bank slaapt. Zoo zijn er 10.000 in het East End van Londen. Hij greep de gelegenheid aan om met eenige van die uitgeworpenen der maatschappij te spreken en bevond dat de drank de onmiddellijke oorzaak was van hun ellende, maar dat de dieper liggende aanleiding was te vinden in den harden strijd om 't bestaan. Daarin bezwijken de geestelijk en lichamelijk minst sterken, de minst jongen, de minst matigen, de minst volgzamen. Hij vroeg aan een van die lieden of hij stemde en, zoo ja, tot welke politieke partij hij behoorde. De man keek hem verbaasd aan en antwoordde, dat hij van zijn leven niet gestemd had. Maar de manier, waarop hij dit zei, trof Washington meer dan de woorden zelf: er bleek uit, dat hij buiten alle aanraking was met de wereld om hem heen; trouwens de man vertelde hem dat hij geen familie, geen thuis, geen vrienden, geen beroep had. Die man had van 't leven niets te wachten en was eenzaam te midden van de groote stad. Washington vergelijkt de armsten in Engeland met die onder zijn rasgenooten en vindt onder de Negers in Amerika geen klasse, die met den mensch onderaan in Enge- | |
[pagina 52]
| |
land overeenkomt. In 1908 stierven in Engeland en Wales, volgens officiëele gegevens 125 personen van honger en ontbering als gevolg van armoede, en onder dit getal 52 in Londen. Dit feit doet hem uitroepen: ‘De Neger in het Zuiden ondervindt vaak onrecht, maar hij sterft niet van honger. Het is, betrekkelijk gesproken, een zeldzaamheid een Neger in een armenhuis te vinden, tenzij hij wegens ziekte of andere oorzaak buiten staat is geweest om te werken. Ook is hij geen bedelaar: hoogst zelden ziet men een zwarte hand uitgestoken om een aalmoes. De grootste weldaad voor de lagere klassen in Engeland zou het zijn, altijd werk te kunnen vinden gelijk de Neger in 't Zuiden, en scholen te hebben, waar ieder een bedrijf kon leeren, zooals men die tegenwoordig voor den Neger in 't leven roept.’ Hoe is zooveel ellende, als in het East End met zijn 100.000 armen wordt gevonden, bestaanbaar naast zooveel overvloed als er in 't West End heerscht? Het klassenverschil in Engeland en in Londen in 't bijzonder is zeer groot, zoo groot dat er in dezen zin een oneindige afstand is tusschen de beide gedeelten der wereldstad. Het East End met zijn twee millioen zielen is echter niet in zijn geheel arm, integendeel er wordt veel geld gewonnen in allerlei nijverheid, maar de winsten komen weinig ten bate van de werklieden, die er te sterk opgehoopt zijn. Petticoat Lane, nu Middlesex Street, is het middelpunt van het ‘sweating district’, waar het grootste gedeelte der goedkoope kleeren tegen onbegrijpelijk lage loonen wordt vervaardigd. Washington bezocht het East End op een Zondagmorgen en vond den Zondag niet, noch in Petticoat Lane, dat tot het Joodsche Whitechapel behoort, noch in St. George's, dat half Joodsch en half Iersch is, noch in het Engelsche Bethnal Green. Er werden markten gehouden met al het rumoer, alle werkdag-drukte daaraan verbonden. Er zijn in Oost Londen kerken genoeg, van die mooie oude kerken met een rustig kerkhof daaromheen, herinnerende aan den ouden tijd toen hier nog landelijke dorpen stonden, later tot stadswijken aan elkaar gebouwd. Maar | |
[pagina 53]
| |
die kerken waren, voor zooverre Washington kon nagaan grootendeels ledig, en toch doen zij haar best om het volk tot zich te trekken blijkens de kennisgevingen, die erop waren geplakt en spraken van avondscholen, lezingen, clubs voor mannen, clubs voor vrouwen en allerlei andere instellingen. Het bezwaar schijnt te zijn, dat het volk niet hoog genoeg staat om de kerk te bereiken en de kerk niet tot het volk weet af te dalen. Het Leger des Heils heeft, volgens Washington, in zijn eerste tijden met vrucht onder de massa gewerkt, toen het zijn predikers uit het volk zelf haalde en den geringen man aan 't werk zette om zich zelf te behouden. Nu is het L.d.H. niet meer zoo populair als het placht, zegt Washington, en de oorzaak daarvan ligt hierin, dat het alleen is gaan zoeken wie reeds gevallen zijn en niet tracht te werken voor hen, die nog niet zoo laag zijn gedaald. De gekleurden in Amerika daarentegen hebben predikers uit hun midden, opgeleid in scholen en predikende in kerken, die zij zelf bekostigen. Wel laten die kleine theologische seminariën in de Zuidelijke Staten nog veel te wenschen en de predikers ook, maar spreker en hoorder verstaan elkaar en de godsdienst, die er wordt verkondigd, voldoet aan de behoeften der massa. Het groote euvel der achterbuurten van de groote steden is de overbevolking, en die neemt steeds toe. Alles trekt naar de stad en toch is het leven der massa op het land natuurlijker en kan het meer kansen van geluk aanbieden. Maar het overdreven groot-grondbezit dwingt den kleinen landbouwer wel tot verhuizen: hij kan geen stukje grond krijgen. Van 1891 tot 1900 is het getal landbouwarbeiders in Engeland met 20% verminderd; in geen ander land bestaat zulk een klein deel der bevolking van het landbouwbedrijf als daar. En de meeste vraagstukken, die Engeland en andere staten van Europa in beweging brengen, hangen samen met den landbouw en den toestand der landbevolking, die een behoorlijk bestaan en levensgenot kunnen vinden in klein grondbezit bij intensieve cultuur. | |
[pagina 54]
| |
Van Londen ging de reis naar Schotland en vervolgens naar Oostenrijk-Hongarije met zijn zeventien verschillende rassen. Het allereerst bezocht hij Bohemen, waar de Duitscher leeft naast den Czech, den oorspronkelijken bewoner, en waar de rassenhaat een scherpe afscheiding maakt, die sinds tientallen van jaren steeds toeneemt. Er is een tijd geweest, dat de Czech geen bezwaar maakte om Duitsch te spreken; dat heeft opgehouden, hij verfoeit den Duitscher en diens taal. Tot 1848 leefde de massa van het Boheemsche volk in een soort van knechtschap, tot 1867 was het hun niet vergund uit het land te verhuizen en waren ze, evenals nog heden de Russische boeren, in zekere mate gevangen in hun eigen land. De gewijzigde staatsinstellingen hebben veel verbetering aangebracht, maar nog altijd bestaat de voorrang van den Duitscher. Zoo is er b.v. in de stad Praag één gymnasium op 62000 Czechische en één op 6700 Duitsche inwoners, één reaalschool op 67000 Czechische en één op 10000 Duitsche inwoners. Ofschoon de Czechen 70% van de bevolking uitmaken, hebben de Duitschers het leeuwenaandeel in de voor het onderwijs bestemde gelden. De Czechen echter bekostigen uit bijzondere bijdragen aanvullend onderwijs, zooals industriescholen van verschillenden aard. Deze scholen missen hun uitwerking niet, want de Boheemsche nijverheid gaat sterk vooruit en het peil der volksontwikkeling is zoozeer gerezen dat de Bohemers heden ten dage, zegt Washington, tot de best onderwezen volken in Europa behooren. Van de landverhuizers, die uit dit werelddeel naar Amerika komen, dooreen genomen, kunnen 24,2% dergenen, die ouder zijn dan 14 jaar, lezen noch schrijven; bij de Duitsche immigranten bedraagt het percentage 5,8, bij de Boheemsche 3. Er is maar één natie, n.l. de Deensche, die hooger staat: het percentage is 0,8%. De woning van den gemiddelden Boheemschen werkman scheen Washington hoogst eenvoudig, zijn loon veel kleiner dan voor dezelfde soort werk in Engeland en zeer veel kleiner dan er in Amerika voor betaald zou worden, maar, voegt hij erbij, het vergelijken | |
[pagina 55]
| |
van loonen beteekent niet veel, als men niet tegelijk alle levensvoorwaarden in vergelijking kan brengen. Op het platteland vond hij nog slechte woontoestanden voor de veldarbeiders; men kon niet juist zeggen waar de scheiding was tusschen de woning van den mensch en die van het vee. Niet alleen Bohemen maar de geheele Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie geeft zeer scherpe afscheidingen te zien als gevolg van de vóór 1848 bestaande en nog nawerkende politieke en godsdienstige ongelijkheid in verband met fellen rassenhaat. De onde overheerschende Duitsche en Magyaarsche rassen minachten al wat van Slavisch ras is en de Slavische rassen haten elkaar onderling niet minder dan zij hun oude overheerschers doen; het godsdienstverschil, voornamelijk dat tusschen de Roomsche en de Grieksche kerk, verscherpt dien haat in niet geringe mate. In het Poolsche gedeelte haat de boer den adel, ofschoon beiden van één stam zijn en te zamen verachte a zij den Rutheen, ofschoon een rasverwant, terwijl deze hen weer niet minder haat dan de Czech den Duitscher doet. Die rassenhaat verhindert alle toenadering op het gebied van taaleenheid, en dit in aanmerking nemende, mogen wij het als een geluk beschouwen, dat sedert 1848 in verschillende Slavische talen, die te voren alleen werden gesproken, nu ook wordt geschreven en gedrukt en hierdoor het middel is gevonden om ook ‘den mensch onderaan’ te bereiken. Van de 5000 tijdschriften, die in Oostenrijk-Hongarije verschijnen, zijn omstreeks 2000 in het Duitsch, 938 in 't Magyaarsch, 582 in 't Czechisch en de overige 1480 in vijf of zes andere talen gedrukt. Zoo heeft deze Monarchie niet minder haar rassenprobleem dan de groote Amerikaansche Republiek; maar tot vreugde van Washington, is er een belangrijk verschil: de Neger haat den blanken Amerikaan niet, al heeft hij verongelijking en onrecht van hem ondervonden, en hij spreekt dezelfde taal en leest al wat de blanke in druk geeft. Die taaleenheid is een machtig bondgenoot voor de algemeene volksbeschaving. Zijn wedijver met het blanke ras heeft den gekleurde eerzucht gegeven om vooruit | |
[pagina 56]
| |
te komen en hem trotsch gemaakt op het reeds verkregene, maar hij is er niet minder trotsch op Amerikaansch burger te zijn. De onderste mensch op het platteland in Hongarije, evenals die in Italië, lijdt vooral door het groot-grond-bezit. Er is geen plaats voor den kleinen landbouwer en voor ons keuterboertje. De landbevolking woont dan ook niet op den grond, dien zij bebouwt, krijgt er geen hart voor; de veldarbeiders wonen in dorpen bij elkaar en staan tegenover den grondeigenaar als de fabrieksarbeiders tegenover den fabrikant. Aannemers of ploegbazen, die òf de arbeiders in hun dienst nemen òf als hun vertegenwoordigers optreden, contracteeren met de grondeigenaars voor een zeker aandeel procent van den oogst. Is de oogsttijd gekomen, dan verschijnen de arbeiders en arbeidsters op 't veld, werken lange dagen, slapen 's nachts waar zij gelegenheid vinden en keeren na den oogst weer naar hun dorpen terug. Onder deze in armoede le vende menschen, die door hun gezamenlijk optreden een groote solidariteit gevoelen, kregen de leeringen en beloften der socialisten veel invloed. Stakingen waren er 't gevolg van. In 1904, toen de strijd op 't hoogst was, verhuisden niet minder dan 100.000 menschen uit het land en duizenden anderen trokken van het platteland naar de steden. Geen arbeiders, dus de oogst in gevaar. Er was een tijd, dat de regeering een reservemacht van 10.000 stakingbrekers, ‘onderkruipers’ heeten ze ten onzent, op de bedreigde plaatsen bracht en tot hun verdediging troepen in 't veld zond. Sedert zijn van overheidswege allerlei maatregelen ingevoerd, zooals ongevallen- en ziekte-verzekering, en in geval van overlijden uitkeering van 200 tot 250 kronen aan 't gezin. Maar ook werden van dezelfde zijde middelen tot opvoeding aangemoedigd, als arbeidersvereenigingen, bibliotheken en een populair weekblad voor veldarbeiders, in zeven verschillende talen uitgegeven. In Italië, waar niet minder wantoestanden heerschten en nog heerschen - in 't zuiden erger dan in 't noorden - namen de socialisten de leiding in handen voor de | |
[pagina 57]
| |
landhuurders, die niet rechtstreeks van den eigenaar maar uit de tweede en derde hand huurden en door de tusschenhand deerlijk werden gekneveld. Ook daar een algemeene staking te Milaan in 1904, nadat de staatspolitie gevunrd had op boeren, die een coöperatieve landbouwonderneming op 't getouw hadden gezet. Die invloed van het socialisme op de landbouwende bevolking heeft Washington sterk getroffen. ‘Weinig lieden’, zegt hij, ‘hebben eenig begrip hoe diep de socialistische beginselen en gevoelens zijn doorgedrongen in de verste hoeken van Europa, van waar onze immigranten tegenwoordig komen’. Hij telt wel vijf of zes verschillende takken van die partij in Bohemen. Het socialisme heeft zijn weg gevonden in Roemenië, Servië, Boelgarije en Dalmatië, waar misschien drie vierden der bevolking aan den landbouw zijn verbonden. Washington vond in Europa evenveel verschillende soorten van socialisten als hij soorten van Joden vond. Zoo ontmoette hij in Denemarken en Italië mannen van 't hoogste type, met de grootste vaderlandsliefde, die tot de socialistische partij behoorden. Volgens hem is het socialistische blad ‘Politiken’, dat te Kopenhagen wordt uitgegeven, misschien het best geschrevene en invloedrijkste blad in Denemarken. In Polen vond hij weer geheel andere socialisten, die van Krakau uit comploteerden om een nieuwe revolutionaire beweging onder de landbouwende klassen in Rusland aan te stoken. En tot welke conclusie komt Washington eindelijk? Tot deze: waar de massa's der bevolking verdrukt worden, waar de laagsten vertreden worden door wie boven hen staan, daar beteekent socialisme hetzelfde als revolutie; waar integendeel de regeering een vrijzinnigen geest heeft getoond en de socialisten met haar hebben kunnen samenwerken voor 't heil der massa, daar hebben zij opgehouden revolutionnair te zijn. ‘Daarmee is echter niet gezegd’, zoo schrijft Washington zelf, ‘dat ik min of meer tot het socialistische program overhel. Ik leef in de Zuidelijke Staten, waar men, meer dan ergens elders in de beschaafde | |
[pagina 58]
| |
wereld, gelooft, dat het beste gouvernement datgene is 't welk het minst regeert en dat men evenals een lang gedragen jas niet voelt. Geen hervorming door revolutie, noch door een politieke machinerie, die het individu van buiten af tracht te bewerken en te controleeren, maar hervorming door opvoeding, die het innerlijke van den mensch bereikt, hem voor het leven geschikt maakt, maar hem vrij laat.’ (Slot volgt.) |
|