| |
| |
| |
Leestafel.
Nellie. Een kind is ons geboren. 's Gravenhage. D.A. Daamen.
De kunst van deze korte gedichten is de kunst der naïeveteit. In den eenvoudigen familiairen toon die ons vaak treft en bekoort in de middeleeuwsche heiligenlegenden en de navolgingen van oude verhalen aangaande Jezus' kindsheid, vertelt hier Nellie de evangeliën na, dicht ze bij en vult ze aan. Zij doet dat in den goeden trant, soms wat over-vertrouwelijk maar vroom en zuiver. Ik kan mij voorstellen dat de kinderen gesticht zullen luisteren; niet dat het voorlezen der Evangelie-verhalen zelf niet een veel blijvender, ernstiger indruk zou maken. Ook ligt in de geheele inkleeding, inzonderheid in het bijgedichte - b.v. de briefwisseling van Maria en Elizabeth - eene eenvoudigheid die naar mijnen smaak te gekunsteld is, t.w. een voor onzen tijd vrij-wel illusoir spelen met middeleeuwsche vrijmoedigheden. Wellicht is echter dit bezwaar, dat ook het verhaal van de ‘herderkens’ geldt, te protestant dan dat de schrijfster het ten opzichte van dezen bundel gegrond zou achten.
K.K.
Xenophon. De geschiedenis van Abradatas en Panthea. Vertaling van dr. M.B. Mendes da Costa. (Wereldbibliotheek).
De treffende novelle van huwelijkstrouw die Xenophon, ter leering en verlustiging van de geduldige lezers zijner Cyropaedie, heeft ingevlochten in zijnen didactischen roman wordt hier den Nederlandschen lezer door dr. Mendes da Costa in eene wèl overlegde vertolking aangeboden. Dat dr. da Costa's vertaling juist is, behoeft eigenlijk niet afzonderlijk vermeld. Het aardige en het karakteristieke van zijn werk ligt in de knapheid waarmede hij in zuiver Nederlandsch de eigenaardigheden van Xenophons stijl en woordenkeus vaak weet weer te geven. Wellicht gaat hij zelfs in die getrouwheid een enkele schrede verder dan strikt noodig is. Wat in het grieksch lenig is en bevallig klinkt wordt soms in het Nederlandsch ietwat gewrongen.
Het meest zal van de vertaling genieten wie er den griekschen
| |
| |
text naast leggen kan. Ook de inleiding geeft vooral aan hen voor wie Xenophon geen onbekende is een goeden blik op dien beminlijken auteur. Zullen dezulken het echter allen dr, M. nazeggen dat Xenophon ‘zoowel lichamelijk als geestelijk in de hoogste mate ontwikkeld’ was?
K.K.
J. Irving Manatt. Aegean days. Londen. John Murray, 1913.
De schrijver van dit boek maakt zich op den titel bekend als ‘Professor of Greek at Brown University; sometime American Consul at Athens.’ De combinatie is verrassend; ‘echt-Amerikaansch’ zullen sommigen haar met een zekere afkeuring noemen. Nu, in ieder geval is zeker ten onzent het aantal professoren in de ‘doode’ talen te tellen die voor een consulaat bruikbaar zouden zijn.
Het is te hopen dat velen, al was het alleen maar om den Consul-hoogleeraar eens na te rekenen, deze Aegean days ter hand nemen. Doen zij zulks, dan lezen zij het pittige reisboek ook uit. Want zoowel de eerste helft, ‘a simple daybook of Aegean summers’, als de tweede, waarin - na dieper delven in de oudheid - ‘a string of island studies’ wordt geregen, brengt den lezer een groot en afwisselend genot. Vooreerst omdat de heer Irving den ‘brave blue Aegean’ kent door jarenlang verkeer, en met de eilandbewoners, antiek en modern, uitermate is vertrouwd. Zijne liefde is noch de vluchtige aandoening van een romantisch gestemden tourist, noch de retrospectieve sympathie van een vakgeleerde. Hij behoeft nooit naar klassieke herinneringen te zoeken, en hij doet dat ook niet, want hij weet zeer wel dat de geleerdheid een van die deugden is die het meest gewaardeerd worden wanneer men ze verbergt. Desniettemin ontbreekt op geene pagina zijner reisbeschrijving het suggestieve bewustzijn der historie dat het zuurdeesem is van een lezenswaardige ‘Grieksche reis’. Oud-Hellas en nieuw-Hellas leven voor hem te zamen op iedere plek van die wonderbare Cycladen die als een parelsnoer om Delos heen liggen.
Deze verdiensten zouden het pittige boek van den geleerden Consul nog niet merkbaar onderscheiden van zoo menig geleerd-Duitsch, of romantisch-Fransch reisverhaal. Maar de Heer Irving is bovendien een schrijver. Hij is een fijngevoelig en geestig man, een humorist, die in korten Amerikaanschen stijl, goed gehumeurd en uitermate eenvoudig zijne kleine en groote ervaringen vertelt, die u meeneemt op het achterdek, u op een intiemen voet brengt met zijne kleine familie en zijn eenvoudige genoegens, die in zijn
| |
| |
ongezochte maar spiritueele taal u èn de eigenaardige schoonheid der wereld om u heen èn de onvergankelijke macht van het verleden dat die wereld bezielt doet gevoelen, en die zoo bereikt dat gij na de ‘rambles’ in het eerste gedeelte van zijn boek met hem te hebben doorgemaakt, na met hem te hebben gedroomd en gebaad, en gerust en geklauterd op Andros en op Mykonos, of met hem te hebben getobt tegen de zeeziekte in de kleine Mina toen daar een stuurman ‘was at the wheel, who speaks English, but not of a kind that rules the waves’, hem ook gaarne zult volgen als hij u noodigt tot meer wetenschappelijke reizen, en de oude beschaving van Ceos, den zangerigen Bacchylides of de verscheidenheid van gaven waardoor Simonides schitterde, voor u wakker roept uit den sluimer van eeuwen. En als ge dan het boek uitgelezen hebt, en naar eene goede gewoonte de voorrede nog eens herlezend, deze woorden terug ziet: ‘This book owes its being to a single aim. That was to share with kindred spirits, with all true lovers of old Greece, the authors own impressions’ - dan zult gij gevoelen dat gij ook iets van die ‘true love’ bezit, ge zult dankbaar erkennen dat zulk eene liefde het inzicht in de moderne geestesstroomingen niet verduistert maar verheft en verdiept, en wie weet, of dan niet de lectuur van dit gezonde boek de verdedigers der klassieke opvoeding weer met een enkelen zal hebben vermeerderd.
K.K.
Ellen. Guirlanden. (1903-1913). Amsterdam. Scheltema en Holkema's boekhandel. G. Groesbeek en Paul Nijhoff.
Grootendeels zijn het bloemen over welke de koude storm der teleurstelling en der levensontgoocheling is heengegaan, deze guirlanden door Ellen gevlochten voor hare dochter. Het zijn klachten om verloren liefde, bekentenissen van verterenden hartstocht, het is spot over het oordeel der overgeleverde zedelijkheidswet, soms heftig soms onbillijk, soms valsch gedacht; maar, tenzij te driftige uitstorting de hartstochtelijke dichteres verleidt om naast allerlei andere wetten ook die van de taal te bespotten, onmiskenbaar poëzie. Van vele gedichten in dezen bundel geldt wat Ellen zegt in een kort vers dat ik hier afschrijf omdat het, naast - of tegenover - de gepassionneerde ‘Papavers’ en het ‘Lied van Smart’ die in een vorigen jaargang van O.E. gepubliceerd werden, door zijnen eenvoud van dictie het talent van deze dichteres treffend doet uitkomen:
| |
| |
Gloeiende asch.
Zooals de Grieken van geliefde dooden
De asch bewaarden in een urn van steen,
Zoo zamelde ik, de oogen blind van tranen,
De sintels onzer liefde vroom bijeen.
Na lange jaren trad ik arg'loos nader;
Mijn hand gleed streelend langs dien dooden schat;
Maar 'k schreeuwde 't uit van pijn en felle ontzetting:
Nòg gloeide de asch, die 'k eens gezameld had.
Gloeiende asch. Voorzeker voor niet weinige liederen in dezen bundel zou wellicht die titel passender zijn dan die van ‘guirlanden’. Is dat waar, dan is niet slechts de vraag gewettigd of de begaafde vrouw, die deze herinneringen aan een doorleefd of gedroomd liefdeleven samengaarde, niet heilzamer geschenk voor haar, aan wie zij deze liederen opdroeg, bezit; maar tevens of voor ons, lezers, hare kunst niet kostbaarder en rijker gaven bewaart dan de poëtische klachten in dezen bundel bijeengebracht.
K.K.
Willem Royaards. Sophocles' Koning Oedipus vertaald uit de Duitsche bewerking van Hugo von Hofmannsthal. Amsterdam. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.
Er is geene aanleiding om van deze vertaling veel meer te zeggen dan dat zij von Hofmannsthal's bewerking vrij nauwkeurig navolgt. De heer Royaards verklaart in zijne inleiding nadrukkelijk dat hij voor zijne openlucht-voorstellingen van den Oedipus de vertalingen door van Herwerden en Burgersdijk van het Grieksche drama gegeven inderdaad niet kon gebruiken, en deze eenvoudige verklaring van den bekwamen tooneel-leider is te minder voor tegenspraak vatbaar omdat èn het succes der Arnhemsche vertooningen onweersproken is, èn de heer Royaards zelf zich bewust blijkt ‘dat deze naar het duitsch van Hugo von Hofmannsthal door (hem) in het nederlandsch overgebrachte bewerking van de tragedie van Sophocles “Koning Oedipus” aan de meesten (zijner) klassiekonderlegde landgenooten maar matig zal voldoen’.
Zoo ligt er dan geenerlei aanmerking tegen Royaards' hollandsche bewerking, maar wel tegen de geheele methode door von Hofmannsthal gevolgd, in mijne verklaring dat naar mijne vaste overtuiging een arbeidskracht als die van den Duitschen dichter oneindig veel beter ware besteed aan de schepping van een nieuw
| |
| |
drama dan aan het up to date maken van de antieke tragedie. Het blijft een vraagstuk, en niet slechts afhankelijk van de dramaturgische bekwaamheid der spelers doch ook van de geestesdispositie der toeschouwers, of de Oedipus van Sophocles in onze dagen en voor ons schouwburgpubliek nog kan worden vertoond; maar het kan niet nadrukkelijk genoeg worden gezegd dat de Oedipus van von Hofmannsthal niet is de Oedipus van Sophocles. De opheffing van het lyrische element, de inwerking van de koorzangen in den dramatischen dialoog, de gehoorzaamheid aan de eischen van de moderne dramaturgie, welke meer actie en breedere gebaren vraagt, zouden op zichzelf reeds voldoende zijn om den aesthetischen bouw van het antieke drama zooal niet te verstoren dan toch geheel te wijzigen. Gewichtiger echter is het, dat door den Duitschen dichter, zij het ten gevolge van zekeren haast in zijn vertolkings-arbeid, zij het door de hartstochtelijkheid van zijn temperament, zij het ook door eene meer op onmiddellijk effect dan op blijvende geestesaandoening bedachte behoefte aan luide klanken en schrille kleuren, al te zeer is afgeweken van Sophocles' fijne distinctie, dan dat de aangrijpende noblesse der hoofdfiguur in deze ‘bewerking’ ongeschonden zou zijn overgeleverd. Zoo gaat wat men na Aristoteles de katharsis noemt - de reinigende ontroering door het deerniswaardige noodlot van Oedipus in Sophocles' tragedie bij den lezer gewekt - als wij Hofmannsthal's drama zien vertoonen goeddeels schuil in een gevoel van angst dat straks aan afgrijzen grenst. Daarom vraag ik mij af: ‘kan deze moderne Oedipus dienen om de toeschouwers nader te brengen tot de waardeering van Sophocles' diepe en ernstig-psychologische kunst’? En op deze vraag zou ik niet gaarne een bevestigend antwoord geven.
K.K.
Joh. Reddingius Regenboog. Jeugdverzen. Nederlandsche Bibliotheek 247/8.
De titel van de Bibliotheek, waarin deze verzen zijn opgenomen, belooft aan de Nederlanders ‘goede en goedkoope lectuur’. Het komt mij voor dat door de uitgave van dezen bundel de uitgever zijne belofte nakomt, want de poëzie van Reddingius is ongetwijfeld goede lectuur. Hij is een oprecht en eenvoudig dichter; hij behoeft zich allerminst af te pijnigen om onderwerpen te zoeken, zijn lied waardig; zijne stemmingen - niet door vermoeiende zelfontleding of door gezochte psychologie verduisterd - vertolkt hij in meestentijds welluidende taal, en al brengt ook zelden zijn gedicht u die diepe ontroering, of die blijde verrassing welke de
| |
| |
hoogste schatten der poëzie zijn, hij heeft de gave der persoonlijkheid: men hoort in zijn lied de eigen stem van den zanger.
K.K.
Louis Couperus. Uit blanke steden onder blauwe luchten. Tweede bundel. Amsterdam. L.J. Veen, 1913.
Na de uitvoerige bespreking, in onzen vorigen jaargang gewijd aan den eersten bundel van dit boeiend reisboek, moeten wij ons hier met eene korte aankondiging van het tweede deel, dat naast Siena, Orvieto, het Napelsche Museum enz. vooral Rome behandelt, tevreden stellen. Al ontgaat het ons niet dat Couperus de romeinsche cultuur niet zóó ten volle in zich heeft opgenomen als de florentijnsche, al verraadt zich in deze bladen meer dan in het eerste deel de litteraire poging, ook wel de studie, de soms met eenige inspanning, soms wat haastig verworven eruditie, toch zal het voor ieder die Rome liefheeft, of lief krijgen wil, een groot genot zijn te luisteren naar hetgeen de fijngevoelige dichterlijke schrijver heeft gezien en gedroomd te midden van de forumbouwvallen, op den onvergetelijken Palatijn, in de stanzen van Raffaël en tegenover de Sibyllen van Michelangelo. Vooral waar Couperus niet uit andere bronnen dan uit zijnen eigenen geest put, is hij een zeldzaam bezielde en bezielende gids door de schatten van Rome.
K.K.
Rachel. Verse van Totius. Potchefstroom. Uitgever A.H. Koomans.
Deze verzen van een met eere bekenden Zuid-Afrikaanschen dichter, die werden uitgegeven ten voordeele van den ‘gedenknaald van Koppiessee’ en ingeleid door een warm geschreven voorwoord van President Steyn, zijn in de eerste plaats zeker aangrijpend omdat zij zingen ‘'n lied van lang verleen’ - beschamend lang verleden, wanneer wij bedenken hoe lang reeds onze Nederlandsche smart om ginds geleden smart gestild is. Zij zijn in de tweede plaats treffend wegens den fijngevoeligen takt met welken de poëet de oud-testamentische geschiedenis van Rachel - in zeer dichterlijken eenvoud naverteld - ineen vlecht met de herdenking aan het lijden van de ‘Africaanse vrouw’. Voorts zijn zij opmerkelijk wegens de bijna nergens storende meest zelfs bekoorlijke vermenging van Afrikaanschen eenvoud in taal en gedachte met elementen van litteraire herinnering en ‘Europeesche’ cultuur. Naast de moeilijk te ontleden bekoring van de kloeke en oude
| |
| |
boerentaal, die van zijne lippen zoo zangerig klinkt, schenkt ons de schrijver door zijn scherp ziende en levendige verbeelding eene zeldzaam suggestieve visie van zijn land, zijn vroom en krachtig volk, van het gedragen leed, van het moedig vertrouwen zijner landgenooten. En dat alles is doortrokken met uitnemende en oorspronkelijke dichterlijkheid en gewijd door de bezielende en levenwekkende kracht van een zeer eigen, persoonlijk en ongerept geloof, dat uit de droefste herdenking van aardsch lijden den geest des dichters - en daarmee zijner hoorders - opheft tot edelen en vromen moed. Zoo gaat van dezen eenvoudigen bundel eene ontroerende bezieling uit die naast deernisvollen eerbied voor de ‘Africaanse Rachel’ bewondering en liefde wekt voor haren rijk begaafden zanger.
K.K.
H.Z. Zegers de Beyl. De moed om te leven. Twee deelen. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1913.
Aan eerbied voor den schrijver en diens goede bedoeling zou hij tekort doen, die zich een variant op den naam van dezen roman veroorloofde en over den moed om te lezen sprak. Maar de opmerking moet ons toch van het hart, dat deze geschiedenis in minder dan 465 bladzijden had kunnen zijn verteld en dat vele en velerlei bijzonderheden zonder schade voor den indruk ons hadden kunnen zijn bespaard. Er is in dit verhaal een hinderlijk gebrek aan voortgang; men vordert niet. Marie is nu eenmaal heel ongelukkig getrouwd met Dr. Winschoten, die door den schrijver dan ook ‘een karakterlooze ploert’ genoemd wordt, ‘één van de soort, van wie het altijd een open vraag blijft, waar ze eigenlijk thuis hooren, in het tucht- of in het gekkenhuis’. Hoe kon de lieve, verstandige, godsvruchtige Marie zich zoo deerlijk vergissen in haar man, den vader van haar kind? ‘Hij was haar ideaal geweest, de man, tot wien zij opzag, als de bloem naar de zon; de man, bij wien ze steun en bescherming zocht, als het klimop bij den eik; de man, voor wien ze den dood zou ingaan, als het dienen moest tot zijn geluk,’ enz. De verhouding verandert (natuurlijk) niet als zij uit Indië naar Holland verhuizen: slechts leidt die gebeurtenis tot het ontwaken van Marie's liefde voor den Heer Steenvelt. Maar zij denkt niet aan scheiden; dat mag zij niet tegenover haar jongen en ook belet haar opvatting van christenplicht haar het geluk te grijpen: Gods wil heeft haar aan Winschoten geketend. Zelfs later, wanneer haar zoon gestorven en haar man zelfmoord gepleegd heeft, ook dan nog weerhouden godsdienstige
| |
| |
bezwaren haar, Steenvelt de hand te reiken. Totdat eindelijk de pleegzuster Thilda er in slaagt haar tot andere gedachten te brengen. Marie zal nu waarlijk toch nog een gelukkig leven met den braven Steenvelt beginnen. Haar broer Otto trouwt met het kordate pleegzusje. Door tranen, door dood en zelfmoord belanden wij bij de champagne op het bruiloftsmaal.
Wanneer dit alles beter, korter, steviger verteld was, ook: wanneer de gemoedsbezwaren van Marie ons aannemelijker gemaakt waren, dan zou van dit gegeven nog wel een misschien boeiende roman te maken zijn geweest. Zooals het uitgevallen is, kan het dien naam niet dragen. Het is langdurig getob, gelamenteer, geredeneer. En ook de lezer voelt zich gelukkig, wanneer ‘ze’ aan het te lang verschoven slot elkaar krijgen.
H.S.
G.D. Heuver. Jezus' onderricht over privaat bezit. Uit het Engelsch door J.E.v.d.P. Nijkerk. G.F. Callenbach.
Dit is een van die boekjes die veel beloven en weinig geven, doch daarom nog wel heel nuttig zijn. Het is een gedeelte van een proefschrift ter verkrijging van den titel van doctor in de wijsbegeerte aan de universiteit te Chicago, erkent dat de hier behandelde vraag zeer moeilijk is, maar gelooft de eenig-mogelijke oplossing te geven.
Na eerst, vooral aan de hand van Schürer, de oeconomische toestanden van het Joodsche volk ten tijde van Jezus' optreden geteekend te hebben, geeft het in hoofdstuk IX: de leer van Jezus aangaande het privaatbezit. En zegt dan daarover: ‘het onderwerp is niet moeilijk. Wanneer men rustig en zorgvuldig alle verspreide gezegden wil onderzoeken, die er betrekking op hebben, kan men zonder veel moeite een zeer helder oordeel verkrijgen, wàt Jezus precies leerde’ (bl. 140). Doch ziet men met hoe amerikaanschen slag die aangrijpende gezegden worden verklaard, dan noemt men dit ‘zeer helder oordeel’ een zeer goedkoop. En kijkt dan opgelucht op van deze waarheid: ‘de kwestie is eenvoudig deze: Jezus was geen leermeester van oeconomie’ (bl. 145). Hoe dan echter zijn ‘leer’ in dezen willen geven? Toch niet met dit truïsme: ‘ook protesteerde Jezus niet, wanneer iemand redelijk van zijn bezit genoot’ (bl. 149) dat niemand tegenspreekt, maar ook niemand verder brengt. Terwijl we ten slotte vernemen dat Jezus in sociale en oeconomische vragen een vooruitstrevend conservatisme voorstond.
| |
| |
Hiermede is natuurlijk alleen de schrijver voldaan, die, à la Sheldon, van gemakkelijke oplossingen houdt. Toch noem ik dit boekje zeer nuttig, omdat het ons bepaalt bij den socialen kant van het Christendom en het dit doet met ernst en onpartijdig. Wie nu maar niet den waan van den schrijver deelt dat deze dit moeilijk punt heeft opgelost, doch erkent dat deze er nadrukkelijk de aandacht op heeft gevestigd, zal dit werkje met vrucht kunnen lezen.
G.F.H.
L.H.A. Drabbe. Het Belangwekkend Geweten. Een Roman. Amsterdam. A.W.M. van Hees.
Een zonderling en leeglooper, die 's nachts door de stad wandelt en overdag slaapt, wil er achter komen of hij ook een geweten bezit. En pleegt daartoe in koelen bloede een moord. Er valt geen verdenking op hem; maar hij bemerkt dat hij een geweten heeft, en door wanhoop gefolterd schiet hij zich dood. Dostojefsky heeft van een dergelijk gegeven in Schuld en Boete een aangrijpenden psychologischen roman gemaakt, en daarvan is Het Belangwekkend Geweten een in elk opzicht geslaagde karikatuur. Wie zulk een gegeven aandurft, moet thuis zijn op alle kronkelpaden eener ontwrichte menschelijke ziel, niet minder overtuigd zijn van de onschendbaarheid van het menschelijk geweten, en beschikken over een groote plastiek en woordkunst om zulk een moeilijke stof te beheerschen.
De vereischten hiertoe ontbraken den schrijver van Het Belangwekkend Geweten volkomen. Deze beschikte echter behalve over de noodige opwinding alleen nog maar over lugubere geestigheden van dit gehalte: ‘onder het oppervlak eener groote stad krioelt het van schilderachtige wurmen. Toch zijn het schilders. Het zijn de verborgen vraagteekens, die er naar snakken als uitroepteeken te worden aangemerkt’ (bl. 29). ‘Hij behoorde tot de beeldende kunstenaars. Beeldig was hij echter niet.’ (bl. 29).
Wie in zulke aardigheden smaak vindt, hoe zou die de aangewezen gids kunnen zijn ons de stem des gewetens te doen hooren?
G.F.H.
|
|