| |
| |
| |
Binnenlandsch overzicht.
Het ministerie-Cort van der Linden.
Te worden geroepen tot het beschouwen van onze binnenlandsche politiek, juist thans, mag wel een bijzonder voorrecht heeten. Immers, zij staat (die politiek) in een conjunctuur van buitengewone belangrijkheid. In meer dan één opzicht, zoowel ten aanzien van groote concrete quaesties als ten opzichte der beginselen van ons parlementaire stelsel, schijnen wij ons te bevinden in een tijd van overgang en van voorbereiding tot gewichtige beslissingen. Het politieke moment schijnt zwaargeladen. In zake kiesrecht, sociale wetgeving, defensie (marine), financiën, onderwijs, koloniën en in zake dat groote nationale vraagstuk: de drooglegging der Zuiderzee - dringt de noodzakelijkheid van spoedige beslissing steeds nader op ons aan. En tegelijk bevindt ons parlementaire stelsel, door het optreden van een kabinet dat in gansch ongewone verhouding tot de politieke partijen staat, zich in een toestand van beweging die de vraag doet rijzen of men hier te doen heeft met een toevallige variatie of met een ‘sprongmutatie’ tot vorming van een nieuwe soort. En die, hoe dit ook wezen moge, onze aandacht even krachtig trekt als de concrete quaesties 't doen.
Een kort overzicht van het politieke beeld dat uit de begrootingsdebatten in de beide Kamers is te voorschijn gekomen, zij tevens aanleiding tot beschouwing zoowel van 't principieel als van het praktisch belangwekkende in den toestand.
***
Het wezen van het Kabinet-Cort van der Linden en het doel dat het zich gesteld acht, zijn door de schriftelijke en vooral door de mondelinge gedachtenwisseling in de beide Kamers, vrij helder
| |
| |
geworden. Wij weten nu dat het tegenwoordige bewind een ‘Zelfstandig Kabinet’ is, los van eenige politieke partij en dat het, wat zijn doelzetting belangt, hoofdzakelijk is te beschouwen als een Kabinet ad hoc, een Ministerie dat zijn hoofdtaak ziet in het finaal oplossen - laat ons kortheidshalve die euphemistische uitdrukking nu maar bezigen - van de kiesrechtquaestie. In dit laatste opzicht vertoont het verwantschap met het Ministerie-Röell-Van Houten, dat eveneens zich aandiende als een Kabinet äd hoc in zake het kiesrechtvraagstuk. Bovendien is er ook nog in zooverre overeenkomst als ook dat kabinet van vrijzinnigen huize was en... niet op alle punten zeker was van een meerderheid in de Tweede Kamer.
Maar daarmee houdt de overeenkomst dan ook op. In de doelzetting is er veel eenders, in aard en oorsprong echter is er groot verschil. Het ministerie-Röell-Van Houten was een kabinet dat dreef op een bepaalde politieke strooming en - dit vooral - welks doelzetting rechtstreeks volgde uit den uitslag van den onmiddellijk voorafgeganen stembusstrijd. De verkiezingen hadden uitsluitend geloopen over de kiesrechtquaestie; er moest dus 't eene of andere kiesrechtministerie optreden. Thans echter stond de zaak gansch anders. De verkiezingen van 1913 hebben geloopen niet over één enkel groot rad, maar over een samenstel van vele raderen waarvan moeilijk is te zeggen, welk daarin het belangrijkste was. Het anti-clericalisme, het anti-papisme, bezorgdheid voor de historische positie der Nederlandsch Hervormde Kerk, vrees voor schismatiek drijven in Indië, anti-protectionisme, anticonservatisme (in zake sommige deelen der voorstellen tot Grondwetsherziening van het vorige Kabinet), de beweging voor het zoogenaamde ‘Staatspensioen’, die voor algemeen kiesrecht en die voor vrouwenkiesrecht - al deze factoren hebben medegewerkt tot den val van de vorige Regeering. Er was geen eenig, albeheerschend Shibboleth, dat duidelijk de beslissing gaf bij kabinetsformatie.
De lezers van den afgesloten jaargang van dit tijdschrift kunnen weten dat ik, na den stemmingsuitslag, betoogd heb (in een korte beschouwing, getiteld ‘Eb en Vloed’) dat de samengesteldheid, innerlijke verscheidenheid en zelfs tegenstrijdigheid van de stembuspsyche het optreden van een zakenkabinet 't meest redelijk deden schijnen. Ik ben nog steeds van die meening. Er was geen partijmeerderheid in de Tweede Kamer, gereed om de Regeering te aanvaarden. De rechterzijde was minderheid geworden. Links
| |
| |
waren er twee minderheden die samen tot meerderheidsvorming niet bleken te kunnen komen. Het partijstelsel hokte dus. Maar bovendien had de stembus, omtrent den wil van de meerderheid der kiezers, geen klaar geluid gegeven. De stembusuitslag was een veelklank geweest, een accoord dat daarbij, met zijn innerlijke tegenstrijdigheden, een dissonant mocht heeten. Wat was, in zulke omstandigheden, meer aangewezen dan het optreden van een Kabinet dat, evenals de verkiezingsuitslag zonder stellige politieke richting, zich in hoofdzaak zou bezig houden met niet-politieke vraagstukken? Dat nochtans de politiek niet behoefde te schuwen, dat met name zoowel in de kiesrecht- als in de ouderdomsen in de onderwijsquaestie zeer wel de hoop kon voeden, de partijen tot een compromis te brengen. Terwijl het, door zijn kracht te zoeken in het behartigen van lang verwaarloosde niet-politieke belangen, ongetwijfeld de sympathie zou hebben gehad van de vele gematigde elementen die mijns inziens, n'en déplaise hun ondankbare verloochening door Mr. Tydeman in de Tweede Kamer, de voornaamste bewerkers zijn geweest van den opmerkelijken aanwas der vrij-liberale fractie in die Kamer.
Ik moet echter wel aannemen dat ik dit alles verkeerd inzie want niet alleen hebben wij geen zakenkabinet gekregen maar zelfs schijnt, bij de pogingen tot oplossing van de crisis, niet eens ernstig in die richting te zijn gewerkt. 't Blijft vrij curieus daar juist een zakenkabinet de eenige oplossing is geweest die vooraf met name is genoemd. ‘Een zakenkabinet zal dan’ (namelijk als er geen regeeringsmeerderheid is) ‘wellicht zijnde meest geschikte oplossing’. Zoo sprak de heer Drucker op 14 December 1912, al voegde hij er aan toe: ‘Ook andere oplossingen zijn denkbaar’. En tijdens de eerste weken van de crisis was een zakenkabinet - ik heb er mij van kunnen overtuigen in meer dan één gesprek - de inhoud der bovendrijvende gedachte.
Toch is het er, zooals gezegd, niet van gekomen en schijnt er, onder hen die tot advies of medewerking bij de crisis werden geroepen, zelfs niet ernstig naar te zijn gestreefd. Wij hebben een Kabinet gekregen dat, buiten de Kamer geteekend als ‘extraparlementair’ ministerie, zichzelf, bij monde van zijn premier, bij voorkeur genoemd heeft: een zelfstandig Kabinet.
Waarom achtte dit Kabinet zich tot optreden gerechtigd en waarom dient het zich als ‘zelfstandig’ aan?
***
Men kan, dunkt mij, den gedachtengang van Minister Cort
| |
| |
van der Linden, na al wat hij bij de algemeene beschouwingen in de beide Kamers gezegd heeft, gevoeglijk zóó samenvatten: Er was geen partijmeerderheid, gereed om de Regeering te aanvaarden. Toch hadden de kiezers wel een meerderheid naar de Tweede Kamer gezonden ter verwezenlijking van twee bepaalde desiderata: het algemeen kiesrecht en de ouderdomsrente. Er moest dus een Kabinet optreden dat, onafhankelijk van de partijen, den wil van de meerderheid der kiezers, zooals die zich in den stembusuitslag had geuit, ten uitvoer bracht. Ziedaar de rechtvaardiging van het optreden van dit Kabinet dat zich als hoofdtaak heeft gesteld: het invoeren van algemeen mannenkiesrecht (met de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht) en, daarnaast, van een kostelooze ouderdomsrente voor behoeftigen.
De kern van dezen gedachtengang is dus het aannemen, als realiteit, van een stellige stembusuitspraak ten gunste van algemeen kiesrecht en kostelooze ouderdomsrente en van deze twee alléén.
Waarop is dat nu door den Minister gegrond?
Deze vraag vindt het scherpst en 't duidelijkst haar antwoord in wat de heer Cort van der Linden op 18 Februari gezegd heeft in de Eerste Kamer (blz. 257 van de Handelingen):
‘Nu blijft natuurlijk over de vraag, waarop het hier ook aankomt, of men inderdaad mag zeggen dat het algemeen kiesrecht geëischt wordt door de publieke opinie, of de volkswil zich daaromtrent heeft uitgesproken. Niet als eenig, maar als eerste punt staat vast - dat is door verschillende sprekers erkend - dat bij de jongste verkiezingen op het gemeenschappelijk program van de concentratiepartijen en van de sociaal-democraten heeft gestaan de invoering van het algemeen kiesrecht. Dat is een feit van zeer groote politieke beteekenis, ook daarom, omdat, wanneer dat niet was een punt dat zeer diep was ingedrongen in het bewustzijn van het volk, de twee partijen die elkander zoo fel hadden bestreden, dat punt niet bij de herstemmingen op het gemeenschappelijk program zouden hebben gebracht. Zij zouden dan een andere leuze hebben gekozen. Zij zijn echter bij de herstemmingen verbonden en gezamenlijk met elkander opgetrokken op dit punt, omdat zij overtuigd waren dat dat geëischt, begeerd werd door het volk.’
Nu dient aanstonds te worden opgemerkt dat de Minister de herstemmingseischen van de socialisten, door hem genoemd het ‘gemeenschappelijk program’ der linkerzijde, in den hier aangehaalden passus niet tot hun recht doet komen. Want die eischen beperkten zich niet tot het algemeen kiesrecht.
| |
| |
De herstemmingseischen der S.D.A.P., gesteld als voorwaarde van steun aan de vrijzinnigen die met rechtschen in den eindstrijd kwamen, waren drie in getal:
1e. | erkenning der urgentie van algemeen mannenkiesrecht met opheffing der uitsluiting van de vrouw, wat dit laatste belangde zonder het stellen van een welstandsgrens, |
2e. | geen versterking van de positie der Eerste Kamer, |
3e. | staatspensioen te verleenen aan die ouden van dagen die het noodig hebben, met intrekking van het ontwerp-Talma en door uitbreiding van Art. 369 van het ontwerp. |
Een diagnose van den ‘volkswil’ of van de ‘publieke opinie’ die zich grondt op deze herstemmingseischen, is dus zeer onvolledig in den vorm waarin zij door den minister werd gegeven. Echter blijkt uit het program van de Regeering dat, met uitzondering der intrekking van het ontwerp-Talma, ook de andere eischen door haar voor inwilliging in aanmerking zijn gebracht zoodat men hier alleen te denken heeft aan een zekere vluchtigheid van resumtie. Dat het algemeen kiesrecht voor de Regeering, in haar stembus-‘accoord’, de dominant is, komt doordien zij daarvoor, zooals wij dadelijk zullen zien, nog meer meent te kunnen aanvoeren dan alleen die herstemmingseischen. Willekeurig wijkt zij van die eischen enkel af ten aanzien van de intrekking van het ontwerp-Talma. Ik wil hierop echter, schoon deze afwijking de kracht der regeeringslogica reeds aantast, niet te veel nadruk leggen.
Mijn hoofdbezwaar tegen de redeneering van den Minister is van ernstiger aard: Elle pèche par la base. Haar grondslag is zwak
Want wat door den minister wordt versleten voor een ‘gemeenschappelijk program’ van de linkerzijde, heeft er ongeveer evenveel van als een eenzijdige wilsverklaring van een bilateraal contract, als een woekerovereenkomst van een vrijwillige verbintenis, als een vergunning van een overeenkomst tusschen gelijke partijen, als vredesvoorwaarden van een handelsverdrag.
Waren die drie punten in gemeen overleg tusschen de vrijzinnigen en de socialisten gecomponeerd tot gemeenschappelijk verkiezingsprogram, ware men daarop, elkaars zetels sparend en met accoord omtrent de te veroveren plaatsen, tezamen ten strijde getrokken zooals de vrijzinnigen dat onderling hebben gedaan - ja dan had de minister terecht kunnen spreken van een ‘gemeenschappelijk program’.
| |
| |
Doch zoo is het waarlijk niet gegaan.
Niet bij onderlinge overeenkomst zijn die drie punten bij de herstemmingen naar voren gebracht, doch door een eenzijdige handeling van een der partijen: de S.D.A P. Zoodat die drie punten dan ook volstrekt geen ‘gemeenschappelijk program’ hebben gevormd maar een formule van steun voor één enkele partij.
Waarom is deze, door den minister over 't hoofd geziene, onderscheiding nu van heel wat meer dan theoretisch belang?
Omdat, met den aard van die drie punten, tevens hun beteekenis als element in het diagnostiseeren van den stembusuitslag in een gansch ander licht komt.
Wat de Minister houdt voor den wil des volks, is slechts... de wil der S.D.A.P.! En daarmede krijgt de grondslag, dien Z.E. zich voor zijn kabinet heeft gekozen, een bedenkelijk ander aanzien.
O, ik zie niet voorbij dat die drie eischen, ongeveer in den zelfden vorm, ook reeds voorkwamen op het concentratieprogram. Maar ze vormden daarin onderdeelen van een geheel complex van grieven en wenschen en het is op dat complex dat de concentratie-candidaten zijn gekozen. Bij verschillende kiezers zullen verschillende elementen van het complex den doorslag hebben gegeven, bij sommigen de meer negatieve, bij anderen de meer positieve.
Doch het uitlichten van drie elementen uit het geheele samenstel - dat is een werk geweest, niet van de kiezers, doch van de S.D.A.P. Niet de kiezers hebben aan die punten van het concentratieprogram zulk een buitengewoon relief gegeven - het is minstens een vraag of een deel van de kiezers niet veeleer juist die punten maar op den koop toe namen. Dat relief heeft de S.D.A.P. gegeven. Geheel buiten de kiezers om. Haar partijgenooten hebben op de concentratiecandidaten gestemd omdat die candidaten min of meer bevredigend op de drie herstemmingsvragen hebben geantwoord. Doch alléén haar partijgenooten. De rest van de linksche kiezers, die bij eerste stemming immers reeds den concentratiecandidaat had gesteund op het geheele complex van het concentratieprogram, heeft dat bij de herstemming ten tweeden male gedaan.
Het is dus een volkomen vergissing van den premier wanneer hij de socialistische herstemmingseischen aanziet voor een gemeenschappelijk linksch herstemmingsprogram.
Hij heeft, te goeder trouw natuurlijk, den wil van de S.D.A.P. in de plaats geschoven van den ‘volkswil’.
| |
| |
En daarmee aan zijn redeneering een valschen grondslag gegeven.
Bij dit alles denk ik geen oogenblik - behoeft het nog wel te worden gezegd? - aan eenig opzet. Aan eenige socialistenvleierij. Wie dat ooit van een man als de heer Cort van der Linden mocht hebben ondersteld, zal van zulk een kwaad vermoeden wel zijn genezen na diens optreden bij de begrootingsbehandeling. Maar ik wilde slechts aanwijzen wat, mijns inziens, een ernstige vergissing is geweest in de politieke diagnose waarop de heer Cort van der Linden zijn kabinet heeft gebouwd.
Men zou zeker een even groote vergissing begaan, wanneer men wilde ontkennen dat de beweging voor algemeen kiesrecht en voor staats-‘pensioen’ inderdaad krachtige volksbewegingen zijn... ook al laat men de vraag rusten of de kiesrechtbeweging niet ontstaan is als eine Mache, als iets kunstmatigs. Voor het bestaan van die bewegingen had de Minister zich niet eens meer behoeven te beroepen op bepaalde aanwijzingen als het kiesrechtvoorstel van de vorige Regeering, op een Roomsch minderheidsrapport of op Roomsche stemmen voor staats-‘pensioen’. En in zooverre kon de heer Cort van der Linden dan ook gerust zeggen dat dit Kabinet zich gedragen voelt door een krachtige strooming in het volk.
Maar zijn die beide bewegingen zóó overheerschend dat alléén zij de richting mochten geven aan het Kabinet? Stellig neen. Ten eerste is er een belangrijk element van imponderabiliën: stroomingen die ten gunste van de vrijzinnigen hebben gewerkt in weerwil van het algemeen kiesrecht en het staats-‘pensioen’ op hun program. De Minister heeft, nog op die eigen bladzijde 257 van de Handelingen der Eerste Kamer, doen drukken:
‘Het is niets anders dan een fictie, welke men van weerskanten accepteert, dat, wanneer er een punt aan de orde is dat een deel uitmaakt van het program van een der partijen, de kiezers, door die partij aan 't roer te brengen, over dat speciale punt uitspraak zouden hebben gedaan.’
Zoo is het. En toch ‘accepteert’ de Minister wat hij zelf terecht ‘een fictie’ noemt. Iets dat te vreemder schijnt omdat hij, in zijn antwoord aan de heeren Reekers en Van den Biesen nog wel had toegegeven dat de meerderheid der kiezers rechts had gestemd maar dat door de districtsverdeeling die meerderheid niet in de Tweede Kamer was afgespiegeld. De Minister gaf daarmee een deel van zijn positie noodeloos prijs. Want de bewering dat er meer stemmen op rechtsche dan op linksche candidaten zijn uitgebracht, kan alleen steunen op de verkeerde praemisse in het
| |
| |
door den heer Reekers aangehaalde boekje van de heeren Jungmann en Van Iterson, dat de 5317 stemmen van den Bond van Protestantsche kiezers rechts moeten worden gerekend. Terwijl ze nota bene zeer duidelijk zijn uitgebracht als protest tegen het régime van het vorige Kabinet. Rekent men ze dus links en laat men voorts de 4500 stemmen van de christen-socialen als geheel onzeker element buiten aanmerking, dan vindt men links ruim 387000 stemmen tegen ruim 376000 rechts. Er is dus, wanneer men de stemmen nu eens niet weegt doch slechts telt en dus niet vraagt naar de aanwezigheid van imponderabiliën, inderdaad een meerderheid uit de bus gekomen ten gunste van algemeen kiesrecht en staats-‘pensioen’, niet slechts in de Tweede Kamer maar ook onder de kiezers.
Doch niet voor die twee alléén. Van de ruim 387000 stemmen die naar links zijn gegaan, hebben de concentratiecandidaten er te zamen ruim 236000 behaald. Dat wil zeggen dat 60% van de linksche kiezers zich hebben uitgesproken ten gunste van een program waarop algemeen kiesrecht en staats-‘pensioen’ stonden in een complex van desiderata dat men niet willekeurig mag verminken. Ik wijs op de evenredige vertegenwoordiging (door dit Ministerie slechts commissoriaal gemaakt), op de onderwijsreorganisatie (door dit Kabinet goeddeels afgewezen) en vooral op den socialen passus die sterk afwijkt van het Regeeringsprogram en waarin staatssteun voor vrijwillige ouderdomsverzekering als correlaat van minimum-ouderdomsrenten wordt genoemd.
Alleen door aan de herstemmingseischen van de S.D.A.P. verkeerdelijk het karakter te geven van een ‘gemeenschappelijk program’ der linkerzijde kon dus de Regeering er toe komen om zich te constitueeren als Kabinet ad hoc voor algemeen kiesrecht en staats-‘pensioen’.
Die constitutie is ongezond, berust, gelijk ik meen te hebben aangetoond, op een dwaling.
***
Doch wij hebben dan nu eenmaal een Kabinet dat, zij het ook m.i. ten onrechte, zich gerechtigd achtte om op te treden als ministerie ad hoc. Het heeft zich voorts aangediend als ‘zelfstandig Kabinet’.
Deze naam, die in het debat eenige malen door den premier is gebezigd, lijkt mij alleszins juist al behoeft men dien van ‘extraparlementair Kabinet’ of dien van ‘Koninklijk Kabinet’ ook niet te vermijden mits men bij het bezigen van dezen laatste er aan
| |
| |
denke dat dit ministerie wel, evenals de ‘koninklijke’ ministeries van vóór 1868, los staat tegenover de partijen doch niet tegenover de (al of niet juist geïnterpreteerde) kiezersuitspraak.
Het ministerie-Cort van der Linden acht zich zelfstandig en gedraagt zich zelfstandig. Wat dit laatste belangt: De uiting van den premier: ‘Do not speak to the man at the wheel’, onmiddellijk nog verduidelijkt als: ‘De leiding geef ik niet uit handen’, is nader gebleken, te passen op de politieke ‘mentaliteit’ van meer dan een zijner ambtgenooten, vermoedelijk dus wel op die van het gansche Kabinet.
Deze geestesstemming houdt blijkelijk verband met de genesis van het Kabinet. Door eenig partij-overleg is het niet tot stand gekomen, alleen door de interpretatie welke de formateur, geroepen door de Koningin op grond van adviezen die natuurlijk onbekend zijn gebleven, heeft gegeven aan de uitspraak van de kiezers. Vijandig staat het tot nu toe tegenover geen enkele partij en de rustige zekerheid, de beschaafde intelligentie waarmee de politieke woordvoerder in de beide Kamers is opgetreden, zijn ook zeker niet geschikt om vijandigheid te wekken. Met de rechterzijde staat het thans, na het tot stand komen der onderwijscommissie, verbonden door wederzijdsche welwillendheid en waardeering, met de vrijzinnigen door gemeenschap van beginselen, met de socialisten door gemeenschap van politiek hoofddoel in de allernaaste toekomst. Eenige vreemde programband knelt het echter nergens; het heeft zich zijn eigen program gesteld en gaat zijn eigen weg.
Dit - het feit dat er een Kabinet regeert, dat, schoon geen zakenministerie doch een duidelijk uitgesproken politiek Kabinet, toch aan geen enkele partij gebonden is - dit is het merkwaardige, het uitzonderlijke in den tegenwoordigen politieken toestand.
Zal dit geval uitzondering blijven? En is herhaling wenschelijk?
De Minister-President heeft, in de Kamerdebatten, op de eerste vraag niet steeds in denzelfden zin geantwoord. Hij heeft onder meer gezegd (op 18 Februari in de Eerste Kamer, blz. 256 van de Handelingen): ‘Ik erken dat een Kabinet zooals dit, dat los en zelfstandig staat van de partijen, in de tegenwoordige verhoudingen een uitzondering zal zijn’. Doch haast onmiddellijk daarop volgt het bijzonder belangwekkende en waarlijk schilderachtige betoog omtrent de ‘drie perioden’. In de eerste periode (blijkelijk werd gedoeld op den tijd van Thorbecke en Groen van Prinsterer) werd de richting van de politiek van boven af aangegeven; door de leidende staatslieden. Eigenlijke georganiseerde politieke partijen
| |
| |
waren er nog niet. De kiezers hadden slechts de keuze in het volgen van verschillende leiders. Daarop volgde de tweede periode, die van het stelsel der gesloten georganiseerde partijen die zich hebben geschoven als leidende macht tusschen de kiezers en het Parlement en die, met hun programs, de politieke richtingen bepalen. Het is dat stelsel ‘waaronder wij’, zoo zeide de minister, ‘op het oogenblik leven’. En hij knoopte daaraan den hiervoren aangehaalden passus vast omtrent het vaak fictieve van de onderstelde congruentie eener programzege met den wezenlijken volkswil.
Doch de Minister meende van een derde periode reeds het lumieren te zien. Een periode waarin niet meer de groote staatslieden, ook niet meer de partijbesturen, doch de kiezers zelven, gerijpt tot meer politieke zelfstandigheid, de richting van de politiek zullen bepalen. Aanwijzingen voor die opvatting vond Z.E. in den aandrang naar kortere legislatieve perioden, naar beperkte programs, naar evenredige vertegenwoordiging, naar het referendum. En in het steeds vaker zwenken en buigen voor de publieke opinie, dat de partijen, met snelle programverandering, meer en meer gaan doen.
Uit dit laatste nu is, dunkt mij, in verband met de rest van dit deel van 's Ministers betoog, op te maken dat het optreden van ‘zelfstandige’ Kabinetten, naar zijn oordeel, in 't vervolg niet meer zoo zeer uitzondering zal wezen. Immers, hoe meer zelfbewust de kiezers worden, des te min beduidend worden de politieke partijen òf des te moeilijker wordt het voor haar om vlug genoeg mee te evolueeren met de ‘publieke opinie’. In beide gevallen bestaat veel kans op het uitschakelen van de partijen tusschen Regeering en kiezers, althans in den gedachtengang des Ministers.
Op de vraag, of de heer Cort van der Linden de naaste toekomst van onze parlementaire ontwikkeling juist inziet, zal ik niet diep ingaan. Ten eerste niet omdat zijn meening natuurlijk meer gezag heeft dan de mijne. En ten tweede omdat dergelijke toekomstbeschouwingen toch altijd slechts een hoofdzakelijk speculatief karakter dragen.
Het komt mij echter voor dat men in elk geval zulk een bespiegeling moet plaatsen in het kader waarin Ostrogorski haar heeft gelijst: dat van een gansch ander partijstelsel dan wij tegenwoordig kennen. Ostrogorski betoogt, in het laatste hoofdstuk van La Démocratie et les partis politiques, dat een nieuwe wijze van politieke groepeering waarschijnlijk èn wenschelijk is, een groepeering niet van bestendigen maar van snel wisselenden aard in con- | |
| |
glommeraties ad hoc, telkens ter verwezenlijking van bepaalde doeleinden. Plaatst men de idée der verschuiving van de politieke hegemonie van den partij-caucus naar de kiezersmassa niet in deze nieuwe lijst, houdt men haar in die van de tegenwoordige wijze van partij-organisatie, dan wijkt ze zeker terug in een zeer nevelige verte. Tegen de waarschijnlijkheid van haar verwezenlijking zou zich dan o.a. een schrijver keeren als... Ostrogorski die in zijn zooeven vermeld werk óók betoogt: ‘La vue intellectuelle et la faculté d'attention de l'homme moyen sont très bornées, il ne lui est guère possible de les exercer sur un vaste horizon ou sur une perspective entrecoupée par des aspects multiples; il ne peut suivre que l'action limitée à une sphère restreinte, comme celle de la commune, ou plus étendue mais n'ayant toujours qu'un objet unique distinct à tous les yeux. Une fois ces limites dépassées, sa vue se confond, son attention se disperse et se lasse, et s'il continue à suivre la direction indiquée, il le fait d'une manière toute passive.’
Men moet dan ook, dunkt mij, om den gedachtengang van den premier te dezen aanzien recht te doen wedervaren, onderstellen dat deze is te interpreteeren in den geest van Ostrogorski dien de Minister in de Tweede Kamer ter loops citeerde doch wiens gansche politieke visie hij in zijn Eerste-Kamerrede scheen te aanvaarden. En dan komt het heele optreden van dezen Minister en van het tegenwoordige kabinet in een nieuw, verrassend licht waardoor de vreemde fout die ik hierboven in de kabinetsformatie meende te kunnen aanwijzen, verklaarbaar wordt - al blijft ze een fout.
Over de vragen der waarschijnlijkheid en der wenschelijkheid van een ‘derde periode’, waarin de politieke groepeeringen niet meer op langen termijn maar telkens voor bepaalde zaken zouden plaats vinden en waarin de kiezers dan leiding zouden geven, zal ik, gelijk gezegd, in dit bestek geen nadere beschouwing geven. Ik teeken slechts aan: dat groote, principieele scheidingslijnen zich niet zoo makkelijk voor goed laten uitwisschen... dat de groepeering ad hoc het groote practische bezwaar oplevert van de telkens weer gansch nieuw te maken verkiezingsorganisatie (en men weet bij ervaring, hoeveel een partij, die zich lang vóor de verkiezingen goed georganiseerd heeft, vóor heeft op eene die maar even te voren opduikt)... en dat een Regeering nu eenmaal niet alléén met enkele groote quaesties rekening kan houden maar tal van zaken ter hand heeft te nemen waarover de kiezers, in het stelsel-Ostrogorski, geen uitspraak zouden hebben gedaan. Doch ik laat dit verder rusten want... wij zijn nog niet aan dat stelsel toe.
| |
| |
En ziedaar wat, dunkt mij, de heer Cort van der Linden een weinig schijnt te hebben vergeten, een vergeten dat wellicht den sleutel verschaft tot de grondgedachte van zijn Kabinetsformatie.
Het verwaarloozen van het onderscheid tusschen de herstemmingseischen van de S.D A.P. en een ‘gemeenschappelijk program’ der linkerzijde, het miskennen van de waarde der andere stroomingen welke, naast en deels zelfs tegen die voor algemeen kiesrecht en staats-‘pensioen’ in, de rechterzijde in de minderheid hebben gebracht - dat wordt zeer wel verklaarbaar wanneer men aanneemt dat de heer Cort van der Linden het stelsel van Ostrogorski reeds zoowat verwezenlijkt heeft geacht. Dan kwam het er niet op aan wat er, behalve de kiesrechtbeweging en de beweging voor staats-‘pensioen’, nog mocht hebben gezegevierd; naar die twee dominanten alleen was te luisteren. Het kwam er niet op aan, wat er verder nog op partijprogramma's had gestaan; dat was toch maar versleten franje en de partijen waren eigenlijk nog slechts schijnbaar levende wezens, in werkelijkheid echter reeds verdroogde mummies. En men behoefde zich dus óók niet druk te maken over de vraag, of wellicht het verantwoordelijkheidsbesef der partijen verzwakt zou worden wanneer een niet uit haar voortgekomen regeering een deel van haar taak ging vervullen. Dat alles was uit den tijd, vieux jeu: Er was een verkiezing ad hoc geweest, over algemeen kiesrecht en staats-‘pensioen’, er was een partijgroepeering ad hoc geweest en een summier stembusprogram ad hoc (de socialistische herstemmingseischen) ten gunste van die twee - er moest dus een ministerie ad hoc optreden ter verwezenlijking van algemeen kiesrecht en staats-‘pensioen’.
Het was - Ostrogorski en action.
Maar.... inderdaad is Ostrogorski nog niet ‘en action’.
De politieke groepeering is er, te onzent, nog niet eene ad hoc en ze was het bij deze stembus ook niet geweest. De overwinning was ook niet behaald op een summier program van een paar punten maar, voor 60 percent van de uitgebrachte linksche stemmen, op een complex-program. De verkiezing was dan ook niet ad hoc geweest maar had over zeer veel verschillende zaken geloopen. Ten onrechte dus heeft de heer Cort van der Linden, op 't voetspoor der socialisten, twee programeischen gelicht uit het complex waarin zij, voor de meerderheid der linksche kiezers, behoorden. Ten onrechte heeft hij de verantwoordelijkheid aanvaard die de overwinnende politieke partijen hadden afgewezen. En ten onrechte
| |
| |
heeft hij, aan een stembusuitslag van zeer complex karakter, een zeer simplistische oplossing gegeven.
Ten onrechte dus, eindelijk, is hij opgetreden als formateur van een ‘zelfstandig’ Kabinet.
Het doet mij waarlijk leed dat ik, tegenover een man van het groote gezag van dezen premier, mij niet gewonnen kan geven. Ik herhaal dat natuurlijk de waarschijnlijkheid van mijn ongelijk zeer groot is. Maar ik kan de zaak vooralsnog niet anders inzien.
***
En toch schijnt mij dit ministerie, voorloopig, sterk te staan.
Niet echter in zooverre het ‘zelfstandig’ is, zich van de politieke partijen heeft geëmancipeerd, maar in zooverre als het door die partijen wordt gesteund. Niet omdat het zich heeft geconstitueerd als Kabinet ad hoc, maar ondanks dat.
Mij komt het namelijk niet zoo zeker voor, als velen links, dat, bij een mogelijke Kamerontbinding hetzij op een conflict in zake de ouderdomsrente hetzij op een over het algemeen kiesrecht, de stembusuitspraak dan ten gunste van het Kabinet zou uitvallen. Het is mogelijk. De kracht der beweging voor algemeen kiesrecht en van die voor kostelooze ouderdomsrente is ongetwijfeld onmiskenbaar. De laatstgenoemde beweging is van den aanvang af reëel geweest, uiting van een rechtstreeks uit het volk opgekomen behoefte.... waarmee over het al of niet juiste van het beginsel niets is gezegd. De andere beweging, die voor algemeen kiesrecht, is, sedert de wet-Van Houten tot stand kwam, in oorsprong niet reëel doch een politieke speculatie. Die wet toch bleek zóó elastisch dat het A.K. daardoor praktisch nagenoeg kon worden verwezenlijkt (in '96 waren er 302015 kiezers, thans 960676 op 1412973 mannen van 25 jaar en ouder) zoodat men thans nog slechts over een beginselquaestie strijdt. Maar de demagogen hebben de menigte zoo lang onder de suggestie gebracht van het ‘onrecht’ dat de tegenwoordige regeling heet te plegen en van den dorst naar nòg wat uitbreiding die het kiezerscorps heet te willen lesschen, dat de menigte dat is gaan gelooven. Een goed gesuggereerde fictie is practisch gelijkwaardig met een realiteit.
Het is dus mogelijk dat een ontbinding op het Shibboleth van A.K. of op dat van staats-‘pensioen’ gunstig af zou loopen.
Doch zoo heel zeker kan men er niet van wezen wanneer men niet de andere stroomingen, de meer gematigde, verwaarloost die de rechterzijde mede van het kussen hebben geslagen. De kans keert licht. Voor elk Kabinet. Maar vooral voor een dat zich
| |
| |
genoodzaakt zag, onmiddellijk met voorstellen tot zware belastingverhoging te komen. Dat dit niet zijn schuld is maar die van zijn voorganger, vergeet de ontevreden belastingbetaler heel gauw.
Neen, sterk lijkt mij dit Kabinet voorloopig te staan door een daad die het gedaan heeft gansch buiten zijn ad hoc-karakter om, door zijn poging tot oplossing van de onderwijsquaestie. Het houdt daarmee, zoo lang die poging niet blijkt te falen, de oppositie in de beide Kamers (die meerderheid in de Eerste is) in bedwang terwijl het anderzijds genoeg van de linksche desiderata op zijn program heeft om zich ook daar beveiligd te weten vooral nadat de linkerzijde zich tot reguliere Kabinetsformatie niet machtig heeft getoond.
Maar de onderwijscommissie lijkt mij dan ook voorshands ons politieke weerhuisje. Komt daaruit het vrouwtje voor den dag: een compromisvoorstel - dan is de verwezenlijking van 't ministerieele ad hoc-program vrijwel verzekerd. Zien we daarentegen het mannetje naar buiten treden: bericht van mislukking van het compromis - dan lijkt dit Kabinet mij ten spoedigen doode gedoemd.
En ziehier nu een van de punten waarop het ministerie in elk geval het nadeel van zijn ad hoc-karakter moet ondervinden. Een zakenkabinet had de onderwijspacificatie niet als iets bijkomstigs kunnen aanpakken maar als een hoofdzaak. Het had een Grondwetsherziening aan de orde kunnen stellen waarin, naast andere desiderata van verschillende partijen en naast Art. 80, ook Art. 192 zou zijn betrokken. Het Kabinet-Cort van der Linden, ministerie van kiesrecht en ‘staatspensioen’, kon dat niet. De Grondwetsherziening moest, voor dit ministerie, beperkt blijven tot Art. 80. Vele andere verbeteringen - ik noem hier maar de mogelijkheid eener gedwongen samenwerking van gemeenten en de schrapping der bijzondere eischen van verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer - moesten achterwege worden gelaten. Oók een herziening van Art. 192. Slechts door de achterdeur van een feitelijk, zij 't ook niet formeel, initiatiefvoorstel der... politieke partijen kon die herziening toch mogelijk nog worden binnengelaten. Doch zéér belemmerd en belast door de voorwaarde van overeenstemming der partijen ook omtrent de financieele regeling. Terwijl toch zulk een overeenstemming over de practijk en over de geldzaak heel wat moeilijker zal zijn te bereiken dan eene die louter over het beginsel zou hebben geloopen en die bij de vorige Grondwetsherziening in de Tweede Kamer reeds was verkregen.
Ook op andere punten blijkt het nadeel van de positie waarin
| |
| |
dit ministerie, door de ad-hoc-opvatting van zijn taak, zich geplaatst heeft in vergelijking met die, welke een zakenkabinet zou hebben ingenomen.
Eene oplossing van de onderwijsquaestie - ik bedoel nu niet de politieke doch die der zoo noodzakelijke reorganisatie van ons gansche onderwijs - kan het niet ter hand nemen.
Evenredige vertegenwoordiging kan slechts als nevendoel en langs den langen omweg van een Staatscommissie benaderd worden.
Vereenvoudiging en bespoediging van onze rechtspraak is iets waaraan het geen aandacht meent te moeten wijden.
De mogelijkheid van een eindelijk begin der drooglegging van de Zuiderzee is uitteraard afhankelijk van de vraag, of de minister van Waterstaat, die weer een ander beginsel dan zijn voorganger is toegedaan, zijn voorstel nog in de Tweede Kamer zal weten te brengen vóór de Grondwetsherziening.
De hoogst urgente voorziening in de maritieme defensie van Indië wordt weliswaar door dit Kabinet ter hand genomen maar van spoed blijkt nog niet veel. En als de voorstellen van minister Rambonnet mochten worden verworpen, zal dan een ministerie, dat zich zoozeer vereenzelvigd heeft met de kiesrechtgedachte alléén, daarvan een casus belli kunnen maken voor het gansche Kabinet?
Zelfs is het wellicht de vraag of het dit zal kunnen doen bij verwerping van een belangrijk onderdeel zijner financieele plannen.
Het scherpst komt echter misschien het nadeel uit van de beperking, die het Kabinet zichzelf heeft opgelegd, in de sociale quaestie. Hierin toch leidt het feit, dat het Kabinet staat op den bodem der herstemmingseischen van de S.D.A.P. die het ten onrechte heeft gehouden voor een gemeenschappelijk linksch program, niet slechts tot onvolledigheid in het vervullen van liberale desiderata, maar tot een wezenlijk conflict met het concentratieprogram. Op dat program toch vond men, naast ‘uitkeeringen uit de staatskas’ aan ‘behoeftigen’, ook bevordering en geldelijken steun van staatswege der vrijwillige verzekering. Met, bovendien, implicite de aankondiging (door de heeren Tydeman en Borgesius) van intrekking der dwangverzekering van den heer Talma.
Die dwangverzekering echter blijft in beginsel volkomen onaangetast.... en hier komt het Kabinet zelfs in conflict met zijn eigen levensbeginsel: de ‘publieke opinie’ zooals die gecrystalliseerd heet in de socialistische herstemmingeischen. En van eenig voornemen tot het verleenen van staatssteun aan vrijwillige ouderdoms- | |
| |
verzekering blijkt nergens iets. De heer Treub heeft daarvan, in het exposé zijner plannen dat hij in de Tweede Kamer heeft gegeven, geen woord gerept. In het ontwerp-Ouderdomsrente vindt men er niets van. Wel wordt op blz. 7 der Memorie van Toelichting gewaagd van een voorgenomen aanmoediging van de vrije verzekering maar daar deze zal worden aangetroffen in de (te herziene) Invaliditeitswet en de heer Treub al wat op ouderdomsvoorziening betrekking heeft, uit die wet wil lichten, kan hier slechts worden gedacht aan vrije verzekering in zake invaliditeit. En eenige aankondiging van vrije ouderdomsverzekering heb ik nergens gevonden. In dit opzicht zal men, van liberaal standpunt beschouwd, in vergelijking met de regeling van minister Talma dus zelfs achteruitgaan. Want wel stelde deze minister geen staatssteun voor de vrije verzekering in uitzicht, maar de mogelijkheid van de, zij het dan ook ongesteunde, vrije verzekering werd althans geopend. In het stelsel-Treub daarentegen schijnt de vrije verzekering, de liberale idée bij uitnemendheid, geheel te zijn zoek geraakt. Zóó zeer heeft men zich blind gestaard op de socialistische herstemmingseischen, zonder rekening te houden met het concentratie-program!
Het komt mij voor dat in 't bijzonder de Vrij-Liberalen geroepen zijn tot het vragen van opheldering op dit punt en dat zij, bij onbevredigend antwoord, hun stem aan het ontwerp-Ouderdomsrente bezwaarlijk zullen kunnen geven. Het verzet dat tegen dat ontwerp op zichzelf is opgestoken, zoowel van rechts (de heer Regout) als van den kant der socialisten en van vele vrijzinnigen, lijkt mij in 't algemeen onredelijk. Maar al ware het ontwerp geheel feilloos, dan nog zou het, getoetst aan het liberale beginsel, onaannemelijk moeten heeten indien het niet werd vergezeld of op den voet gevolgd door een regeling der staatsaanmoediging van de vrije verzekering. Alleen in verband met dit laatste dat de sociaal-validen steunt, is de staatsarmenzorg die zich tot de sociaal-invaliden richt, aannemelijk.
En dit klemt te meer nu de gratis-ouderdomsrente toch al geplaatst blijft in het verwerpelijke kader van een dwangverzekering.
***
De slotsom dezer beschouwing meen ik als volgt te kunnen formuleeren.
Anticipeerend op een door Ostrogorki voorspelden en verlangden doch nog niet aanwezigen toestand is het Kabinet-Cort van der
| |
| |
Linden ten onrechte opgetreden als ‘zelfstandig’ ministerie en als Kabinet ad hoc.
Het heeft, eenige eischen van eene minderheid uit de linkerzijde aanziende voor het gemeenschappelijk program dier linkerzijde, zijn doelzetting gezocht in het verwezenlijken van die eischen, losgemaakt uit het verband waarin de meerderheid der linksche partijen ze had geplaatst en waarin ze door de meerderheid der linksche kiezers waren goedgekeurd.
Het heeft dientengevolge aan twee stembusresultaten onredelijk overwicht gegeven tot schade voor de kans op behartiging van verscheidene andere belangen en op één belangrijk punt zelfs in strijd met het liberale beginsel, door Thorbecke geschetst en door den schrijver van Richting en Beleid der Liberale Partij met blijkelijke instemming aangeduid als: ‘bevordering der ontwikkeling van zelfstandige kracht’.
En wanneer ik nochtans hoop dat dit Kabinet, nu het er eenmaal is, van liberale zijde zooveel mogelijk zal worden gesteund - de mogelijkheid van andere houding op één punt heb ik daareven aangegeven - dan is dat om twee redenen.
Ten eerste omdat het mij niet onverschillig is of ik door de kat word gebeten of door den hond. De dwangverzekering, bijvoorbeeld, zal allicht iets beter wezen als ze komt van den vrijzinnigen Treub dan zooals ze werd gegeven door den clericaal Talma. De wijzigingen die de heer Treub heeft aangebracht in het ontwerp-Stuwadoorswet lijken mij belangrijke verbeteringen En bovendien staat, naast het gebied der wetgeving, dat van de administratie, waarop een vrijzinnig régime heel anders kan wezen dan een rechtsch.
En ten tweede.... nu, het oude liedje van ‘wat je hebt, dat weet je’.
Terwijl we niet weten, wat we krijgen als dit ministerie ontijdig heen mocht gaan.
Le mieux souvent est l'ememi du bien.
Laat ons dus, veel betreurend, in veel berusten.
't Kon zeker veel slechter zijn.
C.K. Elout.
|
|