| |
| |
| |
[Eerste deel]
In den Staringskoepel op visite
Door G.F. Haspels.
Daar sta ik dan in de portiek van den Staringskoepel.
Kijk, drie arcaden, waarvan er één door heesters zoowat dichtgegroeid is. De beide andere leiden naar boschpaadjes, waarvan ik dat ééne kom afwandelen, langzaam en droomend in het zwijgende, zich veel-heugende bosch.
Drie arcaden; inderdaad een grootsch gebaar voor 'n open onderbouw van een eenvoudigen, achterhoekschen koepel. Ook zijn de arcaden niet van arduin, maar van baksteen, die hier en daar door den verweerden, afgebladderden pleister heengrijnst. Daarbij is het portiekje zóó klein, dat men er alleen uit kan zien, en de slanke arcade zoo smal dat ze nauwelijks één mensch tegelijk toegang geeft.
Toch schijnt deze mengeling van grootsche gedachte en kleine afmetingen, van weidsch gebaar en bijna-boerschen eenvoud mij even verrassend als natuurlijk. Even opvallend èn gewoon als het feit, dat ik den sleutel van dezen koepel in de hand houd. Hoe mag ik, zonder eenig recht, hier als eigenaar binnentreden? Ja, men heeft mij dien sleutel toevertrouwd op het Draafsel, die deftige boerderij, ééns een kasteel. Zonder navraag naar mijn her- | |
| |
komst. Zonder voorwaarde, of reserve, of vermaning. Als hebben ze mij reeds gewacht, als heb ik hier het volste recht.. Vaag heeft mijn twijfel willen fluisteren of wat zonder reserve of voorwaarde gegeven wordt, wel de moeite van het aannemen waard kan zijn, doch voor den glimlachenden eerbied waarmee de sleutel, als iets kostelijks, was aangereikt, bleek geen twijfel bestand. Zoodat alleen verwondering overbleef over een vertrouwen, gansch buitengemeen, zelfs voor den Achterhoek, waar het vertrouwen woont. Zoo mij verwonderend ben ik, in het bezit van den sleutel, naar den koepel getogen, door het boschje. Of moet ik zeggen bosch, want ook dit heeft met zijn knusse door hakhout-slingerende paadjes, enkele stoere sparren en een pleintje oude, door kraaien bevolkte beuken, die mengeling van rustiquen eenvoud en grootsch gebaar, die ik nu in het koepelportiekje herken.
Dus begrijp ik dat ik den koepelsleutel in de hand houd, maar het is een begrijpen dat mijn verwondering en dankbaarheid niet wegvaagt, integendeel die aanvuurt.
Zoo begin ik de witgeschuurde, uit het portaal naar de kamer leidende trap te bestijgen, ongemeen nieuwsgierig wat me wacht. Terwijl elke trede mij vertrouwd voorkomt, en me aankijkt alsof we elkaar herkennen, o ja, zoo goed herkennen! Ook begin ik bij het omhoogstijgen heel duidelijk dien geur op te snuiven, die geen bepaalde geur is, den geur van lang geleden dingen, van reeds lang voorbij leven, van gestorven stemmingen. Zoodat de verheuging me omvangt, dadelijk een kast te zullen openen, een oude kast waaruit me loome en aangenaammuffe zoelten van lavendel en marjolein en thym en veel andere vergane heerlijkheden zullen tegengeuren.
Hoor, reeds het knarsen van den sleutel in het slot doet bekend, en door de geopende deur ja, daar zijn die herkenningsgeuren...
‘Wel, wel! Is Uwes daar al?’
Half meen ik door den grond te zinken, half, naast een vliegenier in zijn Blériot gezeten, op een vreemde planeet aan te landen.
| |
| |
En toch, alles bekend. Die hoekige, wit-gekalkte muren, met een paar waterverfjes: hier den Wildenborch en daar den Hoogen Kamp; die beuken armstoelen met biezen zittingen, een heeren-editie van boeren keukenstoelen; die brave, eironde tafel met mahonierand om donkergroen wasdoek; op den witgeschuurden, houten vloer voor de stoelen die hooien voetekussens, met cretonneovertrek, hetzelfde cretonne als van de gordijnen, die, aan weerszijden opgenomen, voor de ramen omlaag hangen - alles nieuw als een vondst, en bekend als een verloren, eindelijk teruggevonden vreugde.
Maar die stem? Die stem nog meer van wellekomst dan van bevreemding, vanwaar die stem? Ik speur door de opengeschoven ramen; rechts over een half-afgemaaid roggeveld, links in het beukenbosch, maar zie niets. Dan vooruit door de opengeslagen glasdeuren over de weiden langs den Berkel, bemerk daardoor dat een omheind, breed-uitgebouwd balkon rond de kamer loopt, en begrijp dat de stem daar vandaan moet komen. Wat een gestommel buiten dadelijk bevestigt.
En daar staat ze ineens in de deuropening. Eer breed dan groot, in kornetmuts met kanten nekstuk, en jak van hetzelfde gelig-rose, fijn-gebloemde cretonne der kussens en gordijnen, boven een zwart-sitsen rok, die de ietwat plompe leeren pantoffels vrijlaat. En daar maakt ze waarlijk een dienaresse, terwijl haar bekende, hazelbruine oogen in het bolle, geldersch-welwillende gelaat me frank aankijken.
‘Met uwes welmeenen’, zegt ze met fluisterende beslistheid - haar volle lippen wat slap en week om erg weinig tanden -: ‘uwes komst verrast me. Maar, laat meneer toch een armstoel nemen!’ noodt ze met ietwat plompe, korte, breede hand.
Nadertredend, reik ik haar met een buiging de hand, die zij bedremmeld even drukt, weer met een dienaresse, neem zelf een stoel, en vraag zoo onbevangen mogelijk: ‘Ik ben toch niet te vroeg?’
‘Verexcuseer meneer’, en weer moet ik opkijken van
| |
| |
dat bekende gelispel van een ouden mond met wat weinig tanden, die precies kan lispelen als klein zusje wiens tongetje wat groot is voor den kleinen mond: ‘uwes weet wel, de gasten van de freule komen nooit te vroeg. Alevel heb ik op last van de freule wat boeken op tafel gelegd, en er zijn er mangs meer in de kast, voor meneer. Ook zal ik vast thee zetten - want meneer heeft natuurlijk het middagmaal in Zutfent gebruikt’, besluit ze binnentredend.
‘De freule..?’ zoek ik mij te herinneren, meer bevreemd dan beschaamd over mijn laakbare vergeetachtigheid, die mij toch niet te hoog zal aangerekend worden?
Maar een zonnige glimlach lijnt aardige rimpeltjes om den welwillenden mond, en de kanten van de muts fladderen vroolijk als ze knikt: ‘Meneer is zekers uit Holland, met uwes welmeenen. Daar zijn ze zoo percies op de namen. Maar wij, dienstbare menschen, holden ons aan het olde gebruik en noemen de groote luu van de kasteelen jonker en freule, zooals plichtelijk is voor onderhoorigen. Hier kan meneer lezen hoe ze de freule schrijven’, zegt ze, me een boek uit de diepe muurkast aanreikend. Gretig grijp ik 't en lees: Mejonkvrouwe A.C. Staring.
Het ligt niet aan den armstoel, hoog genoeg van zitting, maar ik voel me bepaald klein worden, terwijl zij grooter wordt. Steelsgewijze inspecteert ze mij, onder het te voorschijn tooveren uit de kast, eerst van boeken naast me, daarna van theegerei tegenover me op tafel. Uit die kast geuren oude herinneringen me tegen, en ik ben een klein jongetje op visite. Deze dingen hebben niets antiquarisch; ze zijn van nu. Die oude gewichtigheid, die me met den eerbied van een gedienstige en met het gezag van een grootmoeder behandelt, schijnt me even lief als geducht. Zij heeft blijkbaar nooit anders theegeschonken, dan in dit mooie Wedgewood-servies, even stijlvol en bijnaboersch, als zij zelve, en zie, met dezelfde bloemetjes van haar jak, alleen wat kleiner. Die boeken zijn ook niet stoffig, enkele moeten zelfs nog opengesneden worden. Ik mag wel heel stil zijn, en het beste is de boeken maar eens in te kijken.
| |
| |
Werther. Traduit de l'Allemand.
Ja, Goethe is alleen verstaanbaar in het Fransch. Trouwens Dickens ook. Zie maar:
Contes de Noël de Charles Dickens, illustrés par Ed. Frère, traduits de l'Anglais par André de Goy, Paris 1849.
Heel begrijpelijk. Aan alle kanten zijn we omringd door kostelijke spijze. Maar wie zal ze rauw opdienen? Wie weet niet dat de saus ze genietbaar maakt? Duitsch is zoo dom, en Engelsch is zoo enkel; maar Fransch is elegant en gevoelig, vrij en frank, vroom en beschaafd, en nieuw, altijd nieuw. De mode komt uit Parijs. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het altijd blijven. Het is heel natuurlijk dat we den Werther lezen, traduit de l'Allemand, en de Contes de Noël traduits de l'Anglais.
Intusschen de Staringssfeer is oorspronkelijk en nooit eenzijdig. Antoni Christiaan Wynandt Staring, de ontwikkelde Nederlander, die Horatius' Oden van woord tot woord van buiten kende, was tegelijkertijd volbloed Geldersman, meer thuis in de buitenlandsche letterkunde dan de meesten zijner tijdgenooten. Geen wonder dat hier bij de weinige resten van zijn bibliotheek op den Wildenborch ook Duitschers te vinden zijn.
Ziehier: Gedichte van J.G. von Salis. Gesammelt durch sein Freund Fr. Matthisson. Zürich 1793.
Toch kan de kernachtige dichter en geestige schertser niet gedweept hebben met von Salis' toen beroemde Grab:
Das Grab ist tief und stille,
Und schauderhaft sein Rand;
Es deckt mit schwarzer Hülle,
Dit zal eerder zijn vriend Rhijnvis Feith gedaan hebben die reeds in 1792 zong: Het Graf, in Vier Zangen. Dat aanvangt:
Zo is de stille rust voor eeuwig de Aarde ontvlooden?
Zo woont zij nergens meer dan in 't verblijf der dooden?
O matte Pelgrim! zink, zink vrolijk dan ter rust,
Gij doolde reeds te lang aan deeze levenskust.
| |
| |
En waarvan wel misschien de bekendste regels zijn:
Mijn ziel! voel, op dit graf, hier in dit staatig duister,
De nietigheid des tijds en uw verheven luister!
Al wat het oog aanschouwt, is slaaf van 't wuft geval;
Uw edel hart alleen is grooter dan 't Heelal.
Doch hier geen exemplaar van Feith's gedichten; niets van hem. Terwijl toch Staring's dicht, blijkens zijn opschriften voor de begraafplaatsen van Vorden en Lochem, den dood wel onder de oogen durft zien. Terwijl bovendien nog de oude Staring Bij het Graf van Rhijnvis Feith († 1824) zingt:
Laat mij mijn Dank, ter schuldige offerande,
O Gij, wiens hand de Citer hulprijk spande
Die 't stil genot van mijne jonkheid was.
Door U gewenkt, heb ik haar niet verbroken;
Niet, in mijn smart, vertreên,
Toen Overmoed het vonnis had gesproken!
Toen Neêrlands Taal met Neêrlands naam verdween
Vanwaar dus Feith's afwezigheid hier? Omdat steeds ontbreekt, wien we het eerst ergens denken te vinden? Ongetwijfeld. Maar bovenal zien we hier de natuurlijkheid dier afwezigheid. Twee vrienden, in hun tijd geestverwanten, blijken, als hun tijd voorbij is, antipoden naar den geest. Hun tijd doet beiden stilstaan bij hetzelfde onderwerp, het graf, maar juist hier zien we nu het antipodische van Feith's ondiepe gevoelspoëzie en Staring's aristocratisch kerndicht.
Wel vinden we hier de Gedichte van Ludewig, Heinrich, Christoph Hölty, 1784. Deze, op achtentwintig jarigen leeftijd gestorvene, verwijlt ook veel aan het graf. Maar zie, hoe hij het doet. Am Grabe meines Vaters
Selig alle, die im Herrn entschliefen!
Selig, Vater, bist auch du!
Engel brachten dir den Kranz und riefen -
Und du gingst in Gottes Ruh',
| |
| |
Wandelst über millionen Sternen,
Siehst die Handvoll Staub, die Erde nicht;
Schwebst im Wink durch tausend Sonnenfernen,
Schauest Gottes Angesicht!
Siehst das Buch der Welten aufgeschlagen;
Trinkest durstig aus dem Lebensquell;
Nächte, voll von Labyrinthen, tagen,
Und dein Blick wird himmelhell.
Maar deze weemoedige, is tegelijk de levenslustige zanger van het:
Rosen auf den Weg gestreut
Die kan jubelen:
O, wunderschön ist Gottes Erde,
Und werth, darauf vergnügt zu seyn!
Drum will ich, bis ich Asche werde,
Mich dieser schönen Erde freu'n!
Zoo ook staat Staring tegenover den ernst des levens, en dus hoort Hölty heelemaal hier. Echter vraag ik me dit af van Kleist, hier met zijn Samtliche Werke van 1776. Dus niet Heinrich von Kleist, de romanticus, de dramaturg van Der zerbrochene Krug, en Das Kätchen von Heilbron, en de verteller van Michael Koolhaas. Maar Ewald Christian von Kleist, de in den slag bij Künersdorf gebleven dappere officier, die tot ontzetting van zijn adellijke kameraden zich afgaf met de poëzie. Heeft Staring zich thuis gevoeld in zijn idyllische natuurpoëzie, of in zijn pruissische soldatenliederen? Ja, iemand bewonderen doet nog niet zijn voorkeur deelen en begrijpen.
Hoe komt deze Kleist eigenlijk hier?
Dit is geen vraag van de Oden en Elegiën van A. Kleyn geb. Ockerse. Arnhem 1800.
Want zie slechts op het schutblad: Aan den Heer en Mevrouw Staring. Van de schrijfster.
| |
| |
Wel hem, die uit den kring van een gelukkig leven,
Helaas! te vroeg ontvoerd, van eigen erf en goed
Verjaagd, beroofd, en, door vervolging, voordgedreven
Eens eind'lijk ruste vindt voor 't hol van zijnen voet!
‘Meneer leêst-et miserabel mooi, bekant as 'n domeneer. Toch lijkt het meer van Roemlust dan van Deugdlief.’
Open staat de bedaagde gewichtigheid me te inspecteeren, en in het versterkte gevoel mijner kleinheid kijk ik tot haar op. Ze heft nu den koperen ketel uit de theestoof, laat daaruit dampend water stralen in den mooien Wedgewood-trekpot, zet den ketel weer in de theestoof en plaatst den trekpot op den geopenden, wasemenden ketel, die nu weer zachtkens begint te zingen. Ik moet alle bewegingen volgen, als zijn het zoovele verrassende wendingen, terwijl ik niet durf vragen, waarom zij den trekpot op den wasemenden ketel, en niet onder een muts zet. Blijkbaar doe ik dit om het eenigszins enge gevoel te ontvluchten: geïnspecteerd te worden, en om een antwoord te zoeken op haar opmerkingen. Het couplet, hardop door mij gelezen, omdat ik er iets van eigen ervaring in terug vond, kan haar niet bekoren, en zij gaat zeker op haar goeden smaak.
Bedeesd, als een aalmoes vragend, waag ik: ‘Maar het kan toch wel echt zijn? Welzalig hij, die “door vervolging voordgedreven Eens eind'lijk ruste vindt voor 't hol van zijnen voet”’.
Met de handen in de zij, sterretjes in de hazelbruine oogen en geldersche welwillendheid om den weeken mond knikt ze genadig: ‘Meneer zal er meer verstand van hebben dan wij menschen. Wij holden ons aan het stichtelijke en plichtelijke’.
‘O, is dat een stichtelijk boek, waar u over sprak van Roemlust en..’
‘Zie, dat kent meneer niet eens!’ schudt ze meewarig het hoofd, naar het balkon dribbelend, waar een stoel even stommelt, en dan terugkomend met een boek in de hand.
| |
| |
‘Als meneer dàt eens kende!’
Gehoorzaam neem ik dit boekje aan, en lees op het titelblad: De Twee Rijke Landlieden of De Geschiedenis van Thomas Roemlust. Uit het Engelsch vertaald en uitgegeven onder de spreuk: Voor Christendom en Zeden. Haarlem, bij Augustini MDCCCIV.
Met eerbied het boek doorbladerend, me bewust dat hare geduchtheid mij uit mijnen mond zal oordeelen, knik ik met opgetrokken wenkbrauwen gewichtig: ‘Nu, die Roemlust wordt aardig door Deugdlief gekapitteld!’
‘Maar of het Roemlust ook goed doet, meneer! Hij denkt alle geboden te onderhouden, en tot het lest toe moet Deugdlief hem de weet doen dat hij tegen alle Tien Geboden zondigt, en tegen de heele Bergrede die de stichtelijke toepassing daarvan is. Ik zou wel zeggen: meneer moet het ook eens lezen...’
‘Maar u moet het eerst uitlezen! Natuurlijk!’
Ze neemt het boekje weer blijde in ontvangst, lachende en hoofdschuddende: ‘Uitlezen?! Dat heb ik den eersten keer gedaan! Nu lees ik het van achter naar voren! Zoo door de achterdeure naar binnen, wordt een mensch er beter iengeleid. 'k Zit nu midden in het tweede kapittel, en daar wil ik nog wel klarigheid mee maken, voor de freule komt’.
‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ knik ik haar na, die door de open deur op het balkon verdwijnt.
Even stommelt buiten een stoel, en dan valt de stilte in. Doch met een vreedzaam geruischel van zoete geruchten. Ik tracht te onderscheiden: het zingen van den theeketel, het peppelengeklater aan den Berkel, het fluisterend gelees op het balkon, het geschuivel van vogels, het gebabbel der bladeren in het bosch, het zichten van het rijpend graan - maar geef het onderscheiden op; de harmonie van den vrede is slechts als geheel te hooren. Onbeweeglijk drink ik dien vrede in. Doch word dan onweerstaanbaar getrokken naar de op een kier opengebleven kast.
Voorzichtig sluip ik er op mijn teenen heen, en open de deur. Nog ander Wedgewood-servies, kandelaren met half-afgebrande kaarsen, glaswerk, een kaartendoos van
| |
| |
gevlochten stroo met de silhouet van een boerderij op den deksel, en ah, nog meer boeken!
Die er uitgetild, en daarmee terug naar mijn stoel aan tafel. Bovenop ligt een oud, klein boekje, dat, opengeslagen, een atmosfeer van groote woorden doet opwalmen. Wat een geweldige woorden, en hoe verbazend bedoeld! Wat wil dit worden? De titel luidt: Aballino. De Groote Bandiet. Treurspel.
Natuurlijk: things are not as they seem! De verachte is de eerwaardige; de oogenschijnlijke misdadiger de deugdzame; de bandiet de held. Doch dit blijkt eerst na de ontroerendste tragedies. Echter dan zoo duidelijk dat de grooten der aarde hem erkennen voor hun meerdere. Zoodat Andreas Gritti, ‘de Doge te Venetiën’, niet anders kan zeggen, dan dit waarmee hij het treurspel besluit:
‘U veroordeelen?? ik gaf 'er mijn Vorstelijke Kroon voor, dat ik een Bandiet kon worden, zo als gy! - Groote, groote Bandiet! gij hebt mij overwonnen; gij zijt grooter dan ik! Neem, neem mijne Rosamunde, neem wat ik heb, wat ik ben! (in zijne armen vallende) Mijn zoon!’
Wat 'n weelde: zulk een blij einde, na zulke zielschokkende tragedies! Wat 'n verheffende démasqué van den bandiet, in het begin ‘ten behoeve van den tooneelspeler’ aldus geteekend: ‘Aballino, een afschuwlijk figuur in gedaante en karakter. Hij draagt gewoonlijk over zijn linker oog een pleister; gemaakte knevels, en zijn kin in een zwarte doek gewonden. Zijne hairen zijn van boven onder een lederen kap bijeen gebonden, waarover hij nog een hoed draagt. Zijn gelaat is misvormd; vol doortrapte, schalkachtige fielterij; zijn lagchen is een walgig grijnzen; zijn vernuft een wrevelaardige boosheid. - Hij laat zijn trots door alles heenschemeren. Hij is altoos gluurende als een misdaadiger, en daarbij even driest als het laagste gemeen, even gelijk de gelukkige ondeugd.’
‘Ha!’ lach ik, knipoogende naar den wand waarachter ik hare gewichtigheid Deugdlief's lessen tegen Roemlust hoor lispelen: ‘hoe braaf van u mij dit genot te onthouden en tegelijk door een kier der kast het mij te vertoonen!
| |
| |
Dit zeldzame genot van naast den grooten bandiet Aballino hier te vinden: Gedichten van A.C.W. Staring, Ter Tweeder uitgave bijeengezameld en verbeterd. Arnhem Is. An. Nijhoff. MDCCCXXXVII. O, het aardig toeval, een echt grapje als het leven zelf, dat dezen grooten bandiet, brallend met zijn braafheid zoo goed als met zijn doortrapte fielterij, plaatst naast dezen Geldersman zonder bedrog! Die in zijn jeugd Aan de Eenvoudigheid (1793) vroeg:
Schoone Nimf! ontsta mij niet:
Tooi mijn Leven en mijn Lied.
....Doe mij, luistrend naar uw mond,
Waarheids echte leering kond.
Dat mijn oor geen woest geschal
Boven eedlen zang gevall',
Noch mijn oog een bont vertoon
Meer dan oudheids zedig schoon.
Die op rijpen leeftijd geestdriftig Het Stoomtuig (1829) toejuichend en het Vernuft verheerlijkend, daaraan dit einddoel wijst:
Zòò streeft het vòòrt! dat Hoog met iedre poging nader Waar Eenvouds Godsspraak in haar stillen tempel woont.
En die, in zijn Aan den Heer Mr. A.H. Spandaw toch al te bescheiden, daarom in zijn forschen, gelderschen eenvoud Aan Een' te Zedigen Schrijver, als aan zichzelven, kan vragen:
Waarom uw Boek aan 't licht onttogen?
't Verschijn' gerust, al is 't niet groot:
Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt Kaneel bij 't lood.
Ha, hoe dank ik u, mijne geduchtheid, dat gij door het te willen wegmoffelen mij dit genot deed ontdekken! Want ware het opzettelijk zoo in elkaar gezet, de bombast van den grooten bandiet Aballino zou te grof contrasteeren tegen den eenvoud van den edelen Staring, maar dit contrast hier te vinden, verscholen in deze nauwelijks geopende
| |
| |
kast, ja, dit is een levensversnapering te zeldzaam om er niet dankbaar van te genieten.’
‘Ik zie het al; meneer hêf al wat z'n hertjen begeert.’
Waarlijk, daar staat ze weer in de deur; breed zich aflijnend tegen de Berkelweiden, en de linten van haar muts latend flapperen gelijk-op met de bladeren van de Berkelpeppels. Weer voel ik mij kleiner worden, klein als een jongetje op visite, en haar grooter, groot als een inquisiteur; want die komen niet slechts in mannelijke exemplaren voor, dit is gewis. Intusschen brengt het onderzoek haar evenzeer in de war, als mij. Want aan den eenen kant stelt dit haar volkomen gerust en dit schijnt eenigszins samen te hangen met mijn voorliefde voor Starings vers. Doch aan den anderen kant dreigt haar onzekerheid tot argwaan aan te wakkeren - en dit schijnt, hoe vreemd het klinke, te wijten aan mijn baard en kleeding. Onder haar keurende oogen heb ik reeds enkele keeren mijn hand over den baard gestreken, of er bij het doorkruipen van het bosch misschien een blad in is blijven hangen; heb ongemerkt het oog over mijn kleeding laten gaan, of er misschien bij het vluchten over of onder het puntdraad een geweldige winkelhaak in gescheurd is. Maar neen, niets te vinden. De baard draagt geen ongepast versiersel, en mijn colbertpak van bruine, wollige stof is niet opvallend, is behoorlijk.
‘Natuurlijk’, wat forsche uitdrukkingen kunnen haar misschien overtuigen dat ik niet bang ben voor haar inquisitoriale blikken: ‘natuurlijk, wat is verrukkelijker dan deze poëzie, die “Eenvouds Godsspraak in haar stillen tempel” hoort?’
‘Eenvoud’, knikt ze ironisch: ‘eenvoud in verzenboeken! Verzen zijn verzinsels. Deugdlief, die weet van eenvoud af. Maar als meneer toch van eenvoud wil lezen, dan heb ik hier nog wat.’ En meteen diept ze uit de kast nog meer boeken. ‘Hier is de Almanak voor den Landman van den jongen heer, en stichtelijke boeken in een vreemde taal van de freule. Ik zal er wat voor meneer
| |
| |
buiten brengen. Dan maak ik hier meteen klarigheid tegen dat de freule komt.’
Gehoorzaam sta ik op, zie haar met de boeken naar het balkon gaan, zonder die terugkomen, en treed naar buiten.
Even verblind door het helle daglicht, zet ik me dadelijk in den gereedstaanden leunstoel, zie de boeken op een tafeltje naast me, en kijk dan op.
Over een blauwen zomerhemel zeilen wolkgevaarten, van boven blinkend als ijsbergen, van onderen koel schaduwig als donkere bosschen. En vóór me het lieve, geldersche landschap. Onder de blauwende eikenkronen half verscholen ligt het Draafsel, de deftige boerderij, met haar ongewoon groot voorhuis. Vlak tegenover me gouden hooischelven en halfgevulde zaadbergen. Daaroverheen in de verte een strooien dak, en het gewaas van verschgeploegde akkers, purperende heivelden en groenende weiden tegen in den horizon verschietende boomengroepen. En vlak onder me een gouden roggeakker. Gebukt slaan twee boerenknechts, in blauw boezeroen, de zeisen in het graan. Met luchtigen armzwaai laten ze de zeisen door de lucht cirkelen, die even op het blad de zon doen blinken, en dan het graan bij den grond afbijten, zoodat het flauw neervalt. Zonder opzien streven zij voort, in den rustigen rhythmus van den arbeid. Wat achter hen bukken twee bindsters, in witte jakken, zich over het gevelde graan, grijpen een armvol, bossen het tot een garf, die dan weer neervalt. Nu staan de maaiers even stil, en scherpen hun zeisen. Tsjik-tsjak! Tsjik-tsjak klinkt het vroolijk met metaalklank, en dan pakken zij hun pikke weer, cirkelen de zeisen weer blinkend door de lucht en valt het graan op den grond, waarop het groeide. De bindsters gaan, terwijl de maaiers hun zeisenmuziek maken, terug naar de gevallen garven, pakken er twee, wagen ze overeind te zetten, de koppen met de âren tegen elkaar geleund. Houden ze het, dan er van weerskanten nog twee tegenaan en de gast staat. Onmerkbaar wachten de bindsters even of de gasten blijven staan, en dan reppen ze zich verder. Speelsch zenden ze
| |
| |
hun schelle stemmen naar de maaiers, om, vóór dezen kunnen omzien, zich bedrijvig te bukken, als hebben zij niets gezegd. Richten ze zich op, ze snateren met elkander voort, als gaan die manskerels hen niets aan. Zoo rijzen de garven als uit grond, rijen zich tot gast na gast, eindelijk tot vimme na vimme. Zie, de witte, vroolijke garvenbindsters tooveren vimme na vimme op het stoppelveld. Verwonderd, als zie ik het voor het eerst, volg ik den aartsvaderlijken arbeid, terwijl ik als een kostbaar aroom de blommige, welige lucht opsnuif van rijpe rogge.
Dan... neen, ja toch... daar nadert een vaag gerucht. Het komt van het boerderij-erf, daar onder de eiken. Een korte slag; dan niets; weer den slag herhaald, hard als ijzer op hout; en dan duidelijker het hortend geklikklak van een zwaargeladen boerenwagen, die moeizaam voortwaggelt over een zachten zandbodem. En ja, daar op den grassigen bermweg tusschen een reeds leeg stoppelveld en den hoogen haag om den boerderij-hof, daar komt de boer met den mestwagen.
De boer-zelf. In het blauw boezeroen, geweldig-deftig stappend op zijn klompen, de rechterhand aan één wagenboom, in de linker de leidsels.
De wagen, tusschen lage voorwielen en hooge achterwielen, één bolderende mesthoop, donkergeel stalstroo en zwartige heiplaggen, lichtelijk rookend, doch zoo zwaar van gewicht dat de bruine voor elken stap zijn gansche kracht inspant.
Hoe rustig, van zichzelf verzekerd, schrijdt de boer naast zijn vracht, trotscher dan naast een oogstwagen. Of hij het ook weet, dat mest geen bijgeloof is. Neen, mestvaren is geen groote parade met een klein garnizoen. Neen, de mest is de deugd van een boer.
De wielen ratelen ook niet; ze rollen geluidloos over den ongebaanden bermweg. Toch klinkt het hortend geklikklak van moeizaam voortgezeulden wagen al luider, naarmate hij nadert. Het hortend geklak van den ongelijkhobbelenden wagen maakt een aldoor wisselenden rhythmus, met nù helle metaalklanken dàn doffere houtbotsingen,
| |
| |
maar met den steeds éénderen klank van zwaarwichtigen, vruchtbaren arbeid.
Ernstig, zonder naar de maaiers en garvenbindsters op te zien, trotsch op zijn werk, het voornaamste, schrijdt de boer, de rechterhand aan een wagenboom, in de linker de leidsels, naar den leegen stoppelakker. Die wacht reeds op nieuwe groeikracht, door den waggelenden, klikklakkenden wagen hem toegevoerd.
Eerbiedig schouw ik dit bedrijf aan, dat de eerwaardigheid van eeuwenoude, aartsvaderlijke gebruiken paart aan het geloof in levensvernieuwende toekomst en met zekeren schroom grijp ik naar de ‘Almanak van den jongenheer’.
Almanak voor den Landman.. achtste jaargang, 1855 door Dr. W.C.H. Staring. Zwolle. N.E.J. Tjeenk Willink.
Zie, om ons de gewichtigste gebeurtenissen dezer dagen in herinnering te houden, hier eene: Rekening der Jaren.
‘Na den afval van België in 1830,....... 25 jaren;
na het openen van de eerste Yzerbaan in Nederland in 1839, ................................... 16 jaren;
na het algemeen uitbreken der aardappelziekte in 1845,...................................... 10 jaren.’
Zeker, herinneren is een zeldzaam kruid. En daar we niet alles kunnen onthouden, moeten we althans het belangrijkste niet vergeten.
Doch niet-vergeten is onvoldoende. Er moet ook gang komen in het leven; alles moet geleidelijker gaan. Het brievenvervoer bijvoorbeeld is prachtig geregeld, maar hoe onaangenaam is het veel geld te moeten uitgeven voor ongefrankeerde brieven! Hoe uitnemend dat hier een Postzegellijst wordt gegeven, waaruit ieder, na een weinig zoeken, kan te weten komen hoeveel porto een gefrankeerde brief naar de onderscheidene oorden des lands moet dragen. En bij de uitvoerige, noodige Postzegel-lijst, deze niet onguitige opmerking: ‘In Engeland is het een grove onbeleefdheid om iemand eenen ongefrankeerden brief toe te zenden. Hier moet het ook zoo worden, en daarom is deze lijst onmisbaar’.
Gretig blader ik het boekje door, of het misschien nog meer zulke gewenschte levensverbeteringen brengt.
| |
| |
En waarlijk, daar vind ik, in den vorm van een buurpraatje, dit zeer merkwaardige.
‘“Ze hebben me daar tegenwoordig nieuwe grepen of mestgavels met drie en vier tanden, die van staal gemaakt en zoo ligt als een veêr zijn, maar die dan ook tien gulden het stuk kosten. Welk arbeider zal het 1/15 van al wat hij in een jaar verdient uitgeven voor zijn gereedschap?”
“Daarin hebt gij gelijk, geen arbeider kan dat betalen - maar wel degeen, die hem gebruikt. Het is kortzigtigheid dat niet elkeen toeziet op het gereedschap van zijn werkvolk, en het niet zelve aankoopt zoo het verbetering behoeft. Een arbeider kan 10 voer mest op éenen dag met zijn gewone mestgavel laden, of omstreeks 10000 N. pond. Met de ligte mestgavel heeft hij 5000 pond minder te bewegen en zal dus de helft meer mest bij elke greepvol opligten, dat is 15 voer in plaats van 10 laden, het werk van anderhalf man verrichten en de helft op zijne daghuur doen uitwinnen.”’
Ja, ja, erken ik, wie kan cijferen, heeft altijd gelijk. Doch verbeteringen kunnen ook te duur worden. Met voldoende boter maakt men misschien van lindebladeren wel een eetbare groente, maar de vraag blijft, of de boter niet beter te gebruiken is. En waarom nieuwigheden, als het oude onverbeterlijk is. Een goede boer kent men aan den mest. Zooals hier! Door de blommige, welige roggearoom komt de warm-prikkelende lucht van verschen mest, die aan een koestal zoo iets huiselijks geeft. Nu begrijp ik waarom de boer zoo trotsch naast zijn voer naar den akker stapt. Hij weet: dit is eerste kwaliteit kracht; dit ontwikkelt vochte warmte, groei, voedsel. Neen, mest is geen bijgeloof. Maar hij trekt den mest van den wagen met een krauwel, en spreidt hem straks over den akker met een greep niet gemaakt in 'n Engelsche fabriek, maar door den dorpssmid gesmeed. Niet ‘zoo ligt als een veer’, neen, stevig boerengereedschap, berekend op werkknuisten, die zulke Engelsche salonmestgavels immers zouden kraken bij het gebruik.
‘Belieft meneer hier zijn kop thee? De freule laat
| |
| |
zich wel lang wachten.. Verexcuseer dat ik het u zoo breng; er is hier geen presenteerblaadje; de freule ontvangt weinig visite.’
Daar maakt ze weer haar dienaresse, en wordt met haar beslist gelispel en onderzoekende, hazelbruine oogen weer de groote geduchtheid. En als de freule hier bijna niemand ontvangt, met welk recht kom ik er dan? Bedremmeld opgestaan, haast ik me, schuw dankend, beide handen naar de lafenis uit te strekken. Doch grijp in eerbiedige verlegenheid - geldt deze haar of den mooien kop van het Wedgewood-servies? - niet den kop thee maar het boekje, dat voor presenteerblaadje dient. Even vragen mijn oogen of dit mag, en werkelijk: ik val haar mee. In de mutsomlijsting glijdt over haar gelaat weer die zonnige uitdrukking, een onmerkbaar glimlachje plooit vriendelijkheid om den breeden mond, en in goedkeurende rust gaat ze heen.
Het boekje, dat ik in de hand houd, herken ik dadelijk als een deeltje van Staring's Gedichten. Neemt de geduchte hiermede haar kleineerend woord over verzen, als verzinsels, van zooeven terug? Of is, wat meer in haar lijn ligt, de aanbieding van juist dit bundeltje, een kleine vingerwijzing? Voorzichtig zet ik den kop op het tafeltje en open nieuwsgierig het bundeltje van Staring. Ah, het vierde deeltje, dat begint met Kerkgezangen. Dus mijn laatste vermoeden toch het juiste. En zeker, deze aan zijn achttal in 1819 opgedragen Kerkgezangen hebben den toon van kinderlijk geloof, dat geen oprechten dichter ontsiert. Zij sluiten zich vooral aan bij de Evangelische Gezangen, die in die dagen de bekoring brachten van een gemeenschappelijk, nieuw lied ter eere des Heilands. En zoo eindigen zij terecht met de forsche slotcoupletten van het vierde dier Gezangen:
Gij zijt regtvaardig, heilig, goed;
Bij reinen wilt gij wonen.
Hem, die uw' wil met vreugde doet,
Zult g' ook met vreugde kroonen.
| |
| |
Gij hebt d'onsterf'lijkheid alleen.
Hoogst zalig zijt g' in eeuwigheên,
O rijke Bron van vreugde!
Of zou' de gloed dier majesteit
Mij zondaar ook verteren?
Neen! nu 't geloof uw heerlijkheid
In Christus mag vereeren,
Nu klimt mijn lied: de Heer is groot!
De Heer is onuitspreek'lijk groot!
Oneindig groot in liefde!
Zeker, de bescheiden Staring is er niet minder oorspronkelijk om dat hij zijn stichtelijke liederen eindigt met dit vers van Zubli, zijnen mindere. Het aanwezige goede dankbaar erkennen is oorspronkelijk, en zeldzaam ook. Doch, de geduchte vergeve het mij! juist omdat de vrome toon zijner stichtelijke poëzie echt is, vindt men dezen terug ook in de verzen, die zij verzinsels noemt. Want vroomheid is niet, of zij is het diepste levenselement. Gelegenheidsvroomheid is noch vroom, noch poëtisch. Enkel onnatuur en opwinding.
Wijsheid maakt evenwichtig - en zoo drink ik voldaan over mezelf mijn thee, voorzichtig en knipoogend als een poes haar melk. Door mijn kierende oogen zie ik den witgewolkten, blauwen hemel boven me, en de maaiers en bindsters op den gouden akker voor me. Den opwekkenden drank slurpend, geniet ik mèt zijn rinsigen geur al de aromen der roggevelden en der bosschen. O, dit heerlijke, als in één greep, nu te kunnen vasthouden! In heimelijke verwachting, als is dit onmogelijke toch gebeurlijk, zet ik den leegen kop voorzichtig neer, en herneem Staring's bundeltje. Blader door het bekende boekje, strijk, als zoekend, over het ietwat ruige, harde papier, en daar lees ik:
Ruischend valt het graan.
| |
| |
't Windje, moê van 't zweven,
Heeft zich schuil begeven;
Galm' het mastbosch weder,
Vriendlijk zonlicht straalde
Met een zucht sluit ik het boekje. Het Oogstlied is uit, maar ik zie het oogstlied voor mijn oogen gebeuren. Maar wat ik zie, ik kan het niet zoo goed zeggen als mijn dichter, en vooral niet zoo eenvoudig en zoo diep. En ik begin te vermoeden dat wie in den hemel komen, daar poëzie zullen spreken, onopzettelijke poëzie. Een diepe rust daalt in mijn ziel; alle bedremmeldheid is weg, en ik geniet.
Eindelijk rijs ik op, en durf nu wel een tweeden kop thee gaan vragen.
Den koepel binnentredend mis ik haar. Hé, weg? Misschien wat gaan wandelen in het bosch, of de freule tegemoet. In ieder geval weg. Niet bedremmeld, maar wel voorzichtig beur ik eerbiedig den Wedgewood-trekpot van
| |
| |
den koperen ketel, en dampend straalt het geurige vocht in mijn kopje.
Me omwendend, verbaas ik me over het gansch andere landschap, dat ik nu zie, beur een stoel op het balkon, en zet me daar voor de open koepeldeuren, mijn zelfgeschonken thee in de hand.
Water, wat is een land zonder water? Een schoon woord dat geen weerklank vindt. Een zegen, die niet dankbaar stemt. Wilt ge, dan is het water er om het land, of omgekeerd is het mij ook goed - maar laat ze mij bij elkaar: het land en het water.
Ha, hier heb ik weer water. Blinkende slingert zich daar door de weiden een zoet rivierken, de Berkel. Wat zoo'n dingsken een leven brengt aan het land. Natuurlijk omdat het zelf leeft. Water is altijd mooi. Zelfs een plas of sloot kan prachtig den hemel weerspiegelen. En vaarten, vooral als ze niet al te kanalig-recht, en bovendien met riet en lisch en dotterbloemen omzoomd zijn, kunnen bijna zoo mooi zijn als een rivier. Maar de Berkel daar is heelemaal een rivier, zij het een kleine. Zij leeft en brengt leven. Onrustig is ze, en vol verrassingen; met gedurige ondiepten en stille, diepe plekjes, als het leven zelf. Zie ze komt daar ginds bij dien eenzamen meidoorn ineens te voorschijn schieten, wordt breeder, breeder, maakt hier vlak vóór een zilveren plas, vernauwt dan, vernauwt en gaat daar onder de schaduw der Draafseleiken verdwijnen. Wat een frischheid brengt ze over het land! Zie, hoe die weiden zich tapijten, zoo ingroen als vlas. En waarom plekken die roodbonte en zwartgeplekte koeien en pinken en vaarzen zoo fleurig tegen het groen? En waarom draven naast de vreedzaam grazende koeien die paarden met wuivende manen en staarten zoo vroolijk op en neer? Natuurlijk, omdat het leven op een Berkelweide zoo frisch en fleurig is. Waar water is, waait het; langs kleine rivierkens zeilen aardige zephirs. Daar komt er juist een. Het van den hemel blauw en witte Berkelvlak begint ineens zilverig te rimpelen. De zon gaat met de rimpelingen stoeien en vonkt zilveren flikkeringen op de fleurige golfjes. En hoor,
| |
| |
de popels, die slank, kaarsrecht in het gelid, klaar voor de parade, op den anderen oever staan, ze beginnen met hun loslippige bladen te babbelen, te babbelen dat het hier klinkt als beekgekabbel. Zie die blauwe knotwilgen met hun zilveren onderblad wuiven. Dat die oude heeren zoo iets fleurigs kunnen krijgen! Hoe deftig komt nu ook de hooge schoorsteen van het Draafsel uit de eiken kijken! Nu is de zephir voorbij, en alles valt stil. De paarden grazen rustig naast de pinken, de pompelig-dikke wilgen blauwen, de peppels bewegen niet, en blank weerspiegelt de Berkel weer den hemel.
Wat een weligheid en rijkdom zonder bijsmaak, enkel goede gave van God, zoo rijk als mild. Hier is hij al volkomen mensch, die dit dankbaar kan genieten. Die dauwfrissche tinten, die wijde weligheid rond het blanke, blinkende water, die rust over deze vreedzame weiden, en deze levende atmosfeer van zuivel en room en zoete rust - o, het is om zalig te danken.
Voorzichtig om de bekoring niet te breken, en ook niet mijn theekop, met die mooie kleine bloempjes van gordijnen en van harer geduchtsheids jak, zet ik dezen weer op tafel. Het is nu volmaakt op den koepel. Onder laaghangende wolken door straalt de zon gouden licht naar binnen. Van dat stille licht, als de zon reeds daalt, en de moede dag naar zijn nedergang neigt. Van dien gulden glans, die meer verheerlijkt dan verlicht, en over alles een vrede legt dien de opgaande morgen of stralende middag niet kent. Van dien gloed, die mèt dat men haar opmerkt, weemoed wekt, want nu is het spoedig gedaan! Die verheerlijkende glans glijdt de kierende kast binnen, gloriet over het gladde der leunstoelen, ook over de oude boeken.
Onwillekeurig neem ik er één mee, en zet mij weer op het balkon. Ook hier is het nu volmaakt geworden. Oranjeroode weerspiegelingen over het stille water doen vermoeden dat die Berkel-idylle ook eene tragedie kan verbergen. Goud van stam en gulden van blad staan de popels peinzend aan het rivierke, te zien hoe wondervlug de zwaluwen wiegelen en glijden boven het watervlak, terwijl de paisi- | |
| |
bele koebeesten met slaande staarten grazen in gouden glorie. En alle grond- en bosch- en weidegeuren zweven om, heel afzonderlijk, en dan saamgesmolten in een ambergeurig aroom, dat lichtelijk bedwelmt. Dit is nu de volmaking van het allergewoonste, de verheerlijking van het ordinaire, het schoonste wat de aarde biedt.
En als vanzelf valt het boekje open - het is weer Staring, het derde bundeltje - en lees ik:
Wij schuilden onder dropplend lover,
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilveren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
Ook ik rijs dralend. Doch niet om heen te gaan; want het duister is nog verre. En gelukkig; elcke seghen smaeckt
| |
| |
naer meer, wist reeds Vondel. Ik moet immers het bosch nog zien en de stichtelijke boeken in de vreemde taal, mij door haar aanbevolen. Fluks, me hier al niet meer vreemd voelend, haal ik boeken en stoel, en nauwelijks zit ik op het balkon voor 't open raam met mijn rug naar de Berkelweiden, of ik leef in het bosch als nooit.
Vooreerst zit ik in een uitgezocht prieeltje. Van onderen wringt zich, ruig in zijn ruwen schors van grillige kronkelingen, een acacia omhoog. Zoodat juist bij het balkon zijn verrassende vertakkingen beginnen, en de geuren zijner op het Berkel-luwtje bengelende, witte bloemtrossen me lichtelijk bedwelmen. Terwijl boven me zijn geestig takwerk zich tegen den hemel afteekent, met de japansche gratie der aan hun lange steeltjes wuivende, aardige blaadjes. Uit dit hooge prieeltje kijk ik tegen het bladerendak der beuken, dat vlakbij is, omdat ik zoo hoog zit. Dat bladgewelf is vol nesten. Roeken, kraaien en kouwen krassen druk tegen elkaar, soms zwart opvlerkend als ze het niet eens kunnen worden. Ineens vallen ze stil. Daar komt op wijden vleugelslag een reiger in stille vaart aanwieken. Dan richt hij zich met tegenkleppende vleugels recht, zoodat zijn lange, slappe pooten dalen, en zinkt achter de bladeren weg op zijn nest. Zoet-weemoedig komt dan het geroekoe van woudduiven op een ondertoon van insectengezoem, dat aanzwelt, mindert, doch nooit geheel wegsterft. Beneden gaan paden rond een pleintje, oranjigbruin van beuken-dorblad, waaruit stammen glad en gaaf omhoogrijzen. De stammen wachten blijkbaar op het stuivertje verwisselen, dat straks daar zal gespeeld worden.
Kleine meisjes met wapperende rokjes en dansende vlechtjes geven den toon aan. Zoodat de oude meneer met snorren, en juf, en tante en de groote broer, die al een langen broek draagt, als zij met vroolijk gelok hun boom loslaten om den anderen te grijpen, ze dit onwillekeurig doen als de zusjes. In hun hunkerend overloopen houden ze rhythme en gesnap en dansgebaar van een klein meisje. En doen ze onbedachtzaam groote-menschenachtig, ze schamen zich een beetje, want spel moet spel blijven. En vreemd, noch het vogelen- | |
| |
gescharrel in hun nesten, noch het drukke lied van de grasmusch, die uit de heesters beneden zingend omhoog vaart, noch ook het stuivertje verwisselen, dat straks komt, kunnen de eenzaamheid verjagen, die hier wandelt.
Hier kan geen drukke wereld binnendringen; hier, waar droomen rondwaren en weemoed woont. Zou dat stichtelijke boek in die vreemde taal daarvan weten? Ik sla het op. Journal des Dames et des Demoisselles. Recueil complet de Broderies, Tapisseries coloriéés, Ouvrages au crochet, Tricot, Filet, Modes, Lingeries, Patrons d' Habillements, Literature, Musique, etc. Bruxelles 1848-1852. Inderdaad, dit is wel een vreemde taal voor stichtelijk werk.
En toch, hare geduchtheid vergist zich niet. Zie slechts, het eerste artikel, gewijd aan: Education, Religion et Morale, begint dadelijk op de eerste bladzijde, en staat dus vlak tegenover de gekleurde modeplaat der Modes Françaises. En deze voorbeeldige Dames et Demoisselles vinden dit allerminst vreemd. Zie deze dame in wandelkostuum, het paerse parasolletje boven den kwakerhoed met rooden witte struisveeren, het visiteboekje in de geganteerde hand, de gemanchetteerde mouwen uit de elegante, in een tip eindigende cachemire-shawl, die glad neerglooit over de uitstaande satijnen robe; en naast haar de dochter, in het witte balkleed, bijna enkel ruches et volants, met een coiffure en perles et rubans, en een corsage, décolleté en coeur; zie, met welk een minzaam glimlachende goedkeuring ze kijken naar het artikel over Les Heures de Solitude!
Nu schijnt het artikel schoon, en stichtelijk. Immers het geeft vriendelijke meditaties naar bijbelteksten over dit onderwerp, en een parafraze van Ed. Richter's woord: ‘la société donne le tact des petites choses, la solitude donne le sentiment des grandes’. En zie deze salon, waar de correcte, witgekousde lakei op zilveren blad een brief brengt aan zijn meesteresse, die evenals haar vriendinnen zich zoo thuis voelt in het pas uit Parijs gearriveerde, nieuwe ameublement van glanzend ebbenhout, met rood-fluweelen bekleeding. Bemerk met welk een zoete instemming ze glunderen naar het artikel l'Egalité, la fraternité et la liberté selon
| |
| |
l'Evangile. Let eens op met welk een peinzend welgevallen deze aanminnige haar blik laat glijden over de geel satijnen robe, waarbij de wit en rood zijden panier, omzoomd met een ruche en rubans, het zoo gedurfd doet, zonder barok te worden. En onderwijl, gretig luisterend, gesticht wordt door het artikel over L'Economie. ‘Afin de rendre parfaitement palpable une vérité très importante à notre bonheur présent et futur, ainsi qu'au bonheur des autres, prenons par exemple une des vertus journalières que, dès le berceau, les femmes doivent 's efforcer d'acquérir; car suivant l'expression du vénérable Fénélon, ce sont les femmes qui ruinent ou soutiennent les maisons, qui règlent tous les détails des choses domestiques, et qui, par conséquent, décident ce qui touche de plus près le genre humain; vous avez toutes prononcé le nom de cette vertu, c'est l'économie.’ En dan wordt haar en haren mede-aanminnigen omtrent haarzelven verzekerd: ‘soutenues dans vos efforts courageux par la bonté de Dieu, vous êtes parvenues à vivre avec sobriété, ne donnant rien à la vanité vous avez réduit au plus strict nécessaire le nombre, la valeur de vos vêtements, dont la propreté, le bon goût relèvent seuls la simplicité, et vous répétez avec sincerité ce mot d'un ancien en admirant, mais sans les envier, les recherches, les produits si nombreux de l'industrie: Que de choses dont je peux me passer!’
Deze demoiselles, met welk een ijver verklaren ze elkaar die coiffure en perles et rubans! ‘Cette coiffure est monteé sur un petit ressort dont la branche est cacheé entre la tête et le noeud des cheveux; c'est dire que la coiffure se porte en arrière. L'ornement consiste en une foule de petites branches en perles formant un peu le zigzag en haut, et se terminant par huit ou neuf petits anneaux en perles enlacés l'un dans l'autre. De chaque côté quelques coques de rubans cachent la tige de ces petites branches’. En als ze dit nu blijde begrepen hebben, luisteren ze met dezelfde verrukking naar deze Préceptes pour la Jeunesse.
‘1. | Qu'il est doux d'exister, de penser, de sentir! J'existerai pour obéir à Dieu, je penserai pour connaitre la vérité, je sentirai pour aimer la vertu. |
| |
| |
5. | O vérité! Sois la lumière de mon esprit; o vertu! sois! sois la nourriture de mon âme; ô bienveillance! ô amour! ô amitié! soyez la seule occupation de ma vie!’ |
‘Uwes wil zekers nog meer thee; de freule laat zich maar wachten!’
Aan haar stemming hapert heel wat; en ik voel me op heeterdaad betrapt. In onschuldige schuld nader ik, en durf niet te zeggen dat ik voor meer thee bedank. Nu valt het mij voor het eerst op dat haar hand, met onverzorgde nagels, grof is, en bevend mij het kopje toesteekt als een vuist. Dank prevelend zet ik het toch maar voor me, terwijl ik tergend nauwkeurig weer constateer, dat het patroon van haar jak en der gordijnen precies hetzelfde is. Zonder haar te kunnen zien voel ik haar verontwaardigd en mezelven op heeterdaad betrapt, maar mijn schuld blijft me verborgen. Toch zit ik als een veroordeelde vóór mijn thee, terwijl de roeken, kouwen en kraaien ruw krassend kabalen in hun nesten en dan onheilspellend zwart opvlerken naar den hemel, waaruit aschgrauwe nevel begint neer te zijgen. Daar binnen hoor ik haar, en haar stem klinkt geducht als een vernietigend vonnis. Ik moet en durf niet luisteren, doch versta weinig van het besliste gemompel.
‘...geen meneerlijke bakkebaarden... baard als een groote bandiet.. rijglaarzen als een schooljongen.. grofwollen jas als een scheper.. toch een meneer.. gouden horloge.. lijkt een Limburger.. of maker van Yzerbanen...’
‘Hoe komt meneer eigenlijk hier?’
Zij blijft binnen achter het gordijn, dat één is met haar jak. Het klinkt niet als een vraag, maar als een onverbiddelijk vonnis. Ik buig het hoofd, en belijd zoo onbevangen mogelijk: ‘Per fiets, natuurlijk!’
‘Hoe zegt meneer?’
‘Per fiets’, stamel ik, verloren.
‘De freule zal het me vergeven, dat gaat niet langer zoo.’
Als door een windvlaag flappen de raamluiken dicht. Ik hoor haar driftig tegen een stoel stommelen, den koepel
| |
| |
uitstappen, het balkon op aan de andere zijde, en dan een knarsend, piepend geluid. Ineens begint een klok, de groote klok die daar hangt, te galmen, met metalen alarm de stilte verjagend, hulproepend. Ontzet vlieg ik de leege kamer binnen, waar alles me vreemd aankijkt, me nabouwt met het alarmeerend klokgegalm. In onverklaarbare lafhartigheid vlucht ik de deur uit, die achter me dichtslaande, de trap af.
Mijn gestommel op de houten trap brengt me tot bezinning. Plotseling weet ik, waarom deze smadelijke vlucht. Ik heb gelachen; ik heb verkeerd gelachen. Niet het blijde lachen van verwondering, maar het harde uitlachen van betweterij. En dan worden we door ons eigen uitlachen uitgeluid, gebannen uit elk paradijs. En valt de deur onherroepelijk in het slot, achter alles waar het mooi is en stil; overal en ten allen tijde.
| |
Nabetrachting, wellicht alleen voor den schrijver belangrijk.
Dus het volmaakte bestaat wèl.
Niet slechts als een gouden toekomst, maar ook als een gloedvol verleden. En ik heb dit volmaakte, dat als onbekend land achter mij lag, mogen ontdekken. En als veel verrassender en gewoner en inniger, dan ik had durven denken. Allerminst als iets nog nooit vertoond. Wel als iets intiem-bekends, doch dat uit de voorbijstroomende verwarring van heerlijkheid en rommel van het nù, daar straalde in de onaantastbare, onveranderlijke schoonheid van het verleden.
Hoe gelukte het mij dit volmaakte in het verledene als een stralend nù te ontdekken?
| |
| |
Niet langs gebaanden, niet langs officieelen weg.
Ik weet niet, wil zelfs niet weten of in den loffelijken Gids voor Zutphen en Omstreken de Staringskoepel van het Draafsel vermeld wordt als een der bezienswaardigheden. Wel was mij bekend dat men er gemakkelijk kon komen, zoetjes geschommeld in een goed rijtuig, dat van Lochem of Zutphen, eerst over den stijven straatweg, en daarna over zachte, geldersche landwegen er u brengt. Doch komt een mensch daar wel, waar hij zoo gemakkelijk komt? Immers als de koetsier u van den bok met de zweep een kantigen koepel aanwijst, wit met groene luiken, gedekt door puntig muisgrijs rietdak, en, door wat bloemhout omtuind, afstekend tegen een klein, hoog bosch - waarschijnlijk zult ge eenigszins onthutst uitroepen: ‘och hé, is het dat nu?’ En als ge, er gekomen, van beneden uit het naar drie kanten open portaal den witgeschuurden trap hebt bestegen, die u naar de koepelkamer voert, wellicht zult ge deze een niet onaardige gelegenheid noemen om thee te drinken. Primitief; toch meer rustique dan boersch; en niet onhuiselijk, mede omdat hier voor een theefuif alleen een aardige vorm wordt geboden, terwijl de binnentredende gasten voor den geurigen inhoud zorgen. Doch het blijft te vreezen of ge zoodoende het volmaakte vindt, het verledene dat in zijn afgerondheid leeft als het heden.
Evenmin ben ik er gekomen op de door het verstand voorgeschreven wijze.
Gij weet dan dat ge in dit volmaakte, dat het verledene is, alleen komt als ge blind en dood zijt voor het heden, doch ziende en levende zijt in het verledene. Dit kost inspanning, maakt u lichtelijk belachelijk; uitnemend, maar gelukt het u? Gij roept de atmosfeer van dit volmaakte terug, tracht u geur en kleur ervan te herinneren - maar komt gij er, komt ge er ineens, onverwacht en onweersprekelijk als een feit, en met de vaart en onopzettelijkheid van een droom? Of zal het werk van uw pogen het gewicht zijn, dat u verhindert in het verbeeldingsleven op te zweven, luchtig en vanzelf als een morgenwolkje en
| |
| |
te bukken voor het feit, dat voor u de kracht van een feit mist, omdat gij het uzelf gemaakt hebt? Zult gij zijn één en al verwondering en één en al herkenning, of zal de sarrende stem zich inwendig niet laten smoren, dat gij deze verrassing keurig in elkaar hebt gezet als een private antiquiteiten-tentoonstelling? Zult gij dit ééne niet missen, wat uw verwondering het accent der echtheid waarborgt, dat dit volmaakte noch gewild is noch gezocht, en toch bereikt, trots uw tegenstreven en niettegenstaande uw zwak verlangen?
Neen, niet langs officieëlen, gebaanden weg; evenmin op de door het verstand voorgeschreven wijze, ben ik in dit volmaakte, dat het verledene is, aangeland.
Ineens, zoodat telkens, dat ik terugkwam - wat niemand kan laten die er eens is gekomen - ik er niet kwam gaandeweg, of stukje voor beetje, of voetje voor voetje, maar altijd ineens.
En steeds één verwondering en één herkenning tegelijk. Omdat mijn komen de onopzettelijkheid-zelve, omdat mijn komen was er gebracht worden, éér tegenstrevend dan verlangend. Omdat, ja, laat ik het maar erkennen: ik er erbarmelijk gekomen ben. Belachelijk voor goden en menschen; belachelijk voor pinken en vaarzen daartoe.! Die in hun domheid niet eens wisten dat ze mij een dienst bewezen, en zulk eenen!
Een stille middag in het uitermate stille Lochem.
Een middag om nieuwe paden te fietsen, waarvan er onbegrijpelijk vele zijn en aldoor ontstaan rond het wijde Lochem. Ditmaal eens langs den Berkel. Ah, die eenzaamheid in de vriendelijke graswoestijnen langs het kronkelende riviertje. Eerst genoegelijk dwalen en den weg vragen bij een eenzamen Berkel-boer, die op zijn donkeren deel me aankijkt als een van 't volk uit de stad, als een wezen uit de wereld. En al verder genoegelijk flaneeren - tot opeens daar is de wedloop en de belachelijkheid begonnen! Midden in een weide-woestijn komen krom-huppelende en galoppeerende pinken, vaarzen en bullen op me af. Een oogwenk wil ik nog het gezicht genieten van die potsierlijke beesten, doch
| |
| |
neen, zooals ze daar aandaveren, den gehoornden kop omlaag, en den slaanden staart in de lucht, daarin is dreiging van ongekend gevaar. En ineens fiets ik voor hen uit met een vaart, als wordt het bultige grasland der Berkelweiden een racebaan.
Nietwaar? ik ben belachelijk, ongewild maar ontegenzeggelijk. Rood- en zwartgeplekte pinken, vaarzen en bullen zijn prachtig als stoffeering van het landschap, maar als nahollende eerewacht van een eenzamen fietser zijn ze afschuwelijk voor zijn gemoedsrust en doodend voor zijn waardigheid. Dat zij bacchantische vreugde-dansen uitvoeren over de dwaasheid van een stadsmensch, die in hun weiden nieuwe fietspaden gaat zoeken, is begrijpelijk; maar de vreugde is alleen aan hun kant. Want aan het eind van zoo'n race gejaagd van de fiets af te springen, om gehaast, schichtig omkijkend of de half-dolle dieren nog daartoe tijd laten, het weerbarstig rijwiel onder rikken en prikkeldraden door te morrelen, of anders er overheen te beuren; om een volgende weide, waaruit een nog doller escorte opduikt, af te racen, en aan het eind der baan, zenuwachtig, de kar door of over weer zoo'n omheining heen te werken; in het vooruitzicht dat nog een reeks weiden met derzelver pinken, vaarzen en bullen op dit barbaarsch-gezellige schouwspel wachten - ik verzeker ieder wien Neerlands bloed door de aderen vloeit, dat dit een genoegen is, dat alleen bij de herdenking smaakt.
Doch evenzeker is, dat, zij het dan uitermate belachelijk, ik er zoo gekomen bén. En ineens, als in een veilige vluchthaven. En enkel dankbaarheid en verwondering, zooals een schipbreukeling opziet in een veilig tehuis. En door opperste inspanning zoo levend met open oog en hart en ziel, dat ik alles herkende, waarover ik me dankbaar verwonderde. Zoodat A. Kleyn - geb. Ockerse voor mij zingt van de zaligheid van hem die:
van eigen erf en goed Verjaagd, beroofd, en, door vervolging, voordgedreven
Eens eind'lijk ruste vindt voor 't hol van zijnen voet!
| |
| |
Zoodat daar de schoonheid van het geldersche landschap mij als voor het eerst tegenblinkt, en ik Staring daarvan hoor zingen, persoonlijk voor mij, met levende stem.
Wat maal ik derhalve om wat meer of minder erbarmelijke belachelijkheid, wat immers ook een prijs is op het mensch zijn gezet, nu ik op die belachlijke wijze er dan toch maar gekomen ben, en ontdekt heb dit volmaakte dat in het verledene is?
Ach, waarom kon ik er niet blijven? Waarom werd het lachen mij te machtig - niet de sierlijke lach, die de grens aangeeft waar de ezel ophoudt en de mensch begint, maar de karikaturen de lach, die de lijn trekt waar de mensch ophoudt en de aap begint? Waarom moest mijn uitlachen mij uitdrijven, zoodat de deur onherroepelijk in het slot viel? Natuurlijk omdat ik, het volmaakte ontdekt hebbend, er toch te weinig in geloofde, er toch niet heelemaal bij, niet volkomen in was. Niet voldoende kon vergeten hetgeen achter me lag, te veel bleef die ik was geweest. Was ik het vorige kwijt geweest, dan had op de vraag van hare geduchtheid hoe ik er toch gekomen was, mijn antwoord moeten luiden: ‘wie kan zeggen hoe hij er gekomen is, nu hij maar één ding weet dat wonderen hem er brachten, hem, den eer tegenstrevende dan den zoekende.’ Ach, dat ik op die vraag kon antwoorden en volhouden: ‘per fiets, per fiets!’ Dit bewees dat ik er nog niet thuis, niet in en bij was in die sfeer, waar ik het volmaakte, de uiteindelijke rust zou gevonden hebben, had ik daarin enkel en alleen geleefd.
En toen ik den sleutel van den Staringskoepel aan de boerin van het Draafsel had teruggebracht....
en toen de boerin van het Draafsel, den sleutel dien ik haar dankend had overhandigd in de hand hield.... bleef ik, op mijn fiets geleund, nog staan hunkeren.
Ik tuurde naar dien sleutel, als naar dien van een paradijs.
En ik vroeg maar, en zij vertelde.
En onder haar vertellen herinnerde ik me, herinnerde
| |
| |
ik me alle andere koepels. Dien kluizenaars-koepel in de dennen, en dien open koepel op het bergje met de wijde uitzichten, en dien door wingerd overhuifden tuinkoepel bij het fonteintje met de goudvisschen, en dien theekoepel aan de vaart met wuivend lisch en riet, waarin je zat als op een stoomboot, en 't scheen me of ik nooit anders dan in een koepel geleefd had.
En zij vertelde maar: och ja, het was wel heel lang geleden dat de ‘juffer’, dat ‘de frulle’ op den koepel kwam. En mijn knikken zei: ‘neen, maar neen!’ Het was vlakbij! We zagen, tastten, roken immers dat leven, dat uit de verwarring van het oogenblik was overgegaan in de schoonheid van het verledene. We zagen het beiden als heel schoon, waarvoor geen woorden zijn. En begrepen al den weemoed van een jonge moeder, die te midden van haar geluk en haar kinderen moet heengaan, omdat haar overgang genaderd is. En we begrepen ook haar verrukking, nu ze, op het scheiden, haar geluk en haar kinderen heerlijker ziet dan ooit; en ze daarom kan loslaten, als veilig onder de hoede des Allerhoogsten. En ook hoe haar verrukking zou wegebben in dankbaarheid, in dankbaarheid, waarvoor de poort van het paradijs dadelijk opent...
Ja, ja; 't is wel heel lang geleden.
Over de weiden vallen de schaduwen valer, en de peppels aan den Berkel geven het heldere geklater van beekgemurmel.
Hoe lang sta ik zoo al niet op mijn fiets geleund?
En als ik eindelijk wegga, schijnt het me of ik nog nimmer zoo weemoedig was en zoo dankbaar. En met huiverende bevreemding het duisterend landschap aanziende en opkijkend naar den zwartblauwen hemel, waaruit sterren me tegenflonkeren, vraag ik me af: of ik nog ooit zóó dankbaar zal worden en zóó weemoedig? -
|
|